| |
| |
| |
10. De lexicografie in de negentiende en twintigste eeuw
F. de Tollenaere
10.0 Inleiding
De negentiende eeuw is de periode waarin de historisch gerichte taalwetenschap haar grote ontdekkingen doet en werken voortbrengt die een blijvende eerbied afdwingen. Tot die werken behoren onder meer de grote historische lexica zoals die in de tweede helft van de negentiende eeuw in landen als Duitsland, Engeland, Nederland en Zweden ontworpen werden.
Terwijl de woordenschat van het Engels als één historisch geheel in een bewonderenswaardig korte tijd (1888-1933) werd samengebracht in de schatkamer van het beste van alle historische lexica, de New English Dictionary on historical principles (afgekort als n.e.d. of o.e.d.), wordt de taak voor onze taal verdeeld over twee grote historische woordenboeken. Het ene behandelt de Middelnederlandse, het andere de Nieuwnederlandse periode.
| |
10.1. Het Woordenboek der Nederlandsche taal
Het Woordenboek der Nederlandsche taal, sedert Heeroma 1942: 46, noot 3 gewoonlijk aangeduid met WNT, behoort tot een soort van lexica die men kan karakteriseren als: eentalig, alfabetisch geordend en historisch gericht. Dit laatste moet echter niet zo worden opgevat, dat de hedendaagse taal daarbij buiten beschouwing zou blijven. Het WNT is duidelijk een produkt van de historische taalwetenschap van de negentiende eeuw, evenals bijvoorbeeld ook het Deutsches Wörterbuch (1852-1961) van de gebroeders Grimm, waardoor het, zij het slechts ten dele, werd geïnspireerd en waarvan het de invloed heeft ondergaan.
Reeds in 1812 had de Duitse classicus Franz Passow de principes van de historische lexicografie duidelijk geformuleerd in een verhandeling, getiteld Über Zweck, Anlage und Ergänzung griechischer Wörterbücher (Berlijn 1812). ‘Das Wörterbuch,’ zo schreef hij, ‘soll... die Lebensgeschichte jedes einzelnen Wortes in bequem geordneter Ueberschaulichkeit entwerfen: es soll Auskunft geben, wo und wann ein jedes... zuerst gefunden werde, in welchen Richtungen es sich fortbildete, welche Veränderungen es in Hinsicht auf seine Formen oder in der Entwicklung seiner Bedeutung erfahren habe endlich um welche Zeit es etwa aus dem Gebrauche verschwinde und
| |
| |
durch ein andres ersetzt oder verdrängt werde.’
De ‘prenatale’ periode van het WNT is de tijd rond het jaar 1850, de tijd van de late romantiek. Op het gebied van de taalwetenschap had de toen nog nieuwe historische taalbeschouwing reeds tot grote ontdekkingen geleid. Op staatkundig terrein is het de tijd van liberale en nationalistische strijd tegen het absolutistisch conservatisme. De tijdelijke hereniging van de Nederlanden, na zovele eeuwen van scheiding, was er een geweest naar de mode van het congres van Wenen. Ze berustte te weinig op het bindend cement van de taal, de grote drijfveer van het nationale gevoel. Toch heeft de korte tijd tussen 1813 en 1830 een herleving van de Nederlandse volkstaal in het Zuiden mogelijk gemaakt.
Bij de noodlottige inlijving van de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk in 1794 werd onze taal daar aan de verstikkingsdood prijsgegeven; methode en resultaat kan men thans nog in Frans-Vlaanderen aanschouwen. Toen echter het jonge Belgische koninkrijk de taalklok weer gelijkzette met die van Parijs, riep dit een aanvankelijk zwak, maar steeds sterker wordend verzet wakker. Dit was de Vlaamse Beweging, waarvan de leiders de scholen van koning Willem hadden bezocht.
Uit het contact dat de Vlamingen met het Noorden zochten, teneinde daar morele steun te vinden, ontstonden de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen. Het eerste ervan kwam in 1849 bijeen te Gent, de stad van de Pacificatie, de stad waar in 1576 zuid en noord elkaar de hand hadden gereikt in de opstand tegen Spanje. Reeds dit Congres wilde ‘een volledig taalkundig woordenboek’ tot stand zien komen, dat zou gelden als ‘de standaard en vertegenwoordiger van onze taalwetenschap’.
Bij het uitspreken van deze wens zou het gebleven zijn, als niet Matthijs de Vries, toen nog hoogleraar te Groningen, zich geheel achter deze taak had gesteld. Het ‘ijdel kathederboefje’, zoals De Vries, die klein van gestalte was, door J. van Vloten werd betiteld, legde als secretaris van een door het Congres van 1850 benoemde commissie in 1851 een Ontwerp van een Nederlandsch woordenboek, 90 pagina's druks, voor aan het Congres dat toen te Brussel bijeen was en dat een redactie benoemde die bestond uit De Vries, de Leuvense hoogleraar J.B. David (die overigens in oktober 1851 al aan De Vries meedeelde nauwelijks tijd te zullen kunnen vinden voor redactionele werkzaamheden), en de jurist L.Ph.C. van den Bergh; deze laatste weigerde en in zijn plaats werd in 1852 L.A. te Winkel benoemd. Het WNT is dus duidelijk voortgekomen uit de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen.
In 1852 kon een begin worden gemaakt met het verzamelen van de bouwstoffen. Het contract met de uitgevers werd getekend op 18 januari 1864 de officiële geboortedatum van het Woordenboek der Nederlandsche
| |
| |
Taal. In het Leidsch Dagblad van 17 september 1864 stond te lezen: ‘Weldra verschijnt de eerste aflevering in het licht van een hoogstbelangrijk werk dat in of buiten Nederland zijn wederga niet heeft: het woordenboek der Nederlandsche taal.’ In september 1864 kwam de eerste aflevering van de pers; ze kostte ƒ o,87 ½. Het eerste deel werd echter pas in 1882 voltooid.
Die trage gang van zaken wekte al spoedig de kritiek en de spotlust op van de tijdgenoten. In 1865 schreef Guido Gezelle: ‘'t Is waar, als wij tijd van leven hebben, zoo zullen wij, binnen 250 jaar of zoo, een volledigen Nederlandschen woordenboek hebben... Maar wacht daarachter!’ (Gezellekroniek 3 (1965): 118). En M.F. van Lennep citeert in zijn Leven van Mr. Jacob van Lennep (Amsterdam 19102, dl. 2: 262) een brief uit 1866 van Jacob van Lennep aan J. ter Gouw waarin we onder andere lezen: ‘Waarom zoudt gij bezorgder zijn dan De Vries en Te Winkel? die zijn nu aan de aap, en als 't zoo vlot gaat als nu, onderstel ik, dat het werk over 1045 jaar precies klaar kan zijn.’ Johannes van Vloten, door toedoen van De Vries in 1864 niet tot hoogleraar te Groningen benoemd en sedertdien gezworen vijand van de redacteur van het WNT (Karsten 1949: 133), schreef na de voltooiing van het eerste deel van het woordenboek in De Humanist van 1883: 611 (Karsten 1949: 137):
O, luid weerklink de lofbazuin!
Het Woordenboek kwam tot ajuin
In dertig jaren al; dat heet
Zijn tijd voorzeker welbesteed!
't Duurt nu geen dertig jaar gewis,
Eer 't tot azijn genaderd is;
Stel voor elk verdre letter maar
Tweederde van die dertig jaar,
Dan staat al na een eeuw of vier
't Geheel gedrukt reeds op papier!
Een minder duidelijke kijk op de termijn waarbinnen het WNT voltooid zou worden, had mr. Hubrecht, secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, die op een brief van De Vries van 30 maart 1884 noteerde (Karsten 1949: 112):
Als wij aan het woordje zij zijn
Dat zullen niet wij zijn.
Dat het WNT zo traag vorderde, werd niet zozeer veroorzaakt door het feit dat de verhandeling over de spelling, de Grondbeginselen der Nederland- | |
| |
sche spelling (Leiden 1863), en de Woordenlijst voor de spelling van de Nederlandsche taal (Leiden 1866), de redactie van het WNT zoveel moeite bezorgde, maar kwam grotendeels door gebrek aan medewerkers, wat weer berustte op het toenmalig staatsbeleid ten opzichte van kunst en wetenschap; men kan hier terecht spreken van ‘herausgeworfenes Geld aus Sparsamkeit’. Door het Taal- en Letterkundige Congres van 1887 te Amsterdam evenwel werd, dank zij het initiatief van A.C. Wertheim en H.P.G. Quack, een Commissie van Bijstand opgericht, die M. de Vries de last van de financiering van het WNT van de schouders nam. Voor zijn dood in 1892 zag De Vries dan ook de toekomst van zijn woordenboek verzekerd. Een tweede generatie, met A. Kluyver, A. Beets en J.W. Muller, had de taak overgenomen van het eerste geslacht: M. de Vries, L.A. te Winkel, E. Verwijs en P.J. Cosijn. Als eerste Zuidnederlandse redacteuren werden W. de Vreese, in 1893, medewerker sedert 1891, en A. Lodewijckx, in 1901, aan het werk verbonden.
Na de eerste wereldoorlog nam het Rijk de kosten van het WNT geheel voor zijn rekening. In 1922 werden de redacteuren rijksambtenaren. De assistenten zouden dat pas in 1950 worden.
Het redactionele werk gebeurde aanvankelijk bij De Vries thuis, te Leiden. Toen zijn huis op het Rapenburg tijdens de eerste wereldoorlog werd afgebroken om plaats te maken voor de nieuwe universiteitsbibliotheek, kreeg de redactie een scriptorium in het nieuwe gebouw, ongeveer op dezelfde plaats waar de oorspronkelijke studeerkamer van De Vries was geweest. In 1964 vond het WNT een nieuw onderdak naast de bibliotheek. De drempel van de nieuwe woning ligt op dezelfde plaats als die van het oude huis van M. de Vries.
Het woordenboek dat Matthijs de Vries omstreeks 1850 voor de geest stond, was in wezen een geheel ander iets dan het werk zoals we dat nu kennen. Gevormd in de school van de klassieke filologie, dacht hij aan een woordenboek van het literaire verzorgde Nederlands van de negentiende eeuw. Een literair estheticisme was het WNT oorspronkelijk allesbehalve vreemd. Zuiver historisch gericht was het WNT in het begin dus stellig niet. In de oudste artikelen staat de taal van de negentiende eeuw centraal; aan het eind van elk artikel volgt evenwel, voor zover mogelijk, een historische terugblik tot omstreeks 1637, het jaar waarin de Statenvertaling van de Bijbel was verschenen. Er volgen dan namelijk onder het hoofd Hist. enkele citaten uit de zeventiende eeuw. Hier heeft het Franse woordenboek van Littré model gestaan.
Tevens stond De Vries onder invloed van de historische taalbeschouwing van zijn tijd. In 1852 had hij de gebroeders Grimm, ‘het hoogvereerde broederpaar’, een bezoek gebracht (Karsten 1949: 123). Vooral
| |
| |
Jacob Grimm, wiens Deutsches Wörterbuch (DWB) in 1852 begon te verschijnen, maakte op hem een grote indruk. Hoewel De Vries in zijn beroemde Inleiding op het WNT, gedagtekend 31 maart 1882, de taal ‘een historisch gewrocht’ noemt en hoewel hij de aanvankelijke terminus a quo van 1637 reeds had verruimd tot 1580 (‘het tijdvak van de herleving onzer letteren omstreeks 1580 tot op den bloeitijd van Hooft is voor onze nationale ontwikkeling, ook uit taalkundig oogpunt, van te groot gewicht geweest, om bij de bewerking van het woordenboek met minder aandacht te worden bejegend,’ lezen we in de Inleiding: xl), toch bleef hij hinken op twee gedachten. ‘Wij trachten,’ zo schrijft hij, ‘een woordenboek tot stand te brengen der hedendaagsche taal, waarin tevