| |
| |
| |
Afdeling 4
Plaats- en persoonsnaamkunde
| |
| |
12. Geschiedenis van de plaats- en persoonsnaamkunde
M. Gysseling
12.1. Plaatsnaamkunde
Verklaringen van plaats- en persoonsnamen treft men sporadisch reeds aan in de middeleeuwse heiligenlevens en kronieken; ze zijn dan vaak verrassend juist, omdat hun oorspronkelijke betekenis toen nog bekend was. Doch pas sedert de zestiende eeuw gaan kroniekschrijvers en taalkundigen, bijvoorbeeld Antonius Sanderus in zijn driedelig Flandria Illustrata (Keulen 1641), systematisch aandacht besteden aan de betekenis van de namen. Sedert het einde van de achttiende eeuw worden eigenlijke naamkundige studies (een voorloper te onzent is Grigny 1797) al maar talrijker. Maar tot ver in de twintigste eeuw viert het dilettantisme meestal hoogtij. Twee grote gebreken kleven aan de amateuristische naamverklaring: ze gaat uit van huidige naamvormen en interpreteert deze op grond van toevallige klankverwante woorden, zelfs uit vreemde, inzonderheid klassieke talen.
Wetenschappelijke naamverklaring werd pas mogelijk, toen het besef doorbrak dat namen een hele evolutie achter de rug hebben en dat de naamgeving, vroeger althans, berust op zinvolle verbanden. Het komt er allereerst op aan oude, zo mogelijk de oudste, naamvormen op te sporen.
De grote baanbreker voor het Duitse en Nederlandse taalgebied werd Ernst Förstemann. Naar aanleiding van een in 1846 door de Berlijnse Akademie op voorstel van Jacob Grimm (vgl. 5.5.2) uitgeschreven prijsvraag, stelde deze, als bibliothecaris te Wernigerode, een Altdeutsches Namenbuch samen, waarvan het tweede deel, Orts- und sonstige geographische Namen (Nordhausen 1859), alle naamvormen uit gedrukte bronnen in het Oudnederlandse en Oudduitse taalgebied tot 1100 omvatte. Het is de eerste grote naamkundige prestatie in de hele wereld.
Förstemann heeft de namen alfabetisch geordend volgens hun eerste bestanddeel, met opgave van de betekenis hiervan en opsomming van de namen waarin het voorkomt, telkens voorzien van de oudste naamvormen. Niet-doorzichtige namen staan volgens hun oude vormen alfabetisch tussen de naambestanddelen. Achterin het boek staat een index van oude en van huidige vormen.
De waarde van een werk als dat van Förstemann hangt geheel af van de geëxcerpeerde bronnenpublikaties. Weliswaar waren in Duitsland en Nederland de teksten van vóór 1200, en met name de oorkonden die
| |
| |
in beide landen volgens deelstaten of provincies uitgegeven worden, tegen 1913 -het jaar waarin Hermann Jellinghaus een tot 1200 bijgewerkte derde uitgave van Förstemanns boek begint uit te geven - meestal reeds gepubliceerd. In België en Frankrijk daarentegen, die een zoveel rijker archivalische overlevering hebben en waar men bij de publikatie per archieffonds voortschrijdt, is procentueel veel minder uitgegeven, zodat Förstemann voor de Germaanse namen in deze landen veel leemten vertoont. In sommige uitgaven van de bronnenpublikaties waarop het Altdeutsches Namenbuch steunt, is aan de transcriptie en de identificatie van de namen veel, in andere weinig zorg besteed. Bovendien heeft Förstemann zelf geen onderscheid gemaakt tussen originelen en afschriften, zodat vormverjongingen, te wijten aan kopiisten, voorgesteld worden als originele grafieën. Tenslotte is het aan vroegere uitgevers meestal ontgaan dat precies de zogezegd oudste oorkonden overwegend falsa uit later eeuwen, sommige zelfs uit de zeventiende tot negentiende eeuw zijn. Door dit alles is de betrouwbaarheid van Förstemanns materiaal zeer ongelijkmatig.
