| |
| |
| |
Afdeling 5
Dialectkunde
| |
| |
13. Geschiedenis van de Nederlandse dialectstudie
J. Goossens
13. 1. De voorwetenschappelijke tijd
Belangstelling voor het dialect als zodanig kan pas ontstaan van het ogenblik af dat taalbeschouwers een polarisering standaardtaal-dialect menen op te merken in hun waarneming van het geheel van taalvormen waar zij in contact mee komen. Bij de samenstellers van laat-middeleeuwse glossaria (vgl. Van Sterkenburg 1975a) en van gedrukte woordenboeken in de beginperiode van de nieuwe tijd (vgl. Claes 1971) in ons taalgebied is deze soort reflexie nog niet duidelijk voorhanden. De standaardisering van het Nederlands was daar blijkbaar nog niet genoeg voor gevorderd. Verdienstelijke samenstellers van woordenboeken als Van der Schueren (vgl. p. 201), Junius (vgl. p. 206) en Kiliaan (vgl. 8.2.3) kunnen nog niet als echte beoefenaars van de dialectkunde beschouwd worden, hoewel de eerste in zijn Teuthonista (1477) materiaal uit een vrij nauwkeurig te omschrijven Nederrijns liet afdrukken en de tweede in zijn Nomenclator (1567) en de derde in de tweede druk van zijn Dictionarium (1588) en in zijn Etymologicon (1599) een groot deel van de woordenschat van lokaliseringen voorzagen (vgl. Bouchery 1944 en De Smet 1966).
In de zeventiende eeuw is het bewustzijn van een tegenstelling standaardtaal-dialect bij een aantal auteurs uit het Hollandse gebied duidelijk aanwezig. Dat blijkt uit een aantal blijspelen - het eerste is mogelijk Cornelis Everaerts Spel van Ghewillich labuer ende vole van neerrynghe (vgl. Weijnen 1966: 1) - waarin getracht wordt aan het dialect een komische uitwerking te geven, en ook uit de bekende passage in Vondels Aenleiding (1650) waarin gezegd wordt dat het Antwerps en het Amsterdams wegens bepaalde gebreken niet geschikt zijn om als literaire taal te concurreren met de ‘spraeck’ die in Den Haag en Amsterdam ‘allervolmaeckst gesproken [wordt] bij lieden van goede opvoedinge’.
Men zou dan ook hebben kunnen verwachten dat de wetenschappelijk georiënteerde achttiende eeuw zich intensief met dialectstudie zou hebben beziggehouden. Zij heeft er echter in ons taalgebied nauwelijks belangstelling voor gehad. Weijnen 1966: 4 zegt dat de verlichting het dialect slecht gezind was. De behoefte aan normen in die tijd vestigde blijkbaar niet alleen de taalkundige belangstelling eenzijdig op de standaardtaal; zij leidde er ook toe, taalvormen die daarvan afweken, voor minderwaardig te houden.
| |
| |
Daar kwam enigszins verandering in na de oprichting in 1766 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Deze heeft in de eerste decennia van haar bestaan ‘tamelijk wat dialectmateriaal bijeengebracht ten behoeve van een door haar uit te geven woordenboek’ (Heeroma 1968b: 7), dat echter nooit verschenen is (vgl. p. 225). Door moderne dialectologen zijn er van 1952 af verscheidene woordenlijsten uit de verzameling van de Maatschappij gepubliceerd. In de negentiende eeuw ontwikkelde zich deze lexicologische belangstelling verder (vgl. 13.6).
Van het laatste kwart van de achttiende eeuw af schepte men er niet alleen behagen in, eigenaardige woorden te verzamelen. Men begon ook teksten (verhalen, beschrijvingen, gedichten) op te tekenen en te publiceren. Een voorloper is het Maastrichtse Sermoen euver de Weurd van 1729 geweest (vgl. onder andere Endepols 1955: 550-557). Dit soort tijdverdrijf zet zich dan vanaf de jaren dertig van de negentiende eeuw door. Het is tot in onze tijd blijven voortbestaan, gelijk te zien is in Goossens 1972: 110-111, waar een overzicht van de belangrijkste publikaties wordt geboden. De dialectologen hebben van deze teksten slechts sporadisch gebruik gemaakt. Daarvoor zijn twee oorzaken aan te wijzen: 1. talrijke teksten zijn in een weinig consequente en inadequate spelling geschreven, zodat een interpretatie van het schriftbeeld moeilijk is; 2. er zijn slechts weinig verzamelingen met verschillende dialectische vertalingen van dezelfde grondtekst, waardoor het materiaal vergelijkbaar wordt. Maar zelfs de editie Die südniederländischen Mundarten (Frings en Vandenheuvel 1921), waarin dezelfde tekst in een aantal dialecten door middel van fonetisch schrift is weergegeven, is door onze dialectologen zo goed als niet gebruikt.
Het verzamelen van dialectwoorden en het schrijven van dialectteksten zijn werkzaamheden die door liefhebbers met een min of meer grote kans op welslagen kunnen worden beoefend. Het beschrijven van de klankleer, vormleer of syntaxis van een dialect vergt echter een zekere scholing. Het kan dan ook geen verwondering wekken dat dialectgrammatica's vóór 1880 vrijwel geheel ontbreken. Toch zijn er een paar voorlopers van de stroom die op het einde van de negentiende eeuw inzet: J. Sonius Swaagman, Commentatio de dialecto Groningana (1827) en J.H. Behrns, Twentsche vocalen en klankwijzigingen (Taalkundig Magazijn 3 (1840): 31-390). Dit laatste werk heeft reeds wetenschappelijk niveau: de auteur blijkt op de hoogte te zijn van de Duitse historische en vergelijkende taalkunde van zijn tijd en past haar methodes op zijn dialect toe.
Tot besluit van dit overzicht dient te worden opgemerkt dat de bescheiden belangstelling voor het dialect in het laatste kwart van de achttiende eeuw en de eerste helft van de negentiende veel meer een Noorddan een Zuidnederlandse aangelegenheid is geweest. Eerst met het opbloeien van de Vlaamse Beweging komt daarin verandering.
| |
| |
| |
13.2. Neogrammatische dialectologie
De historisch georiënteerde taalkunde van de negentiende eeuw bereikte een hoogtepunt in het werk van de neogrammatici, die aan de natuurwetenschappen ontleende denkbeelden op het onderzoek van de taalontwikkeling toepasten. Met behulp van zogenaamde klankwetten beschreven zij de klankontwikkeling van talen. Ook in de fasen van de morfologie ontdekten zij een regelmaat: door toepassing van de klankwetten en analogieregels slaagden zij erin eveneens de vormgeschiedenis van talen te beschrijven. De voornaamste ontdekkingen van de neogrammatici vielen in de jaren zeventig: K. Verner publiceerde zijn beroemde artikel Eine Ausnahme der ersten Lautverschiebung in 1877, F. de Saussure zijn Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes in 1878 en de eerste druk van H. Pauls Prinzipien der Sprachgeschichte verscheen in 1880 (vgl. Leroy 1966: 40-47). Deze ontdekkingen oefenden een diepgaande invloed uit op de taalkunde van het einde van de vorige eeuw (vgl. ook 5.8.1).
Het bekend worden van de neogrammatische behandeling van de taalgeschiedenis valt in ons taalgebied samen met een groei van de belangstelling voor het dialect, die zich onder andere uit in de stichting van het tijdschrift Onze Volkstaal door Taco de Beer (drie jaargangen van 1884-1890). Daar dialecten zo goed als cultuurtalen met het apparaat van de neogrammatische taalbeschouwing historisch kunnen worden onderzocht, lag het voor de hand dat er historische grammatica's van dialecten zouden worden geschreven. Na de studie van J. Jongeneel, Een Zuid-Limburgsch taaleigen. Proeve van vormenleer en woordenboek der dorpsspraak van Heerle (Heerlen 1884) en die van J. Vercoullie, Spraakleer van het Westvlaamsch dialect (in Onze Volkstaal 2 (1885): 3-47), waarvan de auteurs blijkbaar nog niet vertrouwd waren met de neogrammatische methode, was Het Roermondsch dialect, getoetst aan het Oud-Saksisch en Oud-Nederfrankisch (Gent 1889) van L. Simons de eerste belangrijke poging. Veel grondiger is de historische behandeling van Het vocalisme van den tongval van Noordhorn. Een bijdrage tot de kennis der hedendaagsche Saksische dialecten (Groningen 1895) van W. de Vries. Kort daarop neemt de voornaamste vertegenwoordiger van de neogrammatische beschouwingswijze in de Nederlandse dialectologie, de Amsterdamse hoogleraar Jan te Winkel, de leiding op zich van enkele dissertaties over lokale dialecten: Verschuur 1902 over Noord-Beveland, Van Weel 1904 over West-Voorne, Houben 1905 over Maastricht, Gunnink 1908 over Kampen. Ook aan andere universiteiten werden dialectologische proefschriften verdedigd: te Utrecht Bruyel 1901 over Elten-Bergh en Van Schothorst 1904 over de Noord-West-Veluwe, te Leiden Van de Water 1904 over het oosten van de Bommelerwaard. De traditie van dialectmonogra- | |
| |
fieën naar neogrammatische opvatting als dissertatie, met een behandeling van de klankleer waarin het accent op het vocalisme
ligt en van uittreksels uit de vormleer, handhaaft zich in Nederland tot na de tweede wereldoorlog. De laatste werken in deze zin zijn De Vin 1953 over Schouwen Duiveland en Ausems 1953 over Culemborg. Dat betekent natuurlijk niet dat deze twee en de andere tussen 1910 en 1950 geschreven studies stereotiepe toepassingen van een sinds het begin van deze eeuw geritualiseerd beschrijvingsmodel zouden zijn: taalgeografische (aanzetten zijn reeds bij Van Weel 1904 en Van Schothorst 1904 te vinden), fonologische en sociologische beschouwingen zullen geleidelijk aan de inhoud van de Nederlandse dialectmonografie meer variëren.
