Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde
(1977)–D.M. Bakker, G.R.W. Dibbets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 248]
| |||||||||||
Afdeling 3
| |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
11. De filologie en haar hulpwetenschappen
| |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
dat subjectieve, eerder op esthetica dan op logica gefundeerde aspect meer belicht. Hoewel ook voor de vaststelling van de juiste vorm van een tekst (waarvoor de negentiende eeuw meende met ijzeren logische wetten te kunnen werken) volgens Bédier 1926: 356 een subjectieve methode onvermijdelijk was. In zijn opstel ‘Subjectivisme’ als methode in de klassieke filologie laat W. den Boer in twee citaten de wijziging van de opvatting over het veld van onderzoek van de filologie tussen 1846 en 1902 zien. De befaamde Leidse tekstcriticus C.G. Cobet, die ook hieronder nog ter sprake zal komen, schetst in zijn inaugurale rede van 1846 het arbeidsterrein van de filologie zeer ruim: geschiedenis, leven, kunst, letteren (Den Boer 1957: 32-33). Daartegenover staat bijvoorbeeld W.G.C. Byvanck die in 1902 op het derde filologencongres zegt: ‘De persoonlijkheid als grondslag der kunstwerken te vinden, dat is het hooge doel der nieuwere filologie’ (Den Boer 1957:31). Op deze eerste filologencongressen is, zoals bijvoorbeeld ook aan de hand van citaten daaruit onder het lemma filologie in het WNT te volgen is, het probleem van doel en terrein van de filologie meer aan de orde geweest. Belangrijk was daar vooral het postuleren van een filologie van de moderne talen naast de eerbiedwaardige klassieke voorloper. In het begin van 1902 (in diezelfde tijd dus) kwam in de Utrechtse inaugurale rede De taak der Nederlandsche philologie van J.W. Muller deze problematiek ook ter sprake. Naast de in de negentiende eeuw gegroeide zeer ruime - hierboven bij Cobet al genoemde - opvatting: ‘...het door den menschelijken geest voortgebrachte in zijn historisch verband te leeren verstaan, dit voor ons zelf te reproduceeren en, zooveel dit voor later levenden mogelijk is, bij ons zelf en bij anderen dezelfde indrukken en gewaarwordingen te doen herleven, die de oorspronkelijke scheppers en hunne tijdgenooten daarbij bedoeld en ondervonden hebben’ (Muller 1902: 4), wil hij toch het woord filologie gebruiken als aanduiding voor de studie van taal en letteren (Muller 1902: 6). Daarbinnen echter ziet hij in ‘uitgave, critiek en interpretatie van teksten, ...het hoofdwerk der philologie’ (p.12). Einddoel is ‘de geschiedenis der Nederlandsche taal en letterkunde in haren vollen omvang’ (p. 12). De door Muller gehuldige opvatting komt ook nu nog naar voren in een rijkgedocumenteerd artikel van Peeters 1971. De afbakening van het terrein van de filologie wordt door Waszink 1961 behandeld tegenover dat van de literatuurbeschouwing. Hij zegt (p. 6-7): ‘philologie toch is een activiteit, in hoofdzaak neerkomende op het vaststellen van de authentieke vorm van het litteraire kunstwerk en het geven van die verklaring, die voor de juiste waardering van dat kunstwerk noodzakelijk is.’ Over de inhoud van het eerstgenoemde gedeelte van die activiteit, de vaststelling van de tekst, kan men het in grote lijnen gemakkelijk eens worden. Het | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
tweede onderdeel, de verklaring, de interpretatie van werken, is veel moeilijker te begrenzen en dat is dan ook wel een van de belangrijkste oorzaken van de wisselende opvattingen en omschrijvingen. Het is moeilijk hier een grens te trekken tussen de literaire en filologische bezigheid; in het algemeen is het in de praktijk van de tekstuitgave ook de filoloog die materiaal voor de exegese aandraagt en de commentaar schrijft. Als kern van de filologische arbeid is de vaststelling van de meest authentieke vorm van een tekst aan te wijzen; voor die reconstructie is kennis van de auteur, de cultuur en de traditie die zijn werk beïnvloed hebben, onmisbaar. De filoloog zal dus altijd vanuit zijn centrale bezigheid in dienst van de tekst op zoek gaan in een groot terrein. Als archeoloog van de tekst zal hij vanuit de letters, woorden en zinnen die hij vindt, op zoek gaan naar de wereld die daarin besloten ligt; zijn wetenschappelijk bedrijf is respect voor de woorden van anderen, zijn doel is die woorden zo zuiver mogelijk weer te geven.
Vanouds is de filologie vooral op het terrein van de klassieke letteren en de Bijbel werkzaam geweest. Reeds in de klassieke oudheid zelf ontstond de behoefte aan betrouwbare teksten van de grote literaire werken. Het woord betrouwbaar roept de vraag op, hoe en waarom teksten ónbetrouwbaar zijn of worden. Een moderne lezer meent dat wat hij als tekst van een roman van een hedendaags auteur in handen krijgt, weergeeft wat de auteur bedoelde toen hij zijn werk schreef. En zelfs die lezer van nu met zijn tekst van nu kan met problemen geconfronteerd worden die zo'n twintig eeuwen geleden ook van de eerste filologen een oplossing vroegen. In Alexandrië en Pergamon werden bibliotheken aangelegd (Waszink 1961: 7-8, 19-21) waarbij men van een bepaald werk dikwijls een aantal exemplaren in handen kreeg om daaruit een tekst voor de bibliotheek samen te stellen. De exemplaren bleken dan onderling te verschillen. Door het overschrijven gedurende een aantal eeuwen waren er, zoals de filoloog dat noemt, varianten ontstaan. Niet alleen dat er verschillen in spelling of woordkeus in voorkwamen, in sommige handschriften ontbraken tekstgedeelten, andere vertoonden toevoegingen, de volgorde van passages kon gewijzigd zijn. Over het algemeen ging men er vanuit dat de auteur slechts één versie bedoeld had. Men moest dus een keuze uit de bewaarde teksten doen en de meest authentieke aanwijzen, of wellicht alle bewaarde versies als onjuist ofwel corrupt verwerpen. De zuivering van de tekst noemt men tekstkritiek. Wanneer teksten overgeschreven worden, ontstaan gemakkelijk fouten. Ook in de moderne tijd verloopt het kopiëren van teksten niet feilloos; ook de zetter en de bijna nooit volmaakte correctie veroorzaken fouten. Zo is er bijvoorbeeld in het werk van F. Scott Fitzgerald in de verschillende drukken van The great Gatsby een groot aantal varianten ontstaan | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
(Bowers 1970: 29); hetzelfde deed zich voor bij werk van W.F. Hermans (vgl. Janssen 1974a). Daarnaast zijn er andere vormen van tekstbederf; een kopiist kan, bijvoorbeeld onder invloed van politieke ontwikkelingen of omdat zijn kopie voor een heel ander publiek bestemd is dan de originele tekst, moedwillig wijzigingen in zijn tekst aanbrengen. Het zal duidelijk zijn dat voor de vaststelling van de authentieke tekst van illegaal verspreide romans de filoloog met een objectieve methode achter de in afwijkende kopieën verspreide auteurstekst moet komen, waarbij zijn taak soms misschien nog bemoeilijkt zou kunnen worden doordat opzettelijk verkeerde kopieën door een andersdenkende overheid in omloop zijn gebracht.