Kenmerkend voor het plaatsnaamonderzoek in Frankrijk is de binding met de archieven. Hier is men in 1861 begonnen met de publikatie van departementale repertoria, die alleen nederzettingsnamen en andere belangrijke namen bevatten, alfabetisch geordend volgens hun huidige vorm, met bij elke naam een aantal oude vormen, niet alleen geput uit bronnenpublikaties maar ook uit onuitgegeven archivalia, doch zonder naamverklaringen, en met achteraan een index van oude vormen. Deze departementale glossaria, die thans ruim éénderde van het Franse grondgebied bestrijken, zijn zeer ongelijk van waarde: sommige zijn vrij goed (bijvoorbeeld De Loisne 1907), andere zelfs heel goed, andere slordig. Tussen originelen en kopieën wordt zelden een onderscheid gemaakt.
In Engeland, waar het naamkundig onderzoek in hoge mate geïnspireerd en vaak ook beoefend werd door Scandinavische geleerden, wordt (in hoofdzaak door The English Place-name Society) het plaatsnaammateriaal gepubliceerd per graafschap, binnen elk graafschap geordend volgens parochies, telkens met inbegrip van belangrijke veldnamen, met opgave van oude vormen en voorzien van etymologische verklaringen. Dergelijke publikaties zijn reeds voor ongeveer de helft van het Engelse grondgebied verschenen.
Weer een geheel andere methode volgde in België Karel de Flou, beambte bij het provinciaal bestuur te Brugge en autodidact, in zijn omvangrijk, achttien delen tellend Woordenboek (De Flou 1914-1938). Het unieke van De Flou's prestatie is het streven naar volledigheid: alle bereikbaar toponymisch materiaal uit het behandelde gebied, met inbegrip van veldnamen enz., zoveel mogelijk geordend volgens de huidige vorm, met overvloedig oude vormen, geput niet alleen uit bronnenpublikaties maar zeer overwe- | |
| |
gend rechtstreeks uit de archivalische bescheiden, helaas zonder daarbij een onderscheid te maken tussen originelen en kopieën, en heel zelden voorzien van etymologische aantekeningen. Benedictijnerarbeid zijn de Indices van gemeenten, realia enz. door dom Floribertus Rommel in 1953 toegevoegd aan De Flou's reuzenwerk (Rommel 1953).
De in Engeland en Frankrijk gevolgde werkwijze leidde, anders dan in Duitsland, noodzakelijk tot etymologische plaatsnaamwoordenboeken op nationaal vlak. Het Engelse voorbeeld zou ook in België navolging vinden.
In Mawer 1924 en de onovertroffen opvolger ervan: Smith 1956, worden de bestanddelen van de Engelse plaatsnamen in alfabetische volgorde naar hun betekenis, etymologie en verspreiding uitvoerig besproken. Een voortreffelijk werk leverde ook Ekwall 1936, die van de alfabetisch gerangschikte dorpsnamen, waternamen enz. in Engeland de oude vormen en de etymologie meedeelt. Op een veel lager peil staat het nochtans op dezelfde wijze aangelegde werk van Dauzat en Rostaing 1963.
Naar het voorbeeld van Allen Mawer gaf de Luikse hoogleraar Joseph Mansion De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen (Brussel-'s-Gravenhage 1935) uit. In alfabetische volgorde worden hierin de voornaamste bestanddelen opgesomd, telkens met de gemeentenamen waarin ze optreden (waarvan de oude vormen meegedeeld worden, geput uit Förstemann en andere publikaties) en met etymologieën die thans meestal achterhaald zijn. Albert Carnoy, hoogleraar in de indogermanistiek te Leuven, publiceerde een Dictionnaire étymologique des noms des communes de Belgique (Leuven 1939-1940), waarvan een omwerking verscheen onder de titel Origines des noms des communes de Belgique, y compris les noms des rivières et principaux hameaux (Leuven 1948-1949). Het is een alfabetisch woordenboek van belangrijke plaatsnamen, met oude, uit andere publikaties gelichte vormen en met etymologieën die getuigen van schranderheid en belezenheid, maar waaraan geduldig speurwerk vreemd is.