De omvangrijkste grammatica's van Nederlandse dialecten werden in het Zuiden geschreven. Zij stammen uit de school van de Leuvense hoogleraar Ph. Colinet. Het zijn allemaal studies over tongvallen van Vlaamse steden: Colinet 1896 over Aalst, Goemans 1897-1898 over Leuven, Grootaers 1908-1911 over Tongeren, Dupont 1910-1922 over Bree. Ze onderscheiden zich van hun noordelijke tegenhangers niet alleen door hun grotere uitvoerigheid en rijkere materiaalbasis, maar ook door de belangstelling voor fonetische details in de beschreven dialecten, die geïnspireerd is door de fonetische studies van de Fransman P. Rousselot: Les modifications phonétiques du langage étudiées dans le patois d'une famille de Cellefrouin (Parijs 1892) en de tweedelige Principes de phonëtique expërimentale (Parijs 1897-1908), en door het uitgangspunt van de beschrijving zelf: het moderne dialect en niet het Oud- of Westgermaans. Er worden dus herkomstregels en niet klankwetten in de klassieke zin opgesteld. Latere studies uit de Leuvense school, Grootaers en Grauls 1930 over Hasselt en Pauwels 1958 over Aarschot, hebben zich bij de ordening van het materiaal aan het noordelijke type aangepast, dat zelf aan Duitse modellen was ontleend.
In de verhouding van de klank- en vormsystemen van moderne dialecten bestaan er regelmatige correspondenties. De toepassing van het neogrammatisch apparaat daarop geeft aanleiding tot het ontstaan van de dialectgeografie. Een noodzakelijke voorwaarde om deze nieuwe soort dialectstudie te gaan beoefenen was het organiseren van enquêtes. Op die manier zijn op het einde van de negentiende eeuw twee grote schriftelijke materiaalverzamelingen tot stand gekomen: die van H. Kern en J. te Winkel, en die van Willems.
In 1879 stelde het Aardrijkskundig Genootschap een commissie in, die belast werd met de verzending, verzameling en bewerking van een door H. Kern opgestelde vragenlijst, waarin om vertaling in het dialect van 184 woorden en zinnen werd verzocht. Er kwamen 284 antwoorden voor 212 plaatsen in Nederland binnen. De commissie kwam met haar bewerkingstaak niet klaar, zodat het Genootschap die twaalf jaar later aan
| |
| |
Te Winkel overdroeg. Deze vond dat het materiaal niet voldoende aan zijn kwantitatieve en kwalitatieve eisen beantwoordde en liet in 1895 een nieuwe vragenlijst versturen. Deze had een overduidelijke neogrammatische inslag: hij bevatte 113 reeksen woorden met historisch hetzelfde vocalisme en vier vragen over de vormleer; bovendien stelde Te Winkel twee uitvoerige vragen over de woordenschat. Deze aanvullende enquête leverde 209 ingevulde lijsten voor 194 plaatsen op, waarvan er 171 door de lijst van Kern niet waren bereikt.
Nadat in 1872 de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde een enquête had ingesteld over het genus van 580 substantieven in VlaamsBelgië die niets te maken heeft met de doorbraak van neogrammatische methodes of van de jonge Duitse dialectgeografie, maar geïnterpreteerd moet worden als een stuk dialectonderzoek binnen het kader van de Vlaamse Beweging onder het aspect van de drang tot zelfbevestiging tegenover Noord-Nederland, wilde de Leuvense latinist P. Willems een vergelijkende klank- en vormleer van de Frankische dialecten van België, het zuiden van Nederland en van de Rijnprovincie schrijven. In 1885 en de volgende jaren verzamelde hij zijn materiaal met behulp van een vragenboek dat meer dan 2000 woordvormen en uitdrukkingen bevatte. Hij ontving 347 antwoorden voor 337 plaatsen. Toen Willems in 1898 stierf, had hij meer dan 4000 pagina's tekst geredigeerd en 578 pagina's vergelijkende tabellen opgesteld. Het materiaal kwam later in het bezit van de Vlaamse Academie. Geleerden van volgende generaties (vooral Van Ginneken en Weijnen) hebben er bij het schrijven van studies gebruik van gemaakt, zonder dat het ooit in zijn geheel werd bewerkt.
De meest karakteristieke neogrammatische taalgeografische studie in ons taalgebied is het onvoltooide werk De Noordnederlandsche tongvallen. Atlas van taalkaarten met tekst (Leiden 1899-1901) van Te Winkel. Het steunt op het materiaal van de enquête van Kern en hemzelf. Het geloof in de klankwetten leidde bij Te Winkel tot het plan, een reeks van veertien studies over de ontwikkeling van de vijf lange en de vijf korte klinkers evenals de vier tweeklanken van het ‘Germaansch’, met telkens een kaart te publiceren. Hij meende zelfs dat het misschien mogelijk was bij parallelle ontwikkeling van twee klanken dit aantal van veertien te reduceren: ‘Reeds nu kan ik voor ëëne kaart (de ê-kaart) althans berekenen, dat zij met eene andere (de eo-kaart) kan samen vallen’ (Te Winkel 1899-1901: 27). Tenslotte is het bij een behandeling van slechts twee klinkers gebleven: de ‘germaansche lange ae’ en de ‘germaansche lange i’, met telkens een kaart als synthese. Werd Te Winkel daarna te zeer opgeslorpt door het werk aan zijn zevendelige Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde? Of heeft hij leren inzien dat de taalgeografische werkelijkheid ingewikkelder was dan hij aanvankelijk had vermoed? Feit is dat de verschenen delen van De Noordneder-
| |
| |
Kaart 1
De Noordnederlandsche tongvallen.
Schakeering der Germaansche lange AE of Nederlandsche lange A (zie p. 289) (vgl. J. te Winkel 1899-1901)
| |
| |
landsche tongvallen getuigenis afleggen van zijn geloof aan een methode en dat dit geloof alleen maar wordt bevestigd door het vinden van combinatorische klankwetten die in delen van zijn gebied de toestand ingewikkelder maken dan elders. Indien dit werk zou zijn voltooid zou de neogrammatische richting in de Nederlandse dialectgeografie een uniek monument hebben tot stand gebracht.
Kleinere klankgeografische studies die van veel scherpzinnigheid getuigen en tot het beste van deze school behoren, heeft tussen 1907 en 1914 de jonge N. van Wijk gepubliceerd. Hij werkte hierbij met monografieën, niet met materiaal van enquêtes (vgl. Grootaers en Kloeke 1926: 18-19); het raster is dus grof en de artikelen bevatten geen taalkaarten.
Zoals de neogrammatici spoedig getracht hebben hun inzichten in de geschiedenis van talen te synthetiseren in de vorm van historische grammatica's, hebben de dialectologen onder hen al vlug hun inzichten in taalgeografische verhoudingen trachten vast te leggen in indelingskaarten. De eerste indelingskaart van het Nederlandse taalgebied, met een commentaar, stamt van de Duitser A. Jellinghaus. Deze heeft met een vrij groot aantal gegevens gewerkt, die hij hoofdzakelijk uit dialectteksten verzamelde, bij het schrijven van Die niederländischen Volksmundarten (Norden-Leipzig 1892). Te Winkel kon voor zijn Geschichte der niederländischen Sprache die werd opgenomen in H. Pauls Grundriss der germanischen Philologie van 1889 en later werd vertaald als Geschiedenis der Nederlandsche taal (Culemborg 1901), waarin hij eveneens een overzichtskaart publiceerde, steunen op de enquêtes van het Aardrijkskundig Genootschap en enkele monografieën (vgl. Te Winkel 1899-1901). De derde auteur van een overzichtskaart, Van Ginneken, steunde in 1913 op Te Winkel, Willems en dialectteksten (vgl. Van Ginneken 19132: 16-18). De combinatie van de verspreiding van een aantal min of meer grondig onderzochte klankwetten bij deze auteurs is telkens verbonden met een visie op het totstandkomen van de grote dialectverschillen die ouder is dan de neogrammatische school; zij werken allen met karakteriseringen van de grote delen van het taalgebied door benamingen van Germaanse volksstammen: Saksen en Franken en voor zover Friesland erbij wordt gerekend Friezen. Bij Van Ginneken kondigt zich reeds een nieuw principe aan: het begrenzen van geïsoleerde dialectverschijnselen door isoglossen in plaats van het afbakenen van gehelen van klankwetten. Van dat nieuwe principe maakt hij echter alleen gebruik in de zuidoosthoek van zijn kaart, hierbij steunend op onderzoekingen die Schrijnen kort voordien had doorgevoerd (vgl.
hiervoor 13.3).
| |
13.3. Expansiologische dialectologie
Een simplistische neogrammatische voorstelling van de verhouding van ver-
| |
| |
Kaart 2
De dialectische uitspraak van het woord MUIS (vgl. Kloeke 1927; zie p. 294)
| |
| |
wante talen of dialecten kan van stambomen gebruik maken, waarin taalgenetische afhankelijkheidsgraden worden vastgelegd. Deze manier van voorstellen is bij de behandeling van de verhouding van talen uit een taalfamilie tot op onze dagen gebruikelijk. Vrij vroeg werd al ingezien dat het stamboommodel alleen tal van correspondenties tussen talen niet kan verklaren: het moest worden aangevuld door de golftheorie, uiteengezet in Die Verwandtschaftsverhältnisse der indogermanischen Sprachen (Weimar 1872) van J. Schmidt (helder samengevat in Bloomfield 1933), waarin wordt aangenomen dat taalveranderingen zich als golven over een gebied kunnen verspreiden en wel zo dat ze na hun uitebbing een areaal bedekken dat niet samenvalt met het areaal dat door een vroegere vernieuwing was ingenomen.
De neogrammatische dialectgeografie is als een cartografische voorstelling en interpretatie van genetisch eng samenhangende taalsystemen volgens het stamboomprincipe te beschouwen: dialectverschillen waren door divergerende groei te verklaren. Sinds 1875 leerde het werk van G. Wenker en na hem dat van F. Wrede aan de Duitse taalatlas te Marburg dat er vaak geen grenzen van klankwetten zijn aan te geven, maar dat integendeel de grenslijnen van een bepaalde klankontwikkeling bij afzonderlijke woorden die ervoor in aanmerking komen een verschillend verloop kunnen hebben. Er zijn kerngebieden waar klankwetten vrijwel zonder uitzondering werken en randzones, die vaak zeer breed kunnen zijn, waar het aantal uitzonderingen toeneemt naarmate men zich verder van de kern verwijdert. Ter verklaring van zulke kaartbeelden was de golftheorie geschikt. Waar deze in haar eerste fase, die van hulpmiddel van de vergelijkende grammatica, het begrip klankwet niet aantastte, deed zij in haar tweede fase, die van hulpmiddel van de dialectgeografie, er een aanval op of relativeerde het tenminste zeer sterk: ‘Der Sprachatlas zeigt..., dass im Grunde jedes einzelne Wort und jede einzelne Wortform ihre eigenen Geltungsbereiche, ihre eigenen Grenzen im Sprachraum besitzen’ (Bach 1969: 56).
De in de meeste gevallen voor de hand liggende verklaring van zulke kaartbeelden was van taalsociologische aard: het taalgebruik van de kerngebieden wordt als superieur ervaren en zet daarom in aangrenzende streken tot nabootsing aan. De drang en de mogelijkheid tot volkomen nabootsing nemen af met de groei van de afstand tot het kerngebied. Taalgebruik kan dus geografisch gezien expansief zijn. Een dialectologie die de expansie tot het voornaamste verklaringsprincipe van taalkaarten verheft, is expansiologisch. In ruimere zin is iedere dialectologie expansiologisch die verband legt tussen dialectgrenzen en grenzen van menselijke communicatie, aangezien dat verband alleen op die manier zinvol verklaard kan worden.
Aanvankelijk was de dialectgeografie een toepassingsgebied van
| |
| |
de taalkunde dat in de taalkundige theorieën van zijn tijd een leidraad voor zijn eigen opvattingen en werkwijzen vond. Met de doorbraak van de expansiologische methode veranderde dit: de dialectologie werd zelf leidinggevend. De theorie van de taalontwikkeling werd door haar inzichten verrijkt en gemodificeerd. Zozeer vestigde de dialectgeografie in West-Europa, ook in ons taalgebied, nu de aandacht op zich, dat men slechts zeer onvolmaakt kennis nam van andere nieuwe inzichten (die van De Saussure 1916) in het fenomeen taal die een sterker revolutionair karakter hadden dan die van de dialectgeografie, zodat die zich pas na de tweede wereldoorlog algemeen doorzetten.
In het Duitse taalgebied voerde na Wenker en Wrede de Rijnlander Th. Frings de expansiologische methode tot een hoogtepunt. Het meesterwerk ervan is zijn studie uit 1926: Sprache (Frings 1926). Rond deze tijd brak deze methode onder Duitse invloed ook in het Nederlandse taalgebied door. Nadat L. Grootaers zich vóór 1926 reeds intensief met de Duitse dialectologie had beziggehouden zoals blijkt uit de lijst van door hem gerecenseerde boeken in Grootaers 1950: 22-30, publiceerde hij in 1926 zijn artikel over De Nederlandsche benamingen van den aardappel in Leuvensche Bijdragen 18 (1926): 89-93 en Mededeelingen van de Zuidnederlandsche dialectcentrale 7: 131-136, waarin het kaartbeeld volkomen expansiologisch werd verklaard. Een jaar later verscheen het ophefmakende boek De Hollandsche expansie in de zestiende en zeventiende eeuw en haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten ('s-Gravenhage 1927) van de germanist G.G. Kloeke, die onder andere te Hamburg studeerde, te Leipzig promoveerde met een studie over het Nederduitse dialect van Finkenwerder en van 1925-1934 verbonden was aan de universiteit van Hamburg, waar hij zich bij C. Borchling habiliteerde met zijn zo juist genoemde boek. Voordien had J. Schrijnen enkele studies gepubliceerd die op de tweesprong stonden: Benrather-, Uerdinger- en Panningenlinie (Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 21 (1902): 249-252), Taalgrenzen in Zuidnederland. - Het Mich-kwartier (ibid. 26 (1907): 81-85) en De Benrather Linie (Leuvensche Bijdragen 8 (1907-1908): 259-262) en Schrijnen 1920: men vindt er al expansiologische beschouwingen in, maar anderzijds is er nog een duidelijke neiging om de verspreiding van klanken in bepaalde woorden met de verspreiding van klankwetten te identificeren.
Kloekes boek, dat een meesterlijke inleiding met algemene expansiologische beschouwingen bevat, is in wezen een commentaar bij het vocalisme van het woord muis in de Nederlandse dialecten (zie kaart 2, blz. 292). Kloeke betoogt dat de isoglossenstructuur van de Noordnederlandse dialecten pas in de nieuwe tijd tot stand is gekomen. Zij is het gevolg van klankontleningen. De diftongering van Middelnederlandse uu verspreidde zich
| |
| |
van Amsterdam uit over de andere Hollandse steden. Amsterdam had ze overgenomen van de Zuidbrabantse immigranten, die tijdens de opstand tegen Spanje in groten getale hun steden verlaten hadden. Zij behoorden grotendeels tot de toonaangevende standen. Kloeke legt er steeds weer de nadruk op dat het overnemen van taalgewoonten niet zo zeer bepaald wordt door de grootte van de gevende groep als wel door haar sociaal prestige. Van belang is niet alleen de diftongering, maar ook de palatalisering die haar vooraf is gegaan of voorafgaat: ook hier vindt de expansie van Holland uit plaats en lopen bovendien de grenzen bij afzonderlijke woorden niet samen.
Het groeiende zelfbewustzijn van de Nederlandse dialectologie sinds het midden van de jaren twintig is af te lezen uit haar institutionalisering. In 1926 werd in België door een Koninklijk Besluit een Commissie voor Toponymie en Dialectologie opgericht. Zij bestaat uit een Vlaamse en een Waalse afdeling, vergadert drie maal per jaar en geeft een jaarboek, de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, en twee boekenreeksen, de Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie en de Mémoires de la Commission Royale de Toponymie et Dialectologie, uit. Eveneens in 1926 richtte de literaire afdeling van de Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen een commissie op, die tot taak had te onderzoeken in hoeverre de dialectstudie in Nederland kon worden gecentraliseerd. De commissie kwam tot het besluit dat een dialectologisch instituut moest worden opgericht. Dit ‘Dialectenbureau’ (thans de afdeling Dialectologie van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde) te Amsterdam, dat sinds 1930 fungeert, is het centrale instituut voor de beoefening van de Nederlandse dialectkunde.
Dat er in de tijd tussen de twee oorlogen heel wat taalkundige energie voor de beoefening van de dialectstudie vrijkwam, blijkt ook uit andere feiten: systematisering van de materiaalverzameling, het oprichten van tijdschriften en boekenreeksen, de voorbereiding en publikatie van een Nederlandse taalatlas, het verschijnen van een aantal boeken met een dialectgeografische inhoud (meestal dissertaties) door bekwame jonge geleerden die later leerstoelen voor Nederlandse taalkunde zouden bekleden: Pauwels 1933, Heeroma 1935, Pée 1936-1938, Weijnen 1937, Van den Berg 1938, ook Hellinga 1938.
Na een paar bescheiden enquêtes rond de eerste wereldoorlog door Schrijnen, Van Ginneken en Verbeeten (vgl. Schrijnen 1920) en Kloeke (Kloeke 1923a en 1923b) werd de eerste systematische verzameling van dialectmateriaal in het Zuiden aangelegd door L. Grootaers, die vanuit Leuven tussen 1922 en 1955 49 vragenlijsten verspreidde en zo het archief van de Zuidnederlandse Dialectcentrale opbouwde. Zijn aanvankelijke bedoeling was, met dit materiaal een groot Vlaams woordenboek te schrijven. Op
| |
| |
het ogenblik wordt het verwerkt in de woordenboeken van de Brabantse, Limburgse en Vlaamse dialecten (vgl. 13.6). Gedeelten ervan zijn behandeld in talrijke woordkaarten van het Nederlandse taalgebied of het zuidelijke deel daarvan. In het bijzonder zijn te vermelden de 38 woordgeografische studies van de Zuidnederlandse Dialectcentrale (vgl. Grootaers 1950: 48-49 en Goossens 1972: 130).
In 1922 maakte E. Blancquaert in het westen van Vlaams-Brabant de eerste opnemingen voor een Dialect-atlas van Klein-Brabant, die in 1925 verscheen. Zijn vragenlijst bevatte 141 vragen, voor het overgrote deel korte zinnen. De fonetische transcriptie ervan in de plaatselijke dialecten van Klein-Brabant werd in de atlas afgedrukt, samen met kaarten van uittreksels uit het materiaal. De atlas is dus in hoofdzaak een gedrukte materiaalverzameling, vooral geschikt voor klankgeografisch onderzoek. Blancquaert heeft later te Gent naar het voorbeeld van de Kleinbrabantse atlas een reeks regionale atlassen op touw gezet, die samen het hele Nederlandse taalgebied zouden overdekken: de Reeks Nederlands(ch)e Dialektatlassen (1930-heden). Zijn medewerker, die na zijn dood het werk zou voortzetten, was W. Pée. Op het ogenblik zijn vijftien van de zestien voorziene delen verschenen. Voor de uitwerking van dit plan moest op een heel team exploratoren een beroep worden gedaan (vgl. Pée 1970).
De derde grote materiaalverzameling is die van het Amsterdamse Dialectenbureau, dat sinds 1931 ononderbroken elk jaar een vragenlijst (soms twee) naar een vast net van correspondenten verstuurt. Nadat de vragenlijsten van de Zuidnederlandse Dialectcentrale bij het overlijden van Grootaers hadden opgehouden te verschijnen, is er naar nauwere samenwerking met het Zuiden gezocht. De laatste jaren worden de Amsterdamse lijsten vanuit Gent over Vlaams-België verspreid. De Amsterdamse verza meling is op het ogenblik de grootste van het Nederlandse taalgebied.
Organen waarin de nieuwe generatie dialectologen haar studies kon publiceren, waren Leuvens(ch)e Bijdragen, gesticht in 1896 door Colinet, dat na de overname van het redactiesecretariaat door Grootaers in 1921 een sterke taalgeografische inslag kreeg, de van 1927 af verschijnende Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie en het Nijmeegse tijdschrift Onze Taaltuin, in 1932 gesticht door Van Ginneken en Overdiep. Dit laatste hield in het oorlogsjaar 1942 op te verschijnen.
Dialectologische boekenreeksen die tussen de twee oorlogen opgericht werden, zijn:
1. | Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek (zeven delen tussen 1926 en 1937); |
2. | Bijdragen en Medede(e)lingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlands(ch)e Akademie van Wetenschappen te Amsterdam (47 deeltjes sedert 1934); |
| |
| |
3. | Werken uitgegeven door de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie (vijftien delen sedert 1938). |
Sedert 1939 verschijnt ook de taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (tot nog toe negen afleveringen met 110 kaarten), die aanvankelijk een onderneming van Kloeke te Leiden was en later door de Dialectencommissie met het Amsterdamse instituut werd overgenomen. Dit werk is hoofdzakelijk een woordatlas, gebaseerd op Amsterdams en Leuvens materiaal.
Expansiologische opvattingen werden tussen de twee wereldoorlogen niet alleen bekend, zij maakten ook reacties los. Kloekes boek heeft lange discussies uitgelokt. W.A.F. Janssen promoveerde bij Van Ginneken op een studie over De verbreiding van de uu-uitspraak voor Westgermaansch û in Zuid-Oost-Nederland (Maastricht 1941), die een bestrijding van Kloekes opvattingen is. Ook Hellinga 1938 gaat tegen expansiologische ideeën in. Nadat de belangstelling voor de dialectgeografie voorgoed was losgekomen, werden ook andere opvattingen ontwikkeld, die terzijde van het debat tussen expansiologen en anti-expansiologen gesitueerd moeten worden. In de eerste plaats werden pogingen ondernomen om het verband tussen ras en articulatie met dialectgeografisch materiaal aan te tonen (Van Ginneken 1935, Tans 1938); deze liepen echter spoedig dood. Ten tweede werd de methode van Wörter-und-Sachen toegepast; het uitgangspunt hierbij is dat voor een juiste interpretatie van de verspreiding van woorden de kennis van de hierdoor aangeduide voorwerpen en gebruiken met hun verspreiding onontbeerlijk is (Roukens 1937). Ten derde werd vanuit Frankrijk de internlinguïstische interpretatie in de woordgeografie ingevoerd (Kieft 1938; vgl. ook 13.4).
De tweede wereldoorlog is in de geschiedenis van de Nederlandse dialectologie een rustpunt. In die tijd werden twee overzichtelijke samenvattende handboeken geschreven die tot de populariteit van deze tak van de taalkunde hebben bijgedragen: De Nederlandse dialecten (Groningen-Bata-via 1941) door A.A. Weijnen, en De studie der Nederlandsche streektalen (Amsterdam 1943) door J. van Ginneken. Gezien de auteurs is het niet te verwonderen dat de expansiologische methode er nogal gereserveerd in wordt behandeld. Toch is de indelingskaart van de Nederlandse dialecten die Weijnen in zijn boek heeft opgenomen, mijns inziens eraan schatplichtig. Het is namelijk de eerste overzichtskaart volgens de isoglossenmethode, waarbij niet getracht wordt dialectgebieden globaal te karakteriseren, maar grenzen van afzonderlijke verschijnselen te trekken (in enkele gevallen zijn dat nog klankwetten). Weijnen suggereert een landschap in beweging, met kernen en periferieën.
De expansies waarvan het bestaan in de Nederlandse dialectologie tussen de twee wereldoorlogen werd aangetoond of waarschijnlijk gemaakt, waren voornamelijk een Hollandse, die gedeeltelijk identiek is met die van
| |
| |
de standaardtaal (Kloeke 1927), een centrale Zuidnederlandse, dat wil zeggen Brabantse (woordgeografische studies van de Zuidnederlandse Dialectcentrale), en een oude zuidoostelijke, waarvan de kern buiten ons taalgebied heeft gelegen: Keulen (Frings en Van Ginneken 1919). Wanneer na de oorlog de dialectgeografie opnieuw opbloeit, trekt een andere expansie de aandacht, die echter hypothetischer blijft: een Westfaalse over noordoostelijk Nederland in de late middeleeuwen, met een aantal sporen in de woordgeografie. Deze werd door Heeroma verdedigd (onder andere in Foerste en Heeroma 1955 en Heeroma en Entjes 1969), die ter adstructie van zijn opvattingen een taalatlas van een speciaal type in het leven riep. Zijn Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden (sinds 1960 drie afleveringen met 30 kaarten) is niet aan de grenzen van het Nederlands gebonden; integendeel wordt de grondkaart door de grens tussen Nederland en de Bondsrepubliek Duitsland in twee ongeveer gelijke stukken verdeeld, zodat het gepostuleerde uitstralingsgebied en het receptieve gebied, die tegenwoordig tot twee verschillende talen behoren, erop verenigd zijn. Samenvattend kan geconstateerd worden dat de twee meest markante figuren uit de Nederlandse dialectgeografie tussen 1920 en 1970 expansiologen zijn geweest: vóór de tweede wereldoorlog Kloeke, erná Heeroma.
De dialectgeografie van na die oorlog zet gedeeltelijk vroegere opvattingen voort: Wörter-und-Sachen trekken verder de aandacht (Van Vessem 1956). Daarnaast wordt de belangstelling voor vaktalen meer geografisch georiënteerd: Van Bakel 1963 onderzoekt de geografie van de klompenmakersterminologie, Van Doorn 1971 die van de woordenschat van de riviervisserij in het Nederlandse taalgebied, Eylenbosch 1962 die van het landbouwbedrijf in een Westbrabants-Zuidoostvlaams areaal. Nieuw is de syntaxisgeografie (Pauwels 1953 en kleinere studies van V.F. Vanacker). Op de grens van vorm- en woordgeografie staat De Rooy 1965 over een aantal voegwoorden.
Wanneer een expansiologische en dus geografisch georiënteerde methode in de dialectologie de toon aangeeft, moet de studie van afzonderlijke dialecten in de achtergrond treden. Dialectmonografieën hebben inderdaad sinds 1920 minder de aandacht getrokken, hoewel hun aantal niet gering is. Zij zijn wetenschapshistorisch ook niet zonder belang. Voor zover zij structurele opvattingen verwerken, hebben zij het terrein voor de structurele dialectgeografie voorbereid (vgl. 13.4). Voor zover zij een dialectgeografisch aanhangsel bevatten over een gebiedje rond een plaats waarvan het dialect grondiger werd onderzocht (deze uit de Marburgse school van Wrede overgenomen werkwijze kan men aantreffen in Welter 1933, Broekhuysen 1950, Sassen 1953, Pauwels 1958, Sercu 1972; ook Bezoen 1948 en De Bont 1962 kunnen tot op zekere hoogte hiertoe gerekend worden), zijn zij getuigen van de
| |
| |
invloed die de geografische, in het bijzonder de expansiologische methode op de schrijvers van plaatselijke studies heeft uitgeoefend.
Na de laatste oorlog zijn er enkele monografieën verschenen die geheel (Vanacker 1948) of gedeeltelijk (Van Ginneken 1954, Sassen 1953, De Bont 1962) aan syntactische verschijnselen in een dialect zijn gewijd. Een voorloper hiervan was Overdiep 1940. Overdiep had tevoren reeds in het begin van de jaren dertig met Van Es in Onze Taaltuin 1 (1932-1933) en 2 (1933-1934) een aantal korte opstellen over Syntaxis en dialectstudie en Dialectstudie en syntaxis gepubliceerd.
Van zeer uiteenlopende inhoud zijn de studies over de taal van de uit hun isolement gehaalde vroegere Zuiderzee-eilanden: Kaiser 1940-1949, Meertens en Kaiser 1942, Daan 1950, Van Ginneken 1954 en Van de Ven 1969. Een poging tot karakterisering zou tot een beschrijving van de inhoud van de afzonderlijke werken moeten leiden. Voor het lexicografische aspect van deze studies zij men verwezen naar 13.6.
Continuïteit in de bloei van de Nederlandse dialectologie na de tweede wereldoorlog blijkt uit de oprichting van nieuwe tijdschriften: Taal en Tongval (sinds 1949) kan als haar centrale orgaan beschouwd worden. De Driemaandelijkse Bladen (eveneens sinds 1949), die een vroeger tijdschrift met dezelfde titel (1902-1930) hebben opgevolgd, zijn gewijd aan taal en volksleven in het (noord)oosten van Nederland. Nieuwe boekenreeksen zijn de Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid, die van 1951 tot 1962 (dertien delen) de Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek voortzetten, en daarna de Studia Theodisca, die zich echter niet meer tot dialectologisch werk en ook niet meer tot het Nederlandse taalgebied alleen beperken (twaalf delen sinds 1962).
| |
13.4. Structurele en intern-linguïstische dialectologie
Structureel is een dialectologie die de principes en methodes van de structurele taalwetenschap (vgl. 6.2) op het punctuele (monografische) of op het geografische onderzoek van de dialecten toepast. In het eerste geval kan haar taak omschreven worden als het onderzoek van de structuur van dialectsystemen, in het tweede als dat van constructies, diasystemen genoemd, waarvan de elementen zulke in de geografische ruimte naast elkaar voorkomende systemen zijn.
Bij de intern-linguïstische dialectologie is een splitsing in een monografische en een geografische tak niet mogelijk. Zij is integendeel van nature dialectgeografisch. Haar taak is zoals bij de expansiologische dialectologie de causale verklaring van op taalkaarten vastgelegde dialectgeografische verhoudingen. De expansiologische dialectologie doet hiervoor een beroep op buiten de taalsystemen liggende, in ruime zin sociologische factoren
| |
| |
Kaart 3
Vocaalsystemen in het Zuidnederlands
(vgl. Goossens, 1969. Kaart 2. Vokalsysteme im Südniederländischen)
| |
| |
(vooral de prestigeverhoudingen bij menselijke groepen); de intern-liguïstische gaat er vanuit, dat de verklaring van een aantal dialectgeografische constellaties in een historische interpretatie van de diasystemen kan worden gevonden. Daardoor krijgt de dialectgeografie een belangrijke nieuwe taak: daar die historische interpretatie van diasystemen uitgaat van een aantal postulaten over de ontwikkeling van taalsystemen die men met behulp van de taalkaart tracht te verifiëren, wordt de dialectgeografie een belangrijk hulpmiddel van de algemene taalwetenschap, een soort laboratorium waarin deze haar proeven kan doen.
Structurele en intern-linguïstische dialectologie zijn dus niet identiek, maar zij hebben duidelijk iets met elkaar te maken. Een intern-linguïstische verklaring is noodzakelijk min of meer structureel, omdat slechts het rekening houden met structuren verklaringen vanuit het diasysteem mogelijk maakt. Omgekeerd echter laat ten eerste een monografische structurele dialectologie op het gebied van de causaliteit van de verschijnselen weinig meer dan speculatie toe en kan ten tweede een structurele taalgeografie in haar verklaringspogingen zeer wel een beroep doen op expansiologische factoren.
De eerste structurele dialectologische studies werden in ons taalgebied in de jaren dertig geschreven. Dat is in vergelijking met andere taalgebieden opvallend vroeg en is onder andere te danken aan het feit dat enkele vooraanstaande Nederlandse geleerden (N. van Wijk, J. van Ginneken, A.W. de Groot) goede contacten hadden met de Praagse fonologische school. Reeds in de eerste jaargang van Onze Taaltuin (1932-1933) introduceerde Van Ginneken de fonologie bij de Nederlandse dialectologen. In de jaren dertig hadden er te Nijmegen twee promoties over de fonologie van een dialect plaats: die van B. Ribbert bij Th. Baader, Phonologie des Dialektes von Tilligte in Twente (Nijmegen 1933; tot 1939 verschenen hierop nog twee vervolgdelen), en die van J.C.P. Kats bij Van Ginneken, Het phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch dialect (Roermond-Maaseik 1939; ook verschenen als Het Roermondsch dialect). Dat in die jaren ook de belangstelling voor de dialect-syntaxis ontstaat (vgl. p. 299), heeft zeker ook iets met de belangstelling voor het structurele te maken. In deze eerste fase van de structurele dialectologie ontbreekt echter nog de geografische dimensie.
Die is wel aanwezig in de dissertatie van A.P. Kieft, die bij Kloeke(!) promoveerde met Homonymie en haar invloed op de taalontwikkeling (Groningen 1938), een werk dat in het spoor van de studies van de Fransman J. Gilliéron (vgl. onder andere J. Gilliéron en M. Roques, Etudes de géographie linguistique (Parijs 1912))over de Franse taalatlas een principieel andere dan een expansiologische verklaring voor de verspreiding van lexicale verschijnselen hanteert, namelijk de homoniemenvrees. Een woord kan in een
| |
| |
bepaald gebied verdwijnen tengevolge van een klankwet waardoor zijn vorm samenvalt met die van een ander woord. Hierdoor ontstaan communicatiemoeilijkheden of psychische remmingen, waarop de taalgebruiker reageert door het invoeren van een synoniem. Systematisch structureel is zo'n internlinguïstische verklaringswijze nog niet, maar ze doet toch wel een beroep op een samenhang tussen lexicale elementen: ze heeft een homoniemenpaar en een synoniemenpaar nodig. Bovendien worden klankgeografie (de verspreiding van een klankwet) en woordgeografie (de verspreiding van het afwezig zijn van een woord die zich manifesteert in de verspreiding van zijn synoniem) met elkaar vervlochten.
Een engere verbinding tussen structurele en intern-linguïstische dialectologie kwam na de oorlog binnen het kader van de diatopische fonologie tot stand. Hiervoor waren nodig: de ontwikkeling van een theorie van de diachronische fonologie, waarvan de eerste fase nog in de begintijd van de internationale fonologie ligt (vgl. Jakobson 1930), het opstellen van hypothesen over een interne causaliteit binnen dat kader, wat vooral in de jaren vijftig gebeurde (vgl. het belangrijkste werk: Martinet 1955), de ontwikkeling van een diatopische fonologie, wat rond dezelfde tijd plaatshad (vgl. Weinreich 1954). Een hoogtepunt bereikte de intern-liguïstisch verklarende structurele klankgeografie in een aantal studies van de Amerikaanse germanist W.G. Moulton over Duits-Zwitserse dialecten: The short vowel systems of Northern Switzerland. A study in structural dialectology, in Word 16 (1960): 155-182, en Lautwandel durch eine Kausalität. Die ostschweizerische Vokalspaltung, in Zeitschrift für Mundartforschung 28 (1961): 227-251. In ons taalgebied kan men van een programmatische invoering van de structurele klankgeografie - echter zonder de behandeling van het aspect causaliteit - spreken bij de brochure Structuurgeografie (Amsterdam 1961) van K. Heeroma en K. Fokkema. Dit voorbeeld vond later navolging, onder andere bij Heeroma's leerlingen Kocks en Entjes (vgl. Goossens, Kocks en Entjes 1969 en Kocks 1970). Aanlopen tot een intern-causale verklaring van klankgeografische verhoudingen zonder een systematische fonologische behandeling zijn echter reeds in Weijnen 1951 te vinden, waarin wordt aangenomen dat bepaalde klankontwikkelingen in een gebied niet plaats kunnen hebben, omdat het foneem dat daaruit zou moeten resulteren, reeds voorhanden is tengevolge van een andere klankontwikkeling. Na de studie van Heeroma en Fokkema zijn er in ons taalgebied verscheidene diatopischfonologische studies verschenen,
waarin gedeeltelijk ter verklaring van klankgeografische constellaties een beroep wordt gedaan op de structuur van foneemsystemen. Een synthese, met verscheidene voorbeelden uit de Nederlandse dialecten, is het eerste hoofdstuk van Goossens 1969.
Een samenvattende behandeling van de interne causaliteit, hoofdzakelijk op het gebied van de woordgeografie, werd al vroeg gepubliceerd:
| |
| |
Weijnen 1951. De voornaamste verklarende factor is daar nog de homoniemenvrees. Structurele opvattingen gingen in de woordgeografie een belangrijker rol spelen door de geografische projectie van inzichten van de woordveldtheorie (waarbinnen Trier 1931 de eerste uitvoerige studie is), en haar combinatie met de Wörter-und-Sachen-methode. Dat gebeurde systematisch in de dissertatie van J. Goossens, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg (2 dln. Antwerpen 1963). Naast het woordveld en de homonymie zijn bij de verklaring van het lexicale kaartbeeld nog andere factoren van belang, zoals de engere of ruimere toepasselijkheid van de termen, synonymie en polysemie. Een synthese van de uitwerking van die factoren in de woordgeografie is het tweede hoofdstuk van Goossens 1969.
Sinds ongeveer 1970 komt er via artikelen in tijdschriften en feestbundels ook een Nederlandse structurele vormgeografie tot ontwikkeling, terwijl het aantal syntaxisgeografische studies voortdurend stijgt. Een duidelijke lijn in de ontwikkeling is hier nog niet zichtbaar.
De invloed van de structuurgeografie (concreet gesproken van de diatopische fonologie) op pogingen tot indeling van de Nederlandse dialecten is sinds het begin van de jaren zestig duidelijk. De kaarten van delen van het taalgebied door Heeroma (Heeroma en Fokkema 1961) en in Goossens 1968b zijn nog zuiver typologisch: hier zijn gebieden afgebakend die zich van elkaar onderscheiden doordat zij over verschillende foneeminventarissen beschikken. Nochtans is telkens het inzicht duidelijk dat dit op zichzelf niet voldoende is: een structurele indeling moet rekening houden met de verwantschapsverhoudingen van de betrokken dialecten. Dit laatste gebeurt in de indeling van de Nederlandse en Nederduitse dialecten in Panzer en Thümmel 1971. Daar echter het net van hun kaartje zeer grove mazen heeft en vooral daar er bij de structurering van het materiaal fundamentele denk-fouten werden gemaakt (vgl. Schophaus 1973), blijft er in hun indeling weinig bruikbaars over. In 1969 publiceerde Jo Daan een indelingskaart van de Nederlandse dialecten die met neogrammatische, expansiologische en structurele methodes niets te maken heeft: criterium bij de grenstrekking, tenminste in Nederland, is het bewustzijn van dialectverschil bij de sprekers zelf (Daan en Blok 1969).
In de grammatica's van lokale dialecten handhaaft zich na de oorlog de fonologische zienswijze. Dat geldt voor Weijnen 1946 over Achthuizen, Peeters 1951 over Venlo, Sassen 1953 over Ruinen, Van Ginneken 1954 over drie plaatsen in Waterland en, na een opvallende pauze, voor Entjes 1970 over Vriezenveen en Sercu 1972 over Oostduinkerke. Bij Weijnen, Sassen, Entjes en Sercu wordt de synchronische fonologische beschrijving verbonden met de historische fonologie van het beschreven dialect. Een monografie die een detail uit de historische klankleer van een
| |
| |
dialect behandelt en daarbij blijk geeft van grondige vertrouwdheid met de fonologie, is de postume publikatie, verzorgd door J.C. van de Bergh, van Sittardse diftongering (Sittard 1953) van W. Dols.
De neerslag van de inzichten van de structurele en intern-linguïstische dialectologie is duidelijk merkbaar in de nieuwe handboeken: het grote werk, Weijnen 1958 (veel duidelijker nog in de tweede druk, Weijnen 1966), en de kleine studie, Goossens 1972.
| |
13.5. Nieuwe stromingen
De dynamiek van de vernieuwing die zich in de internationale en de Nederlandse dialectologie sinds 1954 voltrok, heeft blijkbaar een geringere draagkracht gehad dan die van de expansiologische methode. Door de ontwikkeling van nieuwe stromingen in de linguïstiek is de dialectologie de laatste tijd in de achtergrond gedrongen. Weijnen heeft onlangs in Taal en Tongval 27 (1975): 110-117 gesproken van een Crisis in de dialectkunde en getracht de vraag te beantwoorden waarom thans ‘een dialectoloog zich aan een Nederlandse universiteit eenzaam moet voelen’. Hij noemt als oorzaken:
1. | een vermindering van de belangstelling voor taalhistorie; |
2. | de opbloei van de taalkunde in Amerika, waar de diatopische verschillen veel minder markant en de dialecteenheden veel meer zwevend zijn, zodat de variabiliteit er in het onderzoek van de verschijnselen een grote rol speelt, iets wat in de traditionele Europese dialectologie a priori werd uitgeschakeld; |
3. | het succes van de tg-grammatica, die voor het onderzoek van taalgeografische tegenstellingen met een zekere complexiteit niet geschikt blijkt te zijn; |
4. | het succes van de Amerikaanse sociolinguïstiek, die in haar onderzoek van punctuele gelaagdheid van taalgebruik geheel andere toestanden dan de ‘normale’ Europese moest analyseren, hoewel de belangstelling voor de verscheidenheid in het spreken bij deze tak van linguïstiek ‘wel moet uitmonden in hernieuwde belangstelling voor de dialecten’. |
Hoewel tg-grammatica en sociolinguïstiek de aandacht van de dialectologie hebben afgeleid, zijn er anderzijds dialectologen die de methodes en inzichten ervan op hun terrein trachten te verwerken. Sinds het einde van de jaren zestig verschijnen er generatieve beschrijvingen van aspecten van Nederlandse dialecten, waarvan als aanloop kan worden beschouwd Jongen 1969-1971 over de dialecten van Tienen, Melkwezer en St.-Truiden. Daarbij valt op dat niet zozeer het zwaartepunt van de tg zelf, de syntaxis, de aandacht trekt - een uitzondering vormt Sassen 1971 - als wel een gebied dat in de dialectologie altijd de belangstelling heeft gehad, de klankleer, en ook de morfonologie. Hoebeke 1974 is een goed recent voorbeeld van
| |
| |
een alternatieve behandeling van een probleem dat in een taxonomischfonologische beschrijving door morfologische alternanties zou worden voorgesteld. Verder valt op dat in de generatieve dialectstudie tot nog toe de geografische dimensie vrijwel ontbreekt. Dat zal waarschijnlijk ook in de toekomst niet grondig veranderen, vanwege de ‘duidelijke tegenstelling tussen de theoretische, of in wezen op slechts één ideolect toegepaste tg-methode en de met enorme verwikkelingen werkende dialectgeografie’ (Weijnen 1975: 112).