Hierboven is al gezegd dat er veelal vanuit wordt gegaan, dat een schrijver maar één tekst van een werk bedoeld en geschreven kan hebben. De neerlandistiek kent bijvoorbeeld in de P.C. Hooft-filologie al een situatie waarin een aantal tekststadia bewaard zijn, waarbij men niet simpelweg kan besluiten tot het uitroepen van de laatste door de auteur gewenste druk tot hét origineel. De gebruikssfeer van een bepaalde vorm van een tekst kan dan tot beslissingen aanleiding zijn die voor verschillende werken andere drukken als grondtekst aan zullen wijzen. Een heel ander geval weer is de Max Havelaar waarvan eerst in onze eeuw een druk naar Multatuli's handschrift verscheen. Toch zou als basis van een editie de ‘onauthentieke’, door J. van Lennep gekozen tekst genomen kunnen worden. Die tekst is immers de enige versie die invloed heeft gehad op de tijdgenoten. Hier blijkt heel duidelijk dat waar de autograaf - het handschrift van de auteur zelf - bewaard is, deze toch niet altijd de basis van een uitgave hoeft te zijn (vgl. Janssen 1974b: 3). Zo kan bij een late druk - die bijvoorbeeld véél jonger is dan de bij het leven van de auteur gedrukte tekst - deze dé basis voor reconstructie van de intenties van een auteur zijn als uit een analyse van de zetfouten blijkt dat de zetter fouten door verlezingen maakt, die alleen te verklaren zijn door het feit dat hij letters met elkaar verwart, die alleen in een geschreven tekst op elkaar lijken. De conclusie zou dan kunnen zijn: er is naar een plotseling opgedoken manuscript van de auteur gewerkt. De keuze van de basis voor een uitgave moet dus ook bij moderne werken zorgvuldig gebaseerd zijn op een analyse van de lotgevallen van de tekst en zijn kopieën en drukken. Daarmee is dan één van de meest essentiële bezigheden van de filoloog genoemd: de tekstgeschiedenis.
Van de filologie wordt gevraagd dat zij met objectieve wetenschappelijke middelen de authentieke tekst van een werk vaststelt en toegankelijk maakt. Het zoeken naar en formuleren van objectieve regels voor deze bezigheid is na de Renaissance vooral in de negentiende en twintigste eeuw steeds | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
aanleiding tot discussie geweest. Deze ontwikkeling wordt behandeld door Dain 1961: 160-168 en Timpanaro 1963 (vooral de eerste drie hoofdstukken). In de eerste tekstuitgaven na de uitvinding van de boekdrukkunst is nog geen sprake van een vernieuwing ten opzichte van de wijze waarop in de middeleeuwen teksten gekopiëerd werden. Zoals Waszink 1961: 20 het uitdrukt, is het zo, ‘dat de boekdrukkunst het belangrijkste instrument van de vernieuwing is geworden, maar zij is niet de vernieuwing zelf.’ Aanvankelijk wordt de zetterij en de pers slechts gebruikt om te kopiëren als voorheen. Men stelt zich dikwijls tevreden met recente handschriften, die immers door hun schrift voor de zetter geen grote problemen opleveren. Niet alleen schrift, maar ook versiering en lay-out van de handschriften worden door de drukker gevolgd. Al voor de uitvinding van de boekdrukkunst gaan echter de grote humanisten op zoek naar oudere, betere handschriften en stellen zij zich niet meer tevreden met het simpelweg afschrijven van één willekeurig handschrift. Deze kritische houding komt wanneer de boekdrukkunst haar wieg al wat ontgroeid is, ook bij moderne, geleerde drukkers-uitgevers naar voren. Geleerden van faam als Erasmus of later Lipsius werken samen met drukkers als Froben en Plantijn. Wanneer eenmaal de gedachte heeft postgevat, dat men voor het uitgeven van teksten zich zo mogelijk niet tot één enkel handschrift moet beperken, moet men een methode zien te vinden om uit de varianten een keuze te maken en tot die ene auteurstekst te raken. Daarbij zoekt men steun voor die beoordeling van varianten in de ouderdom van een handschrift: het oudste handschrift dat immers het minst ver van de auteur af staat, lijkt het beste te zijn, een opvatting die overigens niet door iedereen wordt gehuldigd (Dain 1961: 170). Daarnaast probeert men zoveel mogelijk handschriften van een werk te verzamelen. De keuze tussen die veelheid blijft toch op wankele gronden berusten. In zijn beroemd artikel heeft Bédier 1926 duidelijk weergegeven, dat het voornaamste instrument van deze humanistische geleerden ‘de goede smaak’ was. Dat wil ook zeggen dat deze ervaren tekstbezorgers, die - zoals A.E. Housman het van de grootmeesters van een oudere school in de filologie heeft gezegd (Bieler 1958: 8-9, noot 5) - de auteurs die ze uitgaven, tot in hun merg konden navoelen, varianten als écht Ovidius of als on-Vergiliaans, of als slecht Latijn bestempelden. Latere vondsten van handschriften hebben het meesterschap van hun gissingen of conjecturen dikwijls bevestigd. Als reactie op de verzamelwoede die bibliotheken dreigt te vullen met eindeloze reeksen varianten, komt in de achttiende eeuw een verlicht beroep op het gezond verstand en de kennis van zaken van de filoloog | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
Deze miniatuur uit hs Brussel K.B. 19.295-27 (fol. 2 vo), dat werken van Ruusbroec bevat, illustreert het ontstaan van een codex. Links zit de auteur die op een wastablet het klad schrijft met een metalen stift.