In Nederland is het toponymisch onderzoek vooral uit de historische geografie voortgekomen. De taalkundigen hebben het hier lang verwaarloosd. Hoewel niet als zodanig bedoeld vormen de Aanvullingen en verbeteringen op het gebied van dijk- en waterschapsrecht, bodem en water, aardrijkskunde, enz. (Den Haag 1941), die A.A. Beekman als elfde deel toevoegde aan Verdams Middelnederlandsch woordenboek - voor een groot deel reeds een woordenboek van toponymische bestanddelen - en de betekenis en geografische verbreiding daarvan wordt, mede aan de hand van excerpten uit oude teksten, uitvoerig en voortreffelijk toegelicht. H.J. Moerman bezorgde met zijn Nederlandse plaatsnamen, een overzicht (Brussel 1956) een woordenboek van toponymische bestanddelen in Nederland, dat inzake etymologie van moeilijke woorden wel eens de plank misslaat, maar door
| |
| |
zijn voortreffelijke betekenisomschrijvingen van aardrijkskundige termen en zijn overvloedige documentatie buitengewoon waardevol is.
In de jaren 1944-1948 onderzocht Maurits Gysseling de diverse archieven en handschriftenverzamelingen in België, Nederland, Luxemburg en de departementen Nord, Pas-de-Calais en (deels) Somme, in 1955-1957 ook die in de voormalige Duitse Rijnprovincie, ten einde uit de handschriftelijke overlevering zelf alle plaats- en persoonsnamen te excerperen, namelijk tot 1225 voor originele bronnen, tot 1200 voor alleen in afschrift bewaarde bescheiden. Uit de verzameling groeide zijn Toponymisch woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (Tongeren 1960), dat hij graag verder naar het zuiden en oosten had uitgebreid, maar onvoltooid uitgaf, omdat dit de enige uitweg was om een wetenschappelijke loopbaan te verwerven.
Gysselings woordenboek is alfabetisch geordend volgens de huidige of jongste naamvormen. Bij elke naam worden de opgespoorde oude vormen zo accuraat mogelijk meegedeeld en, indien mogelijk, van een etymologie voorzien. Achterin zijn indices van oude vormen en van gemeenten opgenomen, samengesteld door Rommel. Deze laatste heeft ook een index van bestanddelen opgemaakt die Gysseling, aangepast aan de huidige stand van het etymologisch onderzoek, eerlang hoopt te publiceren naar het voorbeeld van de Engelsman Smith (vgl. p. 273). Op het Toponymisch woordenboek berust goeddeels het beknopte, helaas slordige Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse plaatsnamen (Utrecht 1962) van Jan de Vries.
Gysselings woordenboek deed in Duitsland het plan rijpen voor een ‘nieuwe Förstemann’: een nieuw plaatsnaam- (en vervolgens ook een persoonsnaam)woordenboek voor het gehele Duitse en Nederlandse taalgebied tot 1200, op basis van materiaalverzamelingen die per deelstaat aangelegd worden. In Nederland wordt dit werk te Amsterdam verricht door R.E. Künzel. Het overkoepelend centrum van de Arbeitskreis für Namenforschung, die dit project ten uitvoer legt, is gevestigd te Freiburg.
Naar het voorbeeld van De Flou heeft Gysseling in de jaren 1950-1960, toen hij verbonden was aan het Rijksarchief te Gent, ook aan een plaatsnaamwoordenboek voor Oost- en Zeeuws-Vlaanderen gewerkt, dat het gehele middeleeuwse materiaal en de voornaamste bronnen uit de moderne periode zou moeten omvatten en thans half voltooid is. Te Amsterdam werkt D.P. Blok aan een verwant project voor Holland en Utrecht.
Voor twee Nederlandse provincies bestaan reeds beknopte maar voortreffelijke woordenboeken van Wobbe de Vries, beide postuum uitgegeven: Drentse plaatsnamen (Assen 1945) en Groninger plaatsnamen Groningen 1946). Ze zijn alfabetisch geordend en bevatten, naast nederzettingsnamen, ook belangrijke veldnamen, telkens voorzien van oude vormen en geografische toelichtingen, en met de volle nadruk op de etymologie.
| |
| |
Zeer goed is eveneens het tweedelige werk van Boileau 1954 en 1971, een woordenboek en een vergelijkende lexicologische en grammaticale analyse van de Germaanse plaatsnamen van het noordoosten van de provincie Luik bevattend, mede omdat daarin aan de dialectische uitspraak van de plaatsnamen bijzonder veel aandacht wordt geschonken.
De Lijst der aardrijkskundige namen van Nederland (Leiden 1936), uitgegeven door het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, waarin meer dan 40.000 nederzettingsnamen, veldnamen enz. in Nederland alfabetisch opgesomd worden, heeft denkelijk haar weerga niet in de hele wereld. Ze werd vooral samengesteld met het oog op het vastleggen van een rationele spelling van de toponiemen, die helaas in Nederland nog geen officiële erkenning vond. In België daarentegen werd een gemoderniseerde spelling van de plaatsnamen, waarvoor vooral H.J. van de Wijer heeft geijverd, reeds in 1937 officieel ingevoerd, met aanpassing in 1949.
Een toponymisch handboek voor het Nederlandse taalgebied zal gewis nog niet in een nabije toekomst geschreven worden. Wel heeft Auguste Vincent voor België twee beknopte handleidingen geschreven (Vincent 1927 en 1947). Iets over de Nederlandse naamkunde is te vinden in Bach 1953-1954, een zeer rijk maar ten dele reeds verouderd werk, waarin ook de Nederlandse toponymie behandeld wordt, doch onvoldoende tot haar recht komt. Ook is er een goede maar beknopte Fryske Nammekunde (Drachten 1966) van de frisist Pieter Sipma.
Het gemis aan handboeken te onzent wordt echter in ruime mate goedgemaakt door systematische studies over bepaalde deelgebieden. Voortreffelijk, maar tot Nederland beperkt, zijn twee boeken van Moritz Schönfeld, Veldnamen in Nederland (Amsterdam 1949, 19502) en Nederlandse waternamen (Brussel 1955). Een nieuwe visie op de toponymische lagen en hun chronologie bracht Gysseling 1969.
Over sommige toponymische bestanddelen werden afzonderlijke studies gepubliceerd. Zo werden Toponymische bestanddelen geografisch bewerkt (Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie 1940-1954) door Jan Lindemans, een van de pioniers van de naamkunde in Vlaanderen. Lindemans bespreekt daarin uitvoerig de elementen heem, -inge en kouter, akker, veld, beemd, meers en meet, zele en hove, telkens met overvloedig materiaal en met kaarten, doch helaas steeds beperkt tot Vlaams-België en Diets Frankrijk. Zijn historische interpretatie is onjuist, omdat hij nog helemaal in de ban verkeert van op Arnold 1875 teruggaande opvattingen, dat elk belangrijk toponymisch bestanddeel aan een aparte volksstam zou toe te schrijven zijn.
Bijzonder belangrijk zijn in dit verband twee boeken van de Bonnse geleerde Heinrich Dittmaier: Das Apa-Problem (Leuven 1955) en Die (h) lar-Namen (Keulen 1963) met overvloedig materiaal en kaarten, maar met soms
| |
| |
onjuiste etymologie.