Sinds de tweede helft van de jaren zestig bevat een deel van de publikaties op het gebied van de Nederlandse taalkunde sociolinguïstische beschouwingen. Hierin en in de Europese sociolinguïstiek in het algemeen is het zeer vlug een cliché geworden de dialectologie te verwijten dat zij de sociale dimensie in het taalgebruik uit het oog verliest (Bausch 1973) of dat zij haar onderwerp te eng definieert doordat zij zich tot de geografische dimensie beperkt (Hagen en Vallen 1975: 6-7). Beide beweringen zijn onhoudbaar, de eerste omdat de gehele expansiologische werkwijze het kaartbeeld met behulp van in wezen sociologische factoren interpreteert, de tweede omdat zij een benaming voor de studie van één dimensie van de gevarieerdheid in taalgebruik (de geografische) verwart met een inhoudelijke eis aan de linguïstiek in het algemeen, namelijk de gehele variatie van het taalgebruik (waaronder sociale en geografische) binnen taalgemeenschappen te bestuderen. Deze verwarring is het gevolg van een onkritisch overplanten van de Amerikaanse begrippen dialect en dialectology (vgl. Weijnen 1975: 114), die daar op grond van Amerikaanse taalverhoudingen gedefinieerd zijn, op toestanden in Europa, waar men voor de studie van de geografische dimensie van het taalgebruik een eigen begripsapparaat met een eigen terminologie nodig heeft.
Vanzelfsprekend heeft de expansiologische dialectologie nog niet met een sociolinguïstisch apparaat kunnen werken. Haar dat te verwijten zou echter gelijkstaan met de sociolinguïstiek te verwijten dat zij niet een halve eeuw vroeger is ontstaan. Een combinatie van het onderzoek van de geografische en van de sociale dimensie in het taalgebruik (eventueel aan te vullen met dat van nog andere soorten gelaagdheid), die men sociodialectologie kan noemen, is echter wenselijk en mogelijk. Goossens heeft daarvoor een technisch en een inhoudelijk model ontwikkeld, waarnaar in dit verband slechts verwezen kan worden (Goossens 1974a: 18-21, en 1974b: 63-65 en 72-77).
Een belangrijke stap in de richting van het sociolinguïstisch onderzoek van een punctuele situatie, waarbij het gebruik van dialect en standaardtaal op elkaar betrokken worden, is de zichzelf nog ‘taalsociologisch’ noemende dissertatie over het taalgebruik in Borne (Nuijtens 1962). Een late vrucht van een onderzoek dat binnen het kader van de enquêtes van
| |
| |
de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders tussen 1951 en 1956 plaats had, is Van de Ven 1969 over de Noordoostpolder, die door het tijdsverschil tussen materiaalverzameling en uitwerking enigszins heeft kunnen profiteren van de nieuwe opvattingen. Kort daarop promoveerde Van de Ven met een studie over het taalgebruik in Hulst (Van de Ven 1971). Belangrijk was de brochure ‘Taalsociologie’ (Amsterdam 1967) van Jo Daan en A. Weijnen, waarin de eerste enkele Amerikaanse sociolinguïstische studies bij de Nederlandse dialectologen introduceerde en de tweede op getalsverhoudingen in het gebruik van dialect en cultuurtaal in een aantal Nederlands-Limburgse plaatsen inging.
Sinds het begin van de jaren zeventig groeit het aantal sociolinguïstische studies zeer vlug. De resultaten voor de dialectologie zijn echter tot nog toe miniem, omdat er bij het punctuele onderzoek nauwelijks aan dialectbeschrijving wordt gedaan en verder de geografische variatie vrijwel niet in de beschouwing wordt betrokken.
Het sociolinguïstisch onderzoek in Vlaanderen zal, ook in zijn behandeling van het dialect, wegens de specifieke taalsituatie (onder andere beschreven in Geerts 1974) vermoedelijk gedeeltelijk anders moeten worden aangepakt dan in het Noorden.
| |
13.6. Geschiedenis van de dialectwoordenboeken
Een poging tot een historische behandeling van de Nederlandse dialectlexicografie onttrekt zich aan een indeling naar de linguïstische stromingen die de ontwikkeling van de andere aspecten van het onderzoek van de dialecten hebben bepaald. Daarom is een behandeling in een afzonderlijke paragraaf nodig. Hieruit zal blijken dat er toch wel van een evolutie in de opvattingen kan worden gesproken.
Een deel van de woordenlijsten die ten behoeve van een woordenboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden op het einde van de achttiende eeuw werden samengesteld (vgl. p. 225), is tussen 1952 en 1968 uitgegeven door H.L. Bezoen, Tj.W.R. de Haan en K. Heeroma. Het zijn verzamelingen van idiotismen, woorden die als voor een bepaald dialect specifiek worden gewaardeerd en in de algemene taal niet voorkomen, voorzien van uitleg over betekenis en gebruikssfeer, soms uiterst beknopt, soms betrekkelijk uitvoerig. Grammatische uitleg (bijvoorbeeld over genus of meervoudsvorming bij de substantieven, vervoeging bij de werkwoorden) ontbreekt geheel.
Deze lijsten zijn voorlopers van een lange traditie. Van de jaren dertig van de negentiende eeuw af tot in onze dagen verschijnen er in regionale tijdschriften en volksalmanakken, maar ook in filologische en taalkundige
| |
| |
tijdschriften lijstjes en lijsten van dialectwoorden, aanvankelijk overvloediger in Nederland dan in Vlaanderen. De eerste zelfstandige woordenboekpublikatie is J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taal-eigen (Breda 1836-1838). In het Noorden moet men daarna tot het einde van de eeuw wachten voor de eerste omvangrijke woordenboeken verschijnen: Molema 1887 over het Gronings en Boekenoogen 1897 over het Zaans.
In Vlaanderen was er intussen een woordenboekproduktie op gang gekomen, die men niet los van de Vlaamse Beweging kan beoordelen. Romantiek en drang tot zelfbevestiging tegenover het Frans leidden tot een belangstelling voor de Middelnederlandse letterkunde als bewijs van het glorierijke eigen verleden. Als een belangrijk hulpmiddel tot het begrijpen van die literatuur werd de kennis van de dialectwoordenschat beschouwd. De drang tot zelfbevestiging was ook in de houding tegenover Noord-Nederland duidelijk, met name in de angst dat het Woordenboek der Nederlandsche taal (vgl. 10.1), waaraan sinds 1852 werd gewerkt, er te ‘Hollands’ zou uitzien. Door een aantal prijsvragen van culturele verenigingen werd de verzamelijver gestimuleerd. In 1865 begint dan een traditie van min of meer omvangrijke Zuidnederlandse idiotica, die aan de vooravond van de tweede wereldoorlog doodloopt. Het eerste woordenboek, Schuermans 1865-1870, omvat het gehele Vlaamse land, latere beperken zich tot een provincie (De Bo 1873: West-Vlaanderen; Cornelissen en Vervliet 1899-1938: Antwerpen) of tot nog kleinere gebieden (Tuerlinckx 1886: Hageland; Rutten 1890: Haspengouw; Joos 1900: Waasland; Teirlinck 1908-1922: Zuid-Oost-Vlaanderen). Een paar verzamelingen van woordenlijsten die in regionale tijdschriften verschenen (Loquela 1881-1895, 't Daghet in den oosten 1885-1902), werden later gebundeld.
Deze Zuidnederlandse woordenboeken zijn meestal idiotica in enge zin, dat wil zeggen verzamelingen van dialectwoorden die in de cultuurtaal niet voorkomen, of tenminste in de standaardtaal een andere betekenis hebben dan in het behandelde dialect. Vaak ook ontbreken nauwkeurige lokaliseringen van de termen. De eerste verdienstelijke poging om de uitspraak van de woorden weer te geven is te vinden bij Tuerlinckx 1886. De samenstellers van de oudste idiotica hebben nogal wat pogingen gedaan om etymologieën op te stellen, die wegens hun gebrekkige filologische scholing weinig waarde hebben.
In beide delen van het taalgebied verschijnen er sinds het begin van deze eeuw woordenboeken van lokale dialecten, eventueel aangevuld met gegevens uit een betrekkelijk kleine omgeving. In het Noorden zijn zij talrijker dan in het Zuiden. Omvang en kwaliteit zijn erg uiteenlopend. Tot de beste behoren de werken van ervaren dialectologen en lexicografen als Goemans 1936-1954 voor het Leuvens, Endepols 1955 voor het Maastrichts, De Bont 1958 voor het Kempenlands. Daarnaast hebben geestdrifti- | |
| |
ge liefhebbers soms zeer omvangrijke verzamelingen tot stand gebracht: Ter Laan 1929 voor het Gronings en Lievevrouw-Coopman 1950-1954 voor het Gents.
De Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde heeft sinds 1890 het opstellen van woordenboeken van vaktalen door prijsvragen gestimuleerd. De aanvankelijke bedoeling was, een algemeen kunst- en vakwoordenboek samen te stellen, dat een bijdrage moest leveren tot de vorming van de Nederlandse technische woordenschat. Het was aanvankelijk niet haar bedoeling lijsten van dialectwoorden te publiceren, maar op den duur is het toch die richting uitgegaan. In totaal heeft de Academie tussen 1894 en 1961 twaalf vaktaalwoordenboeken uitgegeven. De eerste zes (1894-1901) vormen een reeks ‘Vak- en Kunstwoorden’ en zijn nog bedoeld als bijdragen tot het Algemeen Kunst- en Vakwoordenboek. Hoewel zij vrij wat dialectmateriaal bevatten, zijn zij voor de dialectoloog vrijwel onbruikbaar, onder andere omdat meestal een lokalisering ontbreekt. De laatste woordenboeken van vaktalen door de Academie uitgegeven zijn echte dialectwoordenboeken. Dat is het geval met Goossenaerts 1956-1958 over de taal van het landbouwbedrijf in het noordwesten van de Kempen en Maerevoet 1961 over die van de Scheldevissers te Mariekerke. In Nijmegen werden de laatste twintig jaar een drietal dissertaties over vaktalen in het Nederlandse taalgebied geschreven, die telkens een uitvoerige woordenlijst bevatten: over de vlasserij Brouwers 1957, over de klompenmakerij Van Bakel 1958 en over de riviervisserij Van Doorn 1971.
Op het einde van de vorige en in het begin van deze eeuw hebben de dialectische benamingen van de planten een tijd in de belangstelling gestaan van woordenboekmakers: tussen 1888 en 1911 verschenen er vier kruidwoordenboeken: De Bo 1888, Paque 1896, Heukels 1907 en Gerth van Wijk 1911.
Een nieuw type van inventarisering van de dialectwoordenschat ontstond, toen ten gevolge van de drooglegging van de Zuiderzeepolders de taal van enkele eilanden, die met uitsterven bedreigd was, onderzocht werd met de steun van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders. Door Meertens en Kaiser 1942, Daan 1950 en Van Ginneken 1954 is getracht in beschrijvingen van het volksleven op de Zuiderzee-eilanden Urk en Wieringen en in Marken, Volendam en Monnikendam, de opgetekende woordenschat te verwerken. Het concept was dat van een systematisch ingericht woordenboek, met een indeling van de woordenschat naar zaakgroepen. Een uitloper van dit type beschrijving buiten het Zuiderzeegebied is Elemans 1958 over Huisseling.
In de Duitse dialectgeografie wordt sinds vele decennia gewerktaan meerdelige, taalgeografisch opgevatte woordenboeken voor min of meer grote gebieden die cultuurhistorisch een eenheid vormen. Een model daar- | |
| |
van is het Rheinisches Wörterbuch (1928-1971) in negen delen. De alfabetisch gerangschikte dialectwoorden worden gelokaliseerd, geografische verschillen in hun uitspraak worden besproken, vaak worden woordkaarten aan de lexicografische uitleg toegevoegd. In het Nederlandse taalgebied heeft Grootaers tussen de twee wereldoorlogen het plan gehad zo een woordenboek voor de dialecten van Vlaams-België te schrijven. Wegens gebrek aan hulp heeft hij het, hoewel hij te Leuven een omvangrijke materiaalverzameling had opgebouwd, niet kunnen verwezenlijken.
Een eerste Nederlands werk dat tot op zekere hoogte met de grote Duitse dialectwoordenboeken vergeleken kan worden, is het Woordenboek der Zeeuwse dialecten (Den Haag 1959-1964; 19744), tot stand gekomen onder redactie van Ha.C.M. Ghijsen, dat rijk geïllustreerd is. Hoewel het geen woordkaarten bevat, is de verspreiding van de termen telkens nauwkeurig aangegeven. In Nijmegen wordt onder leiding van Weijnen aan twee woordenboeken gewerkt, waarvan de werkgebieden het gehele zuidoosten van ons taalgebied overdekken: het Woordenboek van de Brabantse dialecten (Assen 1967-heden), waarvan tot dusver drie afleveringen zijn verschenen, en het Woordenboek van de Limburgse dialecten, waarvan de eerste aflevering binnenkort zal verschijnen. Dit zijn systematische woordenboeken; in elke aflevering wordt een inhoudelijk afgebakend stuk woordenschat behandeld (tot dusver onderdelen van de landbouwwoordenschat); er wordt overvloedig gebruik gemaakt van woordkaarten. Voor het gebied ten zuiden van het Zeeuwse en ten westen van het Brabantse woordenboek is te Gent een Woordenboek van de Vlaamse dialecten in bewerking, dat volgens dezelfde principes als de Nijmeegse ondernemingen wordt uitgewerkt (vgl. Devos en Ryckeboer 1975). Geografisch gezien is of wordt dus op het ogenblik de dialectwoordenschat van het gehele gebied ten zuiden van de rivieren geïnventariseerd en beschreven. In de noordelijke helft van het taalgebied staan de zaken er minder rooskleurig voor. Het enige aaneengesloten gebied dat hier op het ogenblik systematisch bewerkt wordt, is de provincie Drente, waarvoor Kocks een alfabetisch woordenboek voorbereidt (Kocks 1969).
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 13
13.1
Gegevens betreffende de eerste fase van de dialectologie in het Nederlandse taalgebied zijn te vinden in Van den Bergh 1837, Grootaers en Kloeke 1926: 1-26 en Weijnen 1966: 1-18.
| |
13.2
Gegevens betreffende de neogrammatische dialectologie zijn te vinden in Te Winkel 1899-1901, De Ceuleneer 1909, Grootaers en Kloeke 1926: 1-56 en Goossens 1972: 111-125. Veel informatie verstrekt ook De Nederlands(ch)e dialectstudie in 1926... 1954, een reeks jaarlijkse bibliografieën van de Nederlandse dialectstudie in de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 1 (1927)-29 (1955) door L. Grootaers (1926-1951) en J.L. Pauwels (1952-1954). Deze informatie werd voortgezet in dezelfde reeks Handelingen in De Nederlandse taalkunde in 1935... 1961 door J.L. Pauwels voor 1955-1956, F. van Coetsem voor 1957-1958, K. Philps en R. de Paepe voor 1959-1960 en J. Ide voor 1961. In 1958 verscheen in Amsterdam van P.J. Meertens en B. Wander de Bibliografie der dialecten van Nederland.
| |
13.3
Belangrijke gegevens zijn te vinden in Bach 1969, Grootaers 1950 en 1951, Meertens 1955, Grootaers en Heeroma 1956, Heeroma 1963, Weijnen 1966: 70-123, Goossens 1968a, Goossens 1972: 71-88 en 122-151. Naast de genoemde atlassen mag de Atlas van de Nederlandse klankontwikkeling (Amsterdam 1972-heden) van Jo Daan en M.J. Franken worden genoemd. Een overzicht van tot dan toe verschenen kaarten gaf K. Schulte-Kemminghausen, Verzeichnis der Mundartkarten des niederländischen Sprachraumes, in Deutsches Archiv für Landes- und Volkskunde 6 (1943): 440-536.
| |
13.4
Vgl. voor deze ontwikkeling in de dialectologie Weijnen 1951, Moulton 1960, Weijnen 1966: 125-144, Goossens 1969 en Goossens 1972: 88-100.
| |
13.5
Vgl. Hoebeke 1975. Drie dialecten worden vergeleken door Jongen 1969-1971 en Hoebeke 1974. Vgl. in dit verband ook Weijnen 1974a. In verband met de voorlaatste alinea van deze paragraaf raadplege men de deelrapporten 1-5 en het eindrapport van de Studie ter voorbereiding van onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade door A. Hagen, P. Stijnen en A. Vallen (Nijmegen 1975; gestencild) en K. Deprez en G. Geerts, Lexicale en pronominale standaardizatie. Een onderzoek van de ontwikkeling van het algemeen Nederlands in West-Vlaander en ( Poperinge en Kortrijk). (Leuven 1975; gestencild).
| |
| |
| |
13.6
Vgl. ook Grootaers en Kloeke 1926: 1-56, Heeroma 1968c, Goossens 1968c en 1972: 102-109.
Van de achttiende-eeuwse lijsten gaf Bezoen uit: Het Dumbar handschrift. Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw (Deventer 1952). Vgl. ook Heeroma 1968b en de lijsten in Driemaandelijkse Bladen 5 (1953): 7-23 (Overijsel) door Bezoen; 5 (1953): 68-91 (Groningen) door De Haan; 12 (1960): 97-116 (Veluwe, Drente; commentaar 65-83); 19(1967): 126-130 (Groningen; commentaar p. 98-125) en 20 (1968): 176-183 (Groningen; commentaar p. 164-175) door K. Heeroma.
|
|