Een ‘volgeschreven’ wastablet wordt door de monnik met een veer overgeschreven op een vel perkament. Een voltooide codex ligt tussen auteur en copiïst in een fraaie band met sloten. Uit: J. Deschamps, Middel-Nederlandse Handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken. © Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
(De Haan 1973: 2-3, noot 20). Alles wat onzin, onmetrisch of ongrammaticaal is, moet verbeterd worden, zonder dat daarvoor alle bewaarde varianten nodig zijn. Aan het begin van de negentiende eeuw vormt zich met en voor een groot deel door de bekwame Duitse filoloog K. Lachmann (vgl. echter Timpanaro 1963, hst. 3-6; De Haan 1973: 3-16) een nieuwe methode die zich ontworstelt aan de subjectiviteit van goede smaak en gezond verstand. De strijd om objectieve regels voor het reconstrueren van een in afwijkende bronnen bewaarde tekst lijkt gewonnen. Aan de eigenlijke tekstkritiek gaat bij Lachmann de ordening van de handschriften vooraf. Daarvoor gebruikt hij een genealogisch model, dat is gebaseerd op zogenaamde gemeenschappelijke fouten; met andere woorden: de handschriften worden in een stamboom (stemma) gerangschikt, waarbij hun familierelaties worden bepaald door vergelijking van fouten die ze met elkaar gemeenschappelijk hebben. Wanneer van een zevental handschriften drie exemplaren steeds een groot aantal identieke fouten op dezelfde plaats hebben, mogen we aannemen dat die handschriften afstammen van één (verloren) bron. Men gaat er vanuit dat een afschrijver niet spontaan dezelfde fout op dezelfde plaats maakt als een collega, iets dat bij heel gewone verschrijvingen niet onmogelijk is. Eigenlijk mag men dus niet alle fouten even zwaar laten wegen voor deze methode. In schema geven we de veronderstelde verwantschap als volgt aan, waarbij ieder handschrift een letter (ofwel sigle, van het Latijnse singula litera, afzonderlijke letter) als aanduiding krijgt: Het verloren, veronderstelde handschrift krijgt als aanduiding een kleine letter. Verdere vergelijking leert ons dat b en c behalve de gemeenschappelijke fouten ook nog enige tientallen eigenaardigheden vertonen die niet in a voorkomen: b en c stammen kennelijk ook nog van één voorouder af. Het stemma wordt nu: | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
Op dezelfde wijze laten zich de andere handschriften ordenen, bijvoorbeeld: Boven in de stamboom vinden we de archetypus: de stamvader van de bewaarde handschriften; x en z zijn hyparchetypi, hoofden van handschriftenfamilies. Die archetypus is niet wat we, gemakshalve, de tekst van de auteur of het origineel (De Haan 1973: 12) noemen; de archetypus is slechts ‘grootste gemene deler’ van de bewaarde bronnen. De bovenkant van het stemma moet dus als volgt verfijnd worden: origineel Wanneer we het stemma opgesteld hebben, kan de filoloog overgaan tot de recensio: door toepassing van eenvoudige uit het stemma af te leiden regels reconstrueren we de tekst van de archetypus. Om een enkel voorbeeld te noemen: wanneer een bepaalde variant in a en c voorkomt, maar niet in de andere handschriften, dan is die lezing er niet een van de archetypus, maar slechts een variant van de hyparchetypus x; wanneer a, b en g een lezing gemeenschappelijk hebben, is dat er wél een van de archetypus (immers a, b en g zijn via de archetypus met elkaar verbonden, niet a en c die slechts via x verbonden zijn), en zo ook wanneer d overeenstemt met e, f. Op deze wijze kiest de filoloog zijn varianten niet uit op grond van ouderdom van een handschrift of stilistische voorkeur of ‘meerderheid van stemmen’ van zijn varianten; de keuze wordt hem gedicteerd door de regels van zijn stemma. Lachmann demonstreerde zelf dat zijn methode niet alleen voor klassieke teksten geldig was: een imposante reeks tekstuitgaven van middeleeuwse Duitse teksten, zoals het Nibelungenlied, bracht zijn methode ook op het terrein van de middeleeuwse filologie. Een eenvoudig voorbeeld van een recensio zoals hierboven in theorie gegeven, kan men vinden naar aanleiding van een passage uit Jacob van Maerlants Der naturen bloeme in Naar de letter4 (Utrecht 1970: 41). | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
Aan de hand van Mullers stemma (of dit het juiste model van de verhouding van de Reynaert-handschriften en -drukken is, kan in dit verband buiten beschouwing blijven) kan men het verloop van de reconstructie van de archetypus, zoals een recensio volgens de methode van gemeenschappelijke fouten en stemma die mogelijk maakt, volgen. In de verschillende bronnen, geciteerd naar Hellinga 1952, vinden we in het gedeelte van de tekst waar Reynaert zijn vrouw de wildernis beschrijft waarheen ze samen kunnen vluchten om aan Nobels wraak te ontkomen, het volgende: 3154[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ic weet een wildernesse nu
3155[regelnummer]
Van langhen haghen ende van heede
3119[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ic weet een wildernisse ru
3120[regelnummer]
Van langen gagel ende van hede
3119[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ic weet een weidernesse ru
3120[regelnummer]
van langen gagele ende van heyden.
hs. b heeft geen verzen die beantwoorden aan de genoemde. p, de incunabel heeft evenmin een verwant tekstgedeelte; alleen is er in b en p sprake van ‘een schoen ander foreest’ l, de uit circa 1268 stammende Latijnse vertaling van de Reynaert, ook bewaard in een incunabel, heeft: 1603[regelnummer]
Ille refert iuxta iam loca vasta scio
Mirtus longa philex sunt...
In de vertaling van Huygens (1968: 153 vss. 1604 e.v.) luiden die verzen: Hij antwoordt: Hier dichtbij reeds weet ik een woeste streek: daar
is mirteloof, lange varens en broze tamarisken...
