duktie tussen 1890 en 1940. Aanvankelijk zien
we dat de verluchting in overeenstemming is met de beoordelingscriteria van de
Schoonheidsbeweging. Wanneer echter rond 1920 de opvoedkundigen geen eigentijds
antwoord meer hebben op de maatschappelijke en technologische vernieuwingen
blijkt de illustratie te verstarren tot een anachronistische, commercieel
geëxploiteerde ‘prentenboekstijl’ van zoetspelende kindertjes in een beschermde
wereld.
Geleidelijk aan dringt dan de beeldtaal uit de volwassenenwereld de
kinderboek-illustratie binnen. Via Art Deco-invloeden en via de nieuwe
verbeeldingen uit film, reklame en stripverhaal wordt de gesloten
werkelijkheidsopvatting van de Reformpedagogen doorbroken.
De veranderingen in de opvoedkundige houding ten opzichte van de
jeugd in de dertiger jaren maken het mogelijk dat de nieuw verworven
illustratieve opvattingen, zoals het weglaten van de contour, gebruik van
dieptewerking, volle scène's, humoristische details, veelkleurigheid, etc., in
ons land na de Tweede Wereldoorlog als bewuste pedagogische principes worden
gebruikt.
Hoe onbeduidend de vooroorlogse Nederlandse illustratie op
esthetisch gebied ook geweest moge zijn, men mag om die reden niet aan de
positieve ontwikkelingen in beeldvorm en beeldnorm voorbijzien die de
verluchtingstraditie van het kinderboek voortzetten.
Noodzakelijkerwijze was er een afbakening van het brede
onderzoeksgebied nodig. Allereerst wat betreft het begrip
‘kinderboekillustratie’. Binnen het geïllustreerde boek zijn twee groepen te
onderscheiden: enerzijds boeken met slechts enkele plaatjes waarbij vaak door
de uitgever plaats en aantal vastgesteld wordt, anderzijds de categorie
‘prentenboeken’ waar illustratie en tekst een evengroot aandeel hebben in het
totale concept van het boek.
Zowel voor de kunstenaar-illustrator als voor de kunsthistoricus
heeft het prentenboek artistiek gezien van alle kinderboekcategorieën de
boeiendste kanten. De keuze van techniek, vormgeving, uitdrukkingsmogelijkheid
en sfeer worden meestal geheel aan de illustrator overgelaten. Vaak ontstaat
het prentenboek vanuit het visuele beeld. Druktechnisch zijn de produkties
echter bewerkelijk en daardoor financieel riskant. Voordat Nederland met het
buitenland co-produkties aanging, en dat is iets van recente datum, was een
kunstprentenboek in meerkleurendruk hier derhalve een zeldzaam en kostbaar
verschijnsel. Op school en thuis kregen kinderen eerder het goedkopere
leesboekje met zwart-wit prenten in handen. Veelal komt dan ook deze categorie
boekjes ter sprake, bedoeld voor de leeftijd van vijf tot twaalf jaar. Hoewel
we deze momenteel in vergelijking met onze moderne prentenboeken eerder
‘geïllustreerde leesboekjes’ noemen, gebruik ik zo nu en dan de term
‘prentenboek’ gezien het grote aantal afbeeldingen per boekje. In de strijd om
de esthetisering van het boekuiterlijk richtte de aandacht zich rond de
eeuwwisseling voornamelijk op bovengenoemde leeftijdsgroep. Deze beperking had
waarschijnlijk vooral te maken met het feit dat de opvoedkundige belangstelling
zowel thuis als in het onderwijs uitging naar het nog onbedorven en
gezeggelijke kind. Na de lagere school zouden de meesten de kinderwereld
verwisselen voor een volwassenen leven vol verantwoordelijkheid.
De consequentie van deze beperking is dat ik geen speciale aandacht
zal besteden aan illustraties in boeken voor twaalfjarigen en ouder
(historische romans, informatieve boeken, avonturenverhalen etcetera).