Tekenend voor toen. Norm en vorm van de illustratie in Nederlandse kinderboeken 1890-1940
(1984)–Jopje Bakker– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
2.1 Kunstopvoeding binnen een culturele en politieke contextDe heroriëntering op het terrein van de boekversiering was een van de verschijningen van een fenomeen dat zich rond de eeuwwisseling in geheel West-Europa liet zien. Het was een plotseling besef van de burgerij dat alles wat zij voortgebracht had karakterloos en onesthetisch bleek. Wat in wezen in beweging kwam werd reeds in 1930 door de Duitser Alexander Schwab Ga naar voetnoot5 omschreven als ‘het sociale geweten van de Bourgeoisie’, wat echter in de vorm van een esthetisch onbehagen naar buiten kwam. Het is het onbehagen van een burgerij die tot het besef komt dat er naast hen een nieuwe machtsgroep is ontstaan, die van de arbeidersklasse, en dat de verantwoordelijkheid voor het hoog houden van de nationale cultuur, welke door de industrialisatie een grote deuk had opgelopen, bij hen, de bourgeoisie was komen te liggen, nadat de adelstand zijn betekenis als cultuurdrager had verloren. Op verschillende culturele en maatschappelijke gebieden werd een gemis aan een eigentijds antwoord gevoeld. Zowel de sociale als de culturele wantoestanden riepen om een nieuwe maatschappijvisie. Zoals gezegd was de achterliggende ideologie van de Negentigers een dergelijk streven naar een nieuwe maatschappelijke orde waarbij de kunst niet het individu maar de gemeenschap toebehoorde. In de totstandkoming van de nieuwe orde krijgen de kunstenaar en de kunst zo een belangrijke plaats toebedeeld. Reeds in de Romantiek zijn er al tendensen om het geloof in de evolutie te denken als een streven naar overstijging van het individuele en aardse, met de kunstenaar als bemiddelaar, zowel in mystiek religieuze zin (Nazareners, Pre-raffaelieten), als puur esthetisch (Duitse esthetische filosofie). Van Schiller is de uitspraak ‘De menschheid heeft haar waardigheid verloren, aan de Kunst de taak haar te redden’. Wat een goede eeuw tevoren reeds werd gezegd, kon rond 1900 weer actueel worden, in een periode waarin het individualisme en de overheersing van het nuttigheidsprincipe gezien werden als de ongunstige bijwerkingen van de industrialisatie. In de eerste decennia van de twintigste eeuw zou de noodzaak om uit de cultuurcrisis te geraken, middels kunstopvoeding voor het volk, een belangrijk cultuurfilosofisch onderwerp worden. Deze a-politieke toekomstverwachting die door socialisten èn religieus geïnspireerde mensen gedeeld werd moet gezien worden als een poging tot oplossing van de sociale conflicten en economische wanverhoudingen tussen de verschillende bevolkingslagen. Een oplossing waaraan voor de gegoede burgerij, maatschappij-kritisch gezien, géén nadelige politieke en maatschappelijke consequenties vastzaten. Een dergelijke utopische constructie werd in heel Europa door de culturele bovenlaag aangehangen. | |
[pagina 16]
| |
2.2 Het overstijgen van sociale en religieuze tegenstellingen door middel van kunstopvoedingAanvankelijk speelde kunstopvoeding zich af binnen de kunstnijverheidsscholen, waar men bijvoorbeeld met verbeterd tekenonderwijs het eclecticisme van de voorbije periode probeerde om te buigen in een zoeken naar nieuwe, eigentijdse stijlvormen. De ‘verkitsching’ in de algemene smaak vereiste echter de verheffing van een geheel volksdeel. Er moest naar het oordeel van de gegoede burgerij contact komen tussen de kunstenaar en het volk opdat ‘de keuze van volksvermaken verandert, het volk de ware kunst verkiest boven het klatergoud’. Zo'n volksopvoeding door middel van kunstuitingen van de culturele bovenlaag, zoals concerten, tentoonstellingen en toneelvoorstellingen, was echter gedoemd om te mislukken. De kloof tussen de eigentijdse kunstenaar en de arbeider bleek te groot! Dit werd door enkelen al vrij vroeg ingezien, ‘geestelijke dingen zijn geen duiten, die uitgedeeld kunnen worden (...) De drang tot stijging moet vanuit het volk zelf komen’ (p. 77), schrijft de cultuurfilosoof en kunstcriticus Just Havelaar in zijn boek Het Leven en de Kunst. Havelaar ziet die drang echter niet noodzakelijk tot een politieke, anti-burgerlijke arbeiderskunst leiden, zoals de verwachting van de socialiste Henriette Roland Holst was. Hij dacht aan een democratische samenleving, ‘een samenleving wier cultuur gedragen wordt door een wijde groep geconcentreerde geesten, die in een algemeene opvatting van het leven, in een ruim en levend ideeënverband zich vereenigd weten. En waar bij 't gemis aan een objectief bepaalden en universeelen godsdienst, de Kunst een machtige taak te vervullen krijgt doordat zij de idealen en de waarden der gemeenschap het meest algemeen en op de onmiddelijkst navoelbare wijze uitdrukt, daar zal zij eenmaal noodzakelijk den eenvoud, de menselijkheid en de religieuze verheffing krijgen, waardoor zij populair kan worden...’ (p. 92), in de zin van ‘gemeenschapskunst’. Juist deze gedachte, dat de kunst een taak had te vervullen voor de hele gemeenschap daar waar de godsdienst gefaald had, werd de belangrijkste motivatie voor de schoonheidsopvoeding toen deze zich ging richten op het jeugdonderwijs. Binnen pedagogische kring werd immers juist door de verschillende kerkgenootschappen een belangenstrijd gestreden die zelfs grotere tegenstelling veroorzaakte dan die welke tussen de sociale klassen bestond. De socialistisch geïnspireerde aanhangers van een esthetische opvoeding zagen in deze zedelijke taak van de kunst, omdat die de beperkte doelstellingen van de godsdienstopvoeding oversteeg, dé essentie van kunstopvoeding. |
|