Twee variante woorden zetten we in een aan Muller 1917: 36 ontleend stemma, namelijk gagel/hage en ru/nu: Wanneer we nu te werk zouden gaan volgens de goede smaak, kennis van zaken en dergelijke van de ‘oude school’ zonder inzicht in de tekstverwant- | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
schap, zouden we bijvoorbeeld haghen kunnen kiezen vanwege de alliteratie (haghen-heede), die immers in de middeleeuwse letterkunde geliefd is, waarbij we dan in het midden laten of die begin-h in een Vlaamse tekst wel zo sterk staat. Uit de stamboom kan men echter andere conclusies trekken. In het veronderstelde handschrift z moet wel gagele hebben gestaan. De vraag is nu: wat stond er in x? Mirtus uit l. moet uit het Middelnederlandse gaghel komen (vgl. Nat. Bl., boek viii, vs. 581: ‘Mirtus hetewi hier dat gaghel’), terwijl het hier niet geciteerde frutex uit l 1605, ‘bosje, haag’ (vgl. Nat. Bl., vs. 3199), waarschijnlijk buiten beschouwing kan blijven vanwege de plaats in de tekst. Dat betekent dat in y (de hypothetische Middelnederlandse tekst waaruit l stamt) ook gaghel stond. De lijn die z en y verbindt loopt via de archetypus: aan beide einden van die lijn vinden we gaghel en dus mogen we voor x en de archetypus dat woord als zeker aannemen. Aangezien nu gagel een plant is die (onder andere volgens Der naturen bloeme) een typisch gewas voor woeste streken is, bevestigt de interpretatie deze lezing ook, hoewel de interpretatie ook met het woord haghe uit de voeten had gekund en dus geen zekere uitspraak had kunnen doen over de meest juiste variant. Moeilijker is echter de tweede variant nu/ru, waarbij mogelijk ander getrokken mag worden. Voor de Latijnse tekst wordt in vs. 1603 door andere uitgevers-tekstcritici (Muller 1917: 386 vs. 3168; Huygens 1968 vs. 1604) iam, ‘reeds’ gelezen. Hoewel mogelijk nu ‘nieuw’ zou kunnen betekenen, is dat hier op grond van het dialect weinig plausibel. De vorm nu voor nieuw is niet Vlaams, en dat is toch het dialect dat we in de Reynaert aantreffen, zeker in de rijmwoorden, b en p kunnen dus met ander foreest niet een nieuwe wildernis in a steunen, zoals Arendt 1965: 135 e.v. leest. De vraag is of iam inderdaad nu uit a steunt. Als we dat mogen aannemen, dan lijkt het dat we nu voor de archetypus op grond van een analoge redenatie als bij gagel mogen kiezen. Als we - Huygens' vertaling volgend - het iam niet bij weten trekken, maar bij iuxta, ‘dichtbij’, dan weten we de lezing van x al niet zeker, want a weegt immers (dank zij de stamboom vermijden we een te simpel ‘meeste stemmen gelden’) even zwaar als e en f die uit één bron stammen. De filoloog kan nu alleen de interpretatie te hulp roepen. De recensio levert hier dus niets op en slechts een op de interpretatie en op taalkundige kennis steunende conjectuur of gissing kan een onzekere, op zijn hoogst waarschijnlijke lezing voorstellen.
De filoloog die met een stemma werkt, is echter na de recensio nog niet klaar met de reconstructie van de originele tekst van de auteur. Hij moet immers de stap van archetypus naar origineel nog zetten. Dit gedeelte van zijn arbeid noemt men de emendatio. In de gereconstrueerde archetypus | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
zitten immers nog fouten of onzekerheden, zoals bijvoorbeeld de keuze tussen nu en ru. Voor deze laatste stap heeft de filoloog geen andere middelen dan die, welke vóór Lachmann en de zijnen gebruikt werden. Hier zal hij dus zijn toevlucht moeten nemen tot de al enkele malen genoemde reeks: smaak, kennis van taal, stijl, biografie en cultuurhistorie. Het spreekt vanzelf dat van iedere emendatie nauwkeurig verantwoording afgelegd moet worden. Een onovertroffen voorbeeld van die verantwoording, zowel van de recensio als ook van de emendatio, is de Critische commentaar op Van den vos Reinaerde van J.W. Muller 1917. Wie de hierboven geciteerde verzen uit de Reynaert nauwkeurig bekijkt, zal behalve de cursief gedrukte letters, waarop we later terugkomen, ook ontdekken dat de spelling van de handschriften onderling verschilt; bijvoorbeeld langen tegenover langhen. De afschrijvers pasten de spelling van hun voorbeeld of legger niet alleen aan aan hun eigen tijd - van veel teksten hebben we handschriften die tweehonderd of meer jaar jonger zijn maar ook aan hun dialect. De filoloog die een archetypus samenstelt uit lezingen van verschillende handschriften, krijgt een onleesbare lappendeken van spellingen als resultaat. Zo'n tekst is moeilijk leesbaar (denk bijvoorbeeld aan het geval dat nu uit een Brabantse tekst dat ‘nieuw’ betekenen kan, in één passage voorkomt met nu in de temporele betekenis). De uiteindelijke tekst zal dus een uniforme spelling, en naar men in de negentiende eeuw eiste, verbuiging en vervoeging moeten hebben. Hiervoor probeerde men een norm te zoeken in ‘goede’ handschriften. Men moet dus wel bedenken dat Verdams woordenboek en de grammatica's van het Middelnederlands óók de normen moesten geven voor het consequent en uniform maken van de tekstuitgaven. Deze edities noemen we genormaliseerd. Daarnaast werden ook interpunctie, hoofdletters bij namen de dergelijke door de tekstbezorger aangebracht. Dit alles in de overtuiging daarmee dichter bij de schrijver van toen te komen en daarnaast leesbaarder teksten te bieden voor de lezer van nu.
Voordat we de in het laatste kwart van de negentiende eeuw opkomende bezwaren tegen de methode van Lachmann en de zijnen kort beschouwen, moeten we de voor de filologie van die tijd belangrijke andere opvattingen aan de orde stellen. De lijn die we tot nog toe gevolgd hebben, voerde van de tekstcritici van de Renaissance naar de negentiende-eeuwse Duitse filologie die erin slaagde de subjectiviteit in de keuze van de varianten ver terug te dringen. Zoals zal blijken is voor de Nederlandse filologie eigenlijk alleen Muller erin geslaagd deze werkwijze toe te passen. Met Mullers werk aan de Reynaert dat in 1884 met zijn dissertatie begint en dat via zijn Reynaert-edities van 1914, 1939 en 1944 naast zijn twee commentaren en talloze artikelen voortgaat, zijn we al ver in onze eeuw gekomen zonder aan tegen- | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
stemmen gehoor te hebben gegeven. Zo is er het werk als tekstcriticus van M. de Vries en J. Verdam (vgl. De Buck 1930, Karsten 1949), dat rust op een stevige taalkundige basis. Bij de laatste, vooral in zijn proefschrift, is echter ook, in navolging van Cobet, de verklaring van het ontstaan van fouten uit verlezingen van afschrijvers door gelijkenis van letters uitgangspunt (De Haan 1973: 31 e.v.); wij komen hier op p. 265 nog op terug. Kenmerkend voor alle negentiendeeeuwse tekstcritici is dat zij er vanuit gaan dat de overgrote meerderheid van de kopiisten dommelende foutenmakers zijn en dat zij handschriften bijna als foutenverzamelingen zien; heel duidelijk blijkt dat wel wanneer we Jonckbloets Reynaert-editie leggen naast de bronnen (of zelfs naast de uitgave van Muller, die bijna altijd uit de handschriften kiest en slechts zeer zelden iets uit eigen koker toevoegt); Jonckbloet kende - dat moet gezegd worden - alleen handschrift a en natuurlijk de Franse tekst als hoofdbronnen. Men zou dus kunnen denken dat Jonckbloet nog de oude, ‘subjectieve’ school aanhangt. In een felle kritiek (Jonckbloet 1846) trekt hij echter van leer tegen die ‘oude school’. Van de zogenaamde methode Lachmann is de recensio met behulp van een stemma naar zijn mening vrijwel nooit mogelijk voor de Middelnederlandse filologie. Daarvoor is een aantal van vijf drukken of handschriften zo ongeveer een minimumvereiste. Dat aspect is dan ook niet wat Jonckbloet voor zijn terrein en voor een ‘Nieuwe School’ wil overnemen. Voor hem is de normalisering van spelling en grammatica (maar ook van de ritmiek) van een tekst van belang; deze normalisering kan volgens Jonckbloet op objectieve gronden geschieden dank zij de resultaten van een brede studie van de spelling en grammatica van de goede handschriften. Aan het eind van negentiende eeuw komt echter een andere richting naar voren die, om bij de Reynaert te blijven, in F. Buitenrust Hettema een grootmeester vond. Het is, met onder andere ook E. Bonebakker en W. de Vreese, de zogenaamde school van de diplomatische editie. Deze richting - die onder andere op het zevende filologencongres van zich liet horen (Muller 1917: 3 en 13 noot 1) - is tegenstander van elke vorm van tekstkritiek. Om het met Buitenrust Hettema 1910: cxlv te zeggen: ‘Zelfs 'n zgn. gewrongene verklaring is te prefereren, boven een mooie heldere uitleg - van een konjektuur, door een nu-geleerde. Meestal heet het toch gewrongen omdat men zich niet kan indenken, nadenken de gedachtevolging van de auteur.’ Wat deze school in de praktijk van de tekstuitgave voorstaat, is de diplomatische editie. Met deze vorm van uitgeven hebben we hierboven bij het citeren van Hellinga's Reynaert-editie al kennis gemaakt. De diplomatische editie geeft in druk nauwkeurig de tekst van één bron weer, of, zoals bij Hellinga, | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
de tekst van alle handschriften en drukken. In tegenstelling tot de kritische editie, waarmee we tot nu toe te doen hadden, wordt als er één bron bewaard is, niets in deze tekst gewijzigd, en als er meer bronnen bewaard zijn wordt er geen mengsel van alle bronnen als reconstructie van een ‘oertekst’ gegeven, maar worden deze naast elkaar afgedrukt. Terloops is al gewezen op de gecursiveerde letters in Hellinga's editie. Deze dienen om aan te geven dat deze door de tekstbezorger, op grond van een afkortingsteken in de bron, zijn toegevoegd. Vooral in de middeleeuwse handschriften, in mindere mate in oude drukken en, een enkele keer, nog in zeventiende-eeuwse of latere drukken komt men afkortingen tegen. Deze zijn over het algemeen niet geheel eenduidig. De oplossing ervan is dus een zaak van keuze door de tekstuitgever. Om nu aan te geven dat deze slechts de zijns inziens meest waarschijnlijke lezing geeft, maakt de tekstbezorger zijn keuze controleerbaar én stelt hij de gebruiker in staat om voor een andere oplossing te kiezen. Het belang daarvan kan uit een enkel voorbeeld blijken. In Middelnederlandse handschriften komt i.p.v. ‘a of e met r’ veelvuldig een wat hoger geplaatst komma-achtig tekentje voor. Zo komt men dikwijls w't tegen, dat zowel wart als wert kan aanduiden; dat wil dus zeggen dat men niet weet of w't tegenwoordige of verleden tijd aanduidt. De onderzoeker die het voorkomen van het praesens historicum in een ridderroman wil nagaan, heeft aan een kritische, genormaliseerde tekst niet voldoende; hij zal daar immers slechts één van de mogelijkheden zien staan en bovendien niet weten of dat de keuze van de bezorger van de uitgave is ofwel een weergave van een voluit geschreven woord in het handschrift. De wijze waarop men een handschrift diplomatisch weergeeft of transcribeert is minder eenvoudig dan men zou denken. Zo zijn er uitgaven die de afkortingstekens nabootsen in plaats van ze in cursief aan te vullen. Daarnaast - en dat komt vooral voor wanneer een klad van een auteur diplomatisch wordt uitgegeven - levert het problemen op wanneer er doorgestreepte of over en boven elkaar geschreven letters of woorden in de tekst staan. De uitgever heeft dan ook de taak de gelaagdheid (wat stond eronder?) in zijn uitgave aan te geven. Hiervoor zijn een aantal regels geformuleerd die onder andere door W. Gs. Hellinga, W.A.P. Smit en F.L. Zwaan zijn toegepast in de Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek (Amsterdam 1961, 1968; vgl. ook Tuynman 1973: 15-28). Maar bij deze teksten van Hooft zijn we al op het terrein van het uitgeven van een klad of net van een auteur, niet op dat van de weergave in druk van een geschreven boek of codex (vgl. p. 265). Bij de kritische editie is hierboven gesproken over de normalisering van de spelling; daarnaast is er een andere normalisering die nog genoemd moet worden, namelijk die van u en v, en i en j. Over het algemeen kan | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
men zeggen dat in de middeleeuwse handschriften het teken u voor de klanken die wij nu met u en v aanduiden, kan staan en dat hetzelfde geldt voor het teken v dat zowel u als v kan aanduiden. Voor de i en de j is hetzelfde het geval: het teken i staat voor j en i; het teken j staat voor i en j. In een kritische editie wordt de spelling van deze letters naar het moderne gebruik geregeld: dus als in een handschrift iaer staat, wordt dat jaer, als er paves staat, maakt men er paues (paus) van. Op dezelfde wijze wordt uu (en vv) tot w herschreven. Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn geworden dat de diplomatische editie niet een simpelweg in drukletter ‘fotograferen’ van een bron is. Op een aantal punten moet de tekstbezorger kiezen en op vele plaatsen moet hij verantwoorden hoe en wat hij leest. Sinds er ook eenvoudiger dan vroeger in fotocopie en reproduktie afbeeldingen van volledige handschriften ofwel facsimile-edities gemaakt kunnen worden, heeft men de neiging de diplomatische uitgave te onderschatten. Men dient echter te bedenken, dat de diplomatische editie een zorgvuldig verslag kan geven van wat een geoefende lezer heeft waargenomen, én bovendien een met oud of moeilijk leesbaar schrift niet vertrouwde lezer in staat stelt toch dicht bij de bronnen te werken. Het doel van de diplomatische uitgave is dienstbaar zijn aan wetenschappelijk onderzoek. Een werk léésbaar maken, in de zin van het lezen van een moderne roman, bedoelt deze transcriptie niet; daarvoor zijn de cursieven, de onregelmatige spellingen, vreemde interpuncties evenzovele afleidende hindernissen. Als filologisch hulpmiddel is de diplomatische weergave van een bron echter onmisbaar. Wanneer het gaat om een zeer moeilijk leesbaar klad (teksten bijvoorbeeld van Slauerhoff, Marsman; vgl. Wolthers 1962), kan bovendien de zorgvuldige tekstwaarneming, neergelegd in een minutieuze transcriptie, de stadia van het schrijven achter de tekst toegankelijk maken (Martens 1971: 65 e.V.). Met deze behandeling van de diplomatische editie zijn we eigenlijk tot aan onze tijd doorgedrongen, want deze editievorm wordt voor vele uitgaven gekozen. Maar de diplomatische school was niet de enige tegenbeweging die de kritische uitgave volgens Lachmann opriep. Met zijn beroemde Réflexions (1926) deed Bédier een aanval op de ijzeren regels van de stemmatiek (Bédier 1926: 174-175; De Haan 1973: 20 e.V.). Hij was van mening dat het stemma de verhouding tussen de handschriften onjuist weergaf en dat vooral door het tegenover elkaar zetten van goede en foute lezingen een stemma van twee groepen handschriften zou ontstaan, die in twee hyparchetypen zouden resulteren. Het resultaat daarvan is dat de recensio niet één lezing voor de archetypus oplevert, maar dat er steeds (en dus subjectief) gekozen moet worden uit de twee lezingen van de hyparchetypen. In een uitvoerige polemiek, waarin onder andere Fourquet 1945, Castelani | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
1957 en Herring 1967 zich mengden, heeft men deze opvatting onderzocht. Bédier bleek slechts ten dele in dit opzicht het gelijk aan zijn kant te hebben. Veel belangrijker is dat Bédier er op wees, dat er ook varianten kunnen zijn die niet door afschrijvers zijn ontstaan, maar die door de auteur willens en wetens in de tekst zijn gebracht. Vermenging van de lezingen in één archetypus creëert dus een tekst die nooit in die ‘mengverhouding’ bestaan heeft of bedoeld is. Met deze gedachte is er naast de al eerder genoemde beperking van de bruikbaarheid van Lachmanns methode (tenminste een vijftal handschriften) nog een eis: het origineel moet ‘gesloten zijn’. Dat wil zeggen: de auteur moet maar één versie bedoeld hebben. Zo zou dus voor een tekst als Der naturen bloeme met negentien handschriften vrij zeker aan één oertekst met een recensio en stemma te denken zijn, omdat zo'n wetenschappelijke tekst niet zo sterk onderhevig is aan auteursvarianten als een ridderroman of een lied. Bédier stelt voor om terug te keren naar de oude methoden van de ‘goede smaak’. Hij ziet daarbij - en dat is een belangrijke stap vooruit bij deze terugkeer - dat er aan de afschrijvers heel wat meer ruimte gegeven moet worden dan men vroeger deed. En daarmee reiken de diplomatische school - die immers niet in de laatste plaats geboren werd doordat de resultaten van de studie van het oude schrift, de paleografie, de afschrijver als vakman, eerder dan als dommelende foutenmaker, lieten zien - en de modernere school die uit Bédiers opvattingen voortkwam, elkaar de hand. In deze zin zijn na de tweede wereldoorlog een groot aantal kritische edities in Nederland tot stand gekomen. Boeiend voor de methode is M. Draaks editie van Lanceloet en het hert met de witte voet (Zwolle 1953), mede in het licht van de uitvoerige bespreking ervan door Lieftinck 1954. Het systeem dat Draaks leerling W.P. Gerritsen voor een wetenschappelijke uitgave ontwikkelde, probeert de klippen van onleesbaarheid van de diplomatische editie en de onzuiverheid en onzekerheid van een kritische uitgave naar één handschrift beide te omzeilen (Gerritsen 1963: 38 e.v.).
Hierboven citeerden we Buitenrust Hettema, die een ingewikkelde verklaring van de bron verkiest boven een conjectuur die de tekst al te glad naar onze hand zet. In de moderne filologie doen dergelijke opvattingen meer en meer opgang. Met het inzicht dat auteursvarianten, die - naast natuurlijk afschrijversfouten - tot tekstverschillen geleid kunnen hebben, werd ook duidelijk dat de middeleeuwse kopiisten niet altijd slaafs als robotten werkten (ook ontstond er meer vertrouwen in hun vakmanschap, gelijk Hofmeister 1973 aantoonde), maar hun afschriften aanpasten aan de veranderende smaak, de voortgang van kennis en wetenschap of ook aan de eisen van | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
een opdrachtgever. Uit het voorgaande volgt dat de afzonderlijke handschriften niet zo maar als afspiegelingen van een verloren origineel mogen worden beschouwd, maar dat de handschriften een eigen karakter kunnen hebben. Varianten dienen dan niet in de eerste plaats als opstapje voor de reconstructie van een (soms zéér veel oudere) archetypus, maar moeten beschouwd worden als eigenheden die het mogelijk maken de identiteit van een bron binnen zijn ontstaans- en gebruiksfeer te leren kennen, zoals W.H. Beuken laat zien in zijn uitgave Van den Levene ons Heren (Zwolle 1968, dl. 2 147 e.v.). In de laatste jaren zijn dan ook niet zozeer bezwaren te berde gebracht tegen de tekstkritiek die zich te ver verwijdert van de bewaarde bronnen, maar er komt een nieuwe benadering van de bronnen naar voren in een gebied van wetenschap dat zich tekstologie noemt. Enerzijds zoekt zij naar de eigen individuele bepaaldheid van een bron, anderzijds probeert zij de traditie te beschrijven die de auteur en de bewaarde bron verbindt (Lichačev 1971: 301 e.v.). Ook bij Dain 1961: 184 - die terecht op het belang van de tekstgeschiedenis (een hoofddeel van de tekstologie) wijst - vinden we analoge gedachten: ‘Editer un texte, c'est essentiellement retrouver une tradition.’ Hierboven kwam een klein stukje uit het complex van Reynaertteksten ter sprake. De belangrijkste variant in de beide handschriften a en f op die plaats was het paar gagel-hage. Wanneer men te werk gaat volgens de methode van Lachmann - door Muller voor de Reynaert toegepast - valt de keuze op het woord gagel. Hoe zeker en betrouwbaar de redenatie met betrekking tot hage-gagel ook leek, wie verder kijkt dan het vers lang is, ontdekt dat hij in de Reynaert het woord haghe herhaaldelijk tegenkomt. Zo kan hij ervan overtuigd raken, op grond van die plaatsen en van de taalgeschiedenis, dat haag oorspronkelijk juist ‘struik’ betekende en dus bij uitstek geschikt is om een gebied vol schuilplaatsen met struikgewas (een verdekt vossenparadijs) te typeren. Hij mag dan de conclusie trekken dat haghe niet meer begrepen werd, bijvoorbeeld omdat een veertiende-eeuwer in hagen nog slechts de keurige heggetjes van een stadstuin zag. Daarom kan een late afschrijver een door dialectuitspraak verschreven gage (een sterk vervlaamst hage dus) als gagel interpreteren, temeer omdat ná de geleerdheid in de volkstaal van de dertiende eeuw de gagel-myrtus als wostine-plant bekend kón zijn. Deze opvatting steunt op een suggestie van Lulofs, die met een uitvoerige studie de weg wijst door ‘lezingen die berusten op bewerkingen, omdat een nieuwe tekst werd geschreven en wijzigingen omdat een kopiist zijn legger ging interpreteren en iets wilde verbeteren of verduidelijken en tenslotte de toevallige afschrijversfouten’ (Lulofs 1974: 16). | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
Juist bewuste veranderingen van kopiisten verzwakken de betrouwbaarheid van een stemma en verhogen de waarde van de ‘tekstologische’ methode, die het verschil tussen de bewaarde versies (hier dus ontstaan door het niet meer kennen van een woord in een oudere betekenis) verklaart. Omdat beide handschriften een binnen hun context begrijpelijke lezing geven, zal de textologische editeur geen verandering of tekstkritiek aanbrengen: hij zal de varianten gebruiken om de geschiedenis van de tekst en zijn kopieën te illustreren. De lezing haghe is voor hem wellicht duidelijk ouder, niet oorspronkelijker: iedere bestaande kopie van een tekst is voor hem in eerste instantie getuige van en voor zichzelf, dus even oorspronkelijk, en evenzeer ‘slechts’ schakel in een traditie. Natuurlijk blijft ‘tekstzuivering’ ook voor de tekstoloog van belang. Hij zal zijn bron willen ontdoen van fouten; vooral de fouten door het produktieproces van handschrift of druk komen daarbij in aanmerking. Hierboven (p. 260) is al gewezen op een oudere methode die zich met de fouten van de afschrijver bezighield. Vooral verschrijvingen op grond van afzonderlijke letters konden conjecturen mogelijk maken. Later onderzoek, bijvoorbeeld dat van Havet 1911 en Dain 1961: 41 e.v. heeft duidelijk gemaakt dat niet alleen enkele letters, maar ook het beeld van het woord als geheel aanleiding kan geven tot verlezingen door de kopiist en daarmee dus aanleiding is voor varianten. Zo is verklaarbaar dat woorden als nature en avonture verwisseld kunnen worden. Ook een analyse van de verschillende bewegingen die het oog maakt bij het overschrijven van teksten (vgl. Vinaver 1939) kan bijdragen tot het achterhalen van de oorzaken van een corruptie en zo mogelijkheden tot emendatie of verbetering geven. Zo wordt dus tekstkritiek bedreven die zich beperkt tot het restaureren van de in de overgeleverde bron bewaarde versie, waarbij slechts de door het kopiëren ontstane fouten worden weggewerkt én waarbij de verschillen tussen bewaarde bronnen worden gebruikt om het eigen karakter van iedere bron te schetsen. Op die manier zal dan blijken dat de ene versie thuishoort in een nog typisch feodaal-agrarische cultuur van het eind van de twaalfde eeuw, terwijl een later afschrift laat zien hoe een veel meer verstedelijkte cultuurkring de tekst conserveerde en las (vgl. het hier over gagel-hage gezegde op p. 258).
Tot nu toe is hier nagenoeg steeds gesproken over handschriften die stamden uit de tijd dat er nog geen gedrukte boeken bestonden. Met de uitvinding van de boekdrukkunst, zoals die aan ons bekend is, verandert de betekenis van het geschreven boek. Een handschrift of codex is wezenlijk iets anders dan een manuscript zoals wij dat nu kennen. Een codex is een voor een publiek bestemd boek, waaraan vrijwel altijd een manuscript voorafging. Een geschreven codex heeft dus dezelfde waarde en functie als een gedrukt | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
boek nu. In een schema ziet dat er als volgt uit:
Wanneer het net door de auteur geschreven werd, spreken we van autograaf. Wanneer anderen een net-afschrift vervaardigden, wordt dat apograaf genoemd. In het algemeen wordt dus in het laatste stadium van de tekstproduktie niet door de auteur zelf gewerkt, maar zijn daar een aantal vaklieden bezig. Dat zijn bij het geschreven boek de schoonschrijvers of kalligrafen, de verbeteraars van de al geschreven tekst of correctoren, de verluchters of illuminatoren, en later nog de binder. Hetzelfde geldt voor de produktie van het gedrukte boek. Ook daar wordt de kopij (die een autograaf kán zijn) door een aantal vaklieden (zetter, drukker, corrector, binder) bewerkt. Hoewel over het algemeen de auteur meewerkt aan het totstandkomen van de codex ofwel de ‘geschreven druk’ of de ‘gedrukte druk’, kan het toch voorkomen dat deze zonder zijn voorkennis ontstaat en dat in feite alleen de autograaf de door de auteur bedoelde tekst bevat. In andere gevallen kan de autograaf een niet voor het grote publiek, maar voor een opdrachtgever of vrienden bedoelde versie bevatten, terwijl de geautoriseerde (eerste) druk of codex de ‘officiële’ tekst heeft. Alleen een zorgvuldige analyse van de tekstgeschiedenis en - zoals bijvoorbeeld bij Van der Noot, Hooft en Huygens -een overzicht van de manuscriptologische en typografische lotgevallen van een tekst kan de filoloog doen besluiten welk van de bewaarde tekststadia voor zijn doel geschikt is. Wil hij immers het creatief proces van P.C. Hooft volgen, dan zal hij een tekstgeschiedenis moeten schrijven van kladstadia naar net, voorzichtig de waarde van apografen schattend, en zijn weg moeten vinden tussen de auteurs- of drukkersvarianten van de tijdens het leven van de schrijver verschenen drukken. Van middeleeuwse teksten weten we dat de afschriften die ervan vervaardigd werden, soms meer dan twee eeuwen later ontstonden. Zij zijn dikwijls door vele tussenstadia van de autograaf (of autografen, want er konden immers méér door de auteur bedoelde versies zijn) gescheiden. Hetzelfde geldt voor (oudere) gedrukte werken. Dank zij de paleografie en de codicologie kan men inzicht krijgen in de tijd en plaats, maar ook de wijze van ontstaan van een afschrift. De analytische bibliografie kan ons helpen verschillende ongedateerde drukken ten opzichte van elkaar te rangschikken en ons iets te leren over de kopij; daardoor kan bijvoorbeeld van een late druk blijken dat deze naar een handschrift is gezet (verlezingen van de zetter | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
zijn bijvoorbeeld alleen verklaarbaar wanneer een voor hem moeilijk te lezen manuscript werd gebruikt). Zo'n druk kan dan uit een plotseling opgedoken oude bron zijn gemaakt en heeft dan een bijzondere betekenis voor de tekstgeschiedenis. Analytische bibliografie kan voor het gedrukte boek van vroeger en nu steun geven aan tekstkritiek, doordat zij de kopij kan helpen reconstrueren, maar ook doordat vergelijking van alle bewaarde exemplaren van een druk varianten aan het licht brengt, die in sommige gevallen van de auteur kunnen stammen, of die bij latere drukken, net als bij de tekstologie, informatie geven over de relatie van de druk en de tijd waarin deze werd vervaardigd.
De filoloog werkt om de lezer te geven wat de auteur bedoelde, en steunt, naast op de hiervoor genoemde oudere methoden, nu vooral op de kennis van handschrift- en boekproduktie, op de analyse van manuscript en kopij. Daarnaast is de filoloog als teksthistoricus ook de geschiedschrijver van de waardering en interpretatie van zijn teksten, die hij in commentaren verder toegankelijk maakt. | |||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 11Een principiële of uitvoerige studie over de filologische benadering van teksten in het Nederlands is nog altijd een wens. Historische en biografische gegevens zijn te vinden in De Buck 1930 en Karsten 1949. Enkele problemen van methodologische aard (vooral ten aanzien van de pogingen om bij tekstkritiek tot objectieve methoden te geraken) komen aan de orde in De Haan 1973. Belangrijk voor een inzicht in de problemen van de klassieke filologie is Kenney 1974. Naast de in de tekst genoemde studie van Waszink 1961 zijn vooral Bieler 1958 en Bowers 1970 belangrijke inleidingen, die zich niet alleen beperken tot het geven van informatie en voorbeelden. Recente studies (ook van belang voor de editietechniek van teksten uit de renaissance en de moderne tijd alsmede voor de problematiek van de uitgave van kladstadia van een tekst) zijn te vinden in Martens en Zeller 1971. Duinhoven 1975 is een uitstekend voorbeeld van een brede en grondige tekstkritische studie, terwijl daarnaast de tekstbehandeling en becommentariëring van Reynaert-verhalen in Lulofs 1975 een vernieuwing in de Nederlandse filologie betekenen. Voor de toepasbaarheid van de computer in de filologie raadplege men Froger 1968. Onmisbaar voor de studie van de codicologie (maar bijzonder moeilijk voor de beginner) is Dain 1961. Voor de Nederlandse codicologie en paleografie biedt historisch zowel als principieel de door Vermeeren toegelichte en uitgegeven verzameling studies van De Vreese 1962 een goede inleiding. Verder vindt men een oriëntatie op dit gebied in Lieftinck 1963, Gruijs 1971 en Gumbert 1974. Zeer veel (bibliografische) informatie is verzameld door W.Gs. Hellinga en P.J.H. Vermeeren in hun kroniek Codicologie en filologie die in Spiegel der letteren is verschenen in de jaargangen 5-10 (1961-1967 [1968]). Een nog altijd uitstekend voorbeeld van de resultaten van de observaties van de paleograaf voor de tekstbezorger is Lieftinck 1954. Hoezeer de codicologie kan bijdragen tot de reconstructie van bedorven teksten blijkt bijvoorbeeld uit Duinhoven 1975, 1970-1971 en 1973. Voor de analytische bibliografie blijft McKerrow 1967 een verplichte inleiding, gevolgd door Gaskell 1974. Praktische toepassingen vinden we in Hellinga 1972 en 1953. Deze laatste bijdrage is ook voor de beginner goed te volgen. De moeilijkheden van de verhouding van varianten en drukken zijn - in het spoor van de Shakespeare-filologie - langzamerhand ook in Nederland object van studie. Uitvoerig is Van Selm 1975. De Bredero-filologie heeft voer voor filologen te over; een voorbeeld is Gerritsen 1975. |
|