De toponymie is, naast de archeologie, de belangrijkste basiswetenschap voor de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis in de late prehistorie, de Oudheid en de vroege middeleeuwen. Voor het ontstaan en de evolutie van de Frans-Nederlandse taalgrens is men zelfs bijna uitsluitend aangewezen op plaats- en (in mindere mate) persoonsnamen. In België ligt het taalgrensonderzoek zelfs aan de basis van de wetenschappelijke beoefening van de plaatsnaamkunde. Deze gaat hier immers terug op Kurth 1895-1898, waarin deze Luikse historicus gepoogd heeft het vroeger verloop van de taalgrens en haar schommelingen te reconstrueren, vooral aan de hand van plaatsnamen, waarvan hij oude vormen heeft verzameld en naar hun etymologie gepeild. Kurths lichtend voorbeeld heeft bij De Flou, Lindemans, Carnoy en anderen geestdrift gewekt voor de plaatsnaamkunde. Des Marez 1926 huldigt, wat de oorsprong van de taalgrens betreft, opvattingen die nog statischer zijn dan die van Kurth. Een dynamische visie is doorgebroken met Gamillscheg 1934, Petri 1937, Gamillscheg 1938. Geografisch beperkter maar veel preciezer zijn Gysseling 1962 en 1972.
Toponymie dient niet alleen op internationaal, nationaal of regionaal vlak beoefend te worden. Zodra de naamgeving verband houdt met de aard van de bodem, het reliëf, oppervlaktevormen, bezitsverhoudingen enz., is lokaal onderzoek vereist om de juiste betekenis te achterhalen.
Ook van veel toponymische bestanddelen kan de betekenis slechts door minutieus plaatselijk onderzoek opgehelderd worden. Lokale monografieën, waarin het toponymisch materiaal, met inbegrip van de veldnamen, volledig verzameld en in zijn onderlinge samenhang bestudeerd wordt, behoren dus eveneens tot de desiderata. Op dit gebied heeft België een grote voorsprong op zijn buurlanden genomen.
De pioniers waren Jef Cuvelier en Camiel Huysmans met hun Toponymische studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen (Gent 1897). De definitieve doorbraak kwam met Jan Lindemans' Toponymie van Opwijk (Den Haag 1930). Deze geleerde heeft de methode vastgelegd die sedertdien bijna algemeen is toegepast, zij het dat ze, vooral door Gysseling en Van Passen, nog verbeterd werd (Gysseling 1950 en 1954, Van Passen 1962, Van Passen en Roelandts 1967). Tot de belangrijkste uitgegeven monografieën behoren verder Van Loey 1931, Helsen 1944, Lindemans 1952, Billiet 1955. Ook betreffende gemeenten in Wallonië verschenen heel merkwaardige monografieën, bijvoorbeeld Feller 1936.
Aan de verschillende Belgische universiteiten, vooral te Leuven onder leiding van H.J. van de Wijer, werden verder heel wat onuitgegeven proefschriften gewijd aan de toponymie van een bepaalde gemeente.
In Nederland, waar R. van Hasselt en A.A. Weijnen De plaatsnamen van Roosendaal (Roosendaal 1948) publiceerden, mag thans vooral ge- | |
| |
wezen worden op A. Tinneveld en D.P. Blok, Toponymie van Didam (Amsterdam 1973).
De oudste periodieke publikatie in het Nederlandse taalgebied over plaatsnamen was Nomina Geographica Neerlandica, uitgegeven door het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. Van dit tijdschrift verschenen van 1885 tot 1954 veertien delen op onregelmatige tijdstippen. De eerste zijn vooral gewijd aan de toponymie van een bepaalde provincie (Overijssel, Gelderland, Friesland, Drente).
In de organisatie van het naamkundig onderzoek in België zijn twee mijlpalen te vermelden. De eerste is de oprichting, in 1925, door H.J. van de Wijer van het Instituut voor Vlaamsche Toponymie (sedert 1947, nadat ook de persoonsnaamkunde geïntegreerd werd, Instituut voor Naamkunde), met als tijdschrift Mededeelingen uitgegeven door de Vlaamsche toponymische vereeniging te Leuven.
Vanaf 1950 weerspiegelt de nieuwe titel van dit tijdschrift, Mededelingen van de vereniging voor naamkunde te Leuven en de commissie voor naamkunde te Amsterdam, de inmiddels ontstane samenwerking met de in 1948 opgerichte Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. In 1969 werd de titel van het tijdschrift, waarvan sedert 1967 H. Draye de leiding waarneemt, gewijzigd in Naamkunde. Het Instituut voor Naamkunde publiceert ook afzonderlijke reeksen: Studiën, Monographieën, Toponymica, Anthroponymica, Bijlagen, Taalgrens en Kolonisatie. Sedert 1950 verstrekt hetzelfde instituut ook onderdak aan het International Committee of Onomastic Sciences, dat een vooral bibliografisch georiënteerd tijdschrift Onoma uitgeeft.
De tweede mijlpaal in België was de instelling, op initiatief van minister C. Huysmans, in 1926 van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie, die op federale grondslag gevestigd is en jaarlijks een deel Handelingen uitgeeft, alsmede twee reeksen Werken: een Vlaamse en een Waalse.
De Commissie voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis te Amsterdam, waarvan de eerste directeur P.J. Meertens was, die sedert 1965 werd opgevolgd door D.P. Blok, publiceert vanaf 1949 ook een eigen reeks Bijdragen en mededelingen.
In 1949 werd in de schoot van de Fryske Akademy te Leeuwarden een Toponymisk Wurkforbân opgericht, dat een reeks Fryske plaknammen publiceert.
| |
| |
| |
12.2. Persoonsnamen
Hoewel even oud als de plaatsnaamkunde, is de persoonsnaamkunde in nog veel hoger mate het uitverkoren jachtterrein van het dilettantisme gebleven.
De grote pionier is opnieuw Ernst Förstemann. Het in 1856 te Nordhausen verschenen eerste deel, Personennamen, van zijn Altdeutsches Namenbuch, waarvan hij zelf een om- en bijgewerkte uitgave bezorgde (Bonn 1900), omvat de naamvormen van Germaanse namen uit geheel Europa, met uitzondering van Engeland en Scandinavië, uit gedrukte bronnen tot 1100. Het is alfabetisch geordend volgens bestanddelen en geeft de etymologie daarvan op.
Van de oudste Germaanse namen, tot de zesde, zevende eeuw, bezorgde de Nederlandse taalkundige M. Schönfeld een vollediger en kritischer etymologisch woordenboek op alfabetische grondslag, het Wörterbuch der alt germanischen Personen- und Völkernamen, nach der Überlieferung des klassischen Altertums bearbeitet (Heidelberg 1911).
Methodologisch een hele stap vooruit op Förstemann betekenen Schlaug 1955 en 1962. In deze werken wordt namelijk de sociale status van de persoonsnamen opgegeven en worden tevens de dragers ervan zoveel mogelijk geïdentificeerd en gelokaliseerd. De scherpzinnige, maar nu en dan jegens vakgenoten enigszins aggressieve Henning Kaufmann 1965 en 1968 leverde waardevolle etymologische aanvullingen bij Förstemann.
De - in hoofdzaak niet-Germaanse - persoonsnamen in Noord-Gallië tijdens de Oudheid werden op een voortreffelijke manier bestudeerd door Weisgerber 1968 en 1969. De niet-Latijnse namen in Gallië tijdens de Oudheid vindt men in hoofdzaak bijeen in Whatmough 1970. Een modelstudie op dit gebied is Evans 1962. Een pendant van Förstemann in Frankrijk (met inbegrip van de Nederlanden, Duitsland en Zwitserland tot de Rijn), eveneens op grond van uitgegeven bronnen, levert Morlet 1968 en 1972.
In 1944-1948 heeft Gysseling tijdens zijn archiefreizen (vgl. p. 274) alle persoonsnamen tot 1200 (resp. 1225) uit de bronnen van het bewerkte gebied geëxcerpeerd, met de bedoeling hiermee een antroponymisch woordenboek samen te stellen. Daar, in het zuiden althans, vanaf het eind van de elfde eeuw ook toenamen (waaruit zich vervolgens familienamen ontwikkelen) overgeleverd zijn en deze in de loop van de twaalfde eeuw steeds talrijker worden, zal het woordenboek uit twee delen bestaan: voornamen enerzijds, toenamen anderzijds.
De thans in Duitsland ontworpen ‘nieuwe Förstemann’ zal, in een later stadium, ook de persoonsnamen omvatten.
Voor de studie van de persoons- en plaatsnamen in de Oudneder- | |
| |
landse periode leverde Joseph Mansion pionierswerk met zijn onderzoek van de rijke Gentse overlevering van 639 tot 1000: Oud-Gentsche naamkunde. Bijdrage tot de kennis van het Oud-Nederlandsch ('s-Gravenhage 1924). Daar de oorkondenpublikatie van de Gentse Sint-Pietersabdij door Van Lokeren 1868-1871, die Mansions voornaamste bron was, onbetrouwbaar en onvolledig is, dient men de gegevens van Mansion te controleren en aan te vullen aan de hand van de indices van Gysseling en Koch 1950. Het werk van Mansion werd voortgezet door Cécile Tavernier-Vereecken, Gentse naamkunde van ca. 1000-1253. Een bijdrage tot de kennis van het oudste Middelnederlands (Brussel 1968).
In Vlaanderen zijn voor de late middeleeuwen de belangrijkste onderzoekingen Debrabandere 1958 (Kortrijkse persoonsnamen, zonder etymologieën), Gysseling en Bougard 1963 (Calais), Bougard en Gysseling 1970 (Artois), Debrabandere 1970. Voor de zeventiende en achttiende eeuw werden interessante bevindingen opgedaan door Gysseling 1971; O. Leys ondernam een opmerkelijke studie over de huidige roepvormen van voornamen te Oostvleteren en Stavele (Leys 1968). Voorts worden de laatste decennia in België onuitgegeven proefschriften, gewijd aan antroponymie, geschreven, vooral aan de universiteit van Leuven, maar ook aan die van Gent.
In Nederland werd degelijk historisch onderzoek van namenmateriaal, hoewel in hoofdzaak beperkt tot voornamen en daarvan afgeleide familienamen, verricht door W. de Vries in Friese persoonsnamen (Assen 1952) en J. van der Schaar in Uit de wordingsgeschiedenis der Hollandse doop- en familienamen (Assen 1953).
In Bach 1952-1953 worden ook de Nederlandse persoonsnamen summier betrokken. Een beknopt handboek over Friese persoonsnamen is Sipma 1952. Een inleiding tot de geschiedenis van de persoonsnamen in ons taalgebied is Roelandts en Meertens 1951; de vroegste periode vindt men behandeld in Gysseling 1965 en 1966. Eveneens van historische aard is Lindemans 1944, een populair-wetenschappelijk, maar heel degelijk boek over voornamen van Germaanse oorsprong. Ook op dit gebied was Lindemans een pionier. Verder zij genoemd Debrabandere 1971, dat voornamen van uitheemse, inzonderheid christelijke oorsprong behandelt. Een voortreffelijk Woordenboek van voornamen (Utrecht-Antwerpen 1964; 19758) schreef J. van der Schaar. Hij inventariseert daarin alle thans in Nederland voorkomende voornamen met hun varianten en voorziet ze van een over het algemeen betrouwbare etymologie en van gegevens over patroonheiligen of andere de naamkeuze beïnvloedende naamdragers.
Een lijst van wettelijk toegelaten voornamen en naamvormen in Vlaams-België publiceerden C. van den Broeck en P.L. van Poucke: Voornamenregisters ten behoeve van de ambtenaren van de burgerlijke stand, waarvan
| |
| |
een - gelukkig - aanzienlijk vermeerderde en van beknopte etymologieën voorziene derde uitgave bezorgd werd door dom Floribertus Rommel (Heule 1969).
| |
12.3. Familienamen
In Nederland werd de grondslag voor de studie van de familienamen gelegd door de Friese geneesheer Johan Winkler, wiens boek De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis (Haarlem 1855) nog steeds heel waardevol is. Latere synthetische studies gaan grotendeels op Winkler terug: Uitman 1941, Swaen 1942, Meertens 1941 en 1947.
In België was de Gentse advocaat Gustave van Hoorebeeke een voorloper met zijn Etudes sur l'origine des noms patronymiques flamands (Brussel 1876). Een beknopt, vrij goed handboek over Belgische familienamen schreef A. Vincent: Les noms de familles de la Belgique (Brussel 1952).
Een goed woordenboek van familienamen in het Nederlandse taalgebied behoort tot de desiderata. Als model zouden Reaney 1958 en Brechenmacher 1957-1963 genomen moeten worden: beide werken zijn voortreffelijk. De etymologieën steunen op gedateerde en gelokaliseerde oude vormen, een conditio sine qua non voor het verklaren van een groot aantal familienamen. Juist door het ontbreken van oude vormen staat Dauzat 1951 op een veel lager peil.
Onbetrouwbaar is Vroonen 1957. Daarentegen heeft Jozef van Overstraeten een aanvang gemaakt met een vrij behoorlijk verklarend woordenboek van alle Belgische familienamen, dat sedert 1953, telkens over een paar kolommen, verschijnt in zijn veertiendaags tijdschrift De Toerist en De Autotoerist, en waarin heel veel materiaal verwerkt is, maar met nog te weinig oude vormen.
De Commissie voor Naamkunde te Amsterdam publiceert sedert 1963 een volledig Nederlands repertorium van familienamen op grond van de volkstelling van 1947. De namen zijn per provincie of per grote stad alfabetisch gerangschikt, met aanduiding van de gemeenten waar ze voorkomen, telkens met het aantal naamdragers. Tot nog toe verschenen: Drente, Friesland, Groningen, Utrecht, Zeeland, Overijssel, Amsterdam, Gelderland en 's-Gravenhage. Dank zij een initiatief van H.J. van de Wijer werd in België een gelijkaardig repertorium, op grond van de volkstelling van 1947, op touw gezet. Van dit Répertoire des noms de famille zijn alleen de arrondissementen Nijvel en Luik uitgegeven (Jodogne 1956 en 1964).
Volgens dezelfde methode, doch op grond van de volkstelling van 1820, publiceerden in Frankrijk René Boyenval, Roger Berger en Pierre Bougard een Répertoire des noms de famille du Pas-de-Calais en 1820 (Arras 1960-1962).
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 12
Aangezien de tekst van het voorafgaande hoofdstuk impliciet reeds veel bibliografische informatie bevat, kan hier volstaan worden met enkele aanvullingen.
Algemeen van aard is Bach 1952-1953 en 1953-1954, een rijk, maar ten dele alweer verouderd werk; er verscheen een registerband op (Berger 1956). Van Förstemanns Altdeutsches Namenbuch dat door Hermann Jellinghaus in 1913-1916 werd bewerkt en heruitgegeven (voor België werkte hieraan mee H. Pottmeyer te Antwerpen), verscheen een reprint in 1966-1967 te München-Hildesheim.
| |
12.1
Vgl. voor de plaatsnaamkunde in Frankrijk Gröhler 1913-1933 en het magistrale werk van Vincent 1937. Voor Engeland zijn van belang Reaney 1960 en Cameron 1961.
| |
12.2
Een vulgariserend boekje over Nederlandse voor- en familienamen is Uitman 1941; op dezelfde wijze schreef Bernet Kempers 1965 over voornamen. Een vroege voorganger van deze vaak weinig betrouwbare boekjes is Graaf 1915. Een proeve van historische voornamengeografie is Heeroma en Miedema 1972.
| |
12.3
Grotere werken over familienamen in België zijn Carnoy 1953 en Vroonen 1957, beide vrij slecht. Sinds 1954 levert J. Herbillon in het tijdschrift Le Vieux-Liège verbeteringen op Carnoy 1953. Toenamen van niet-patronymische aard worden besproken in Leys en Van der Schaar 1959.
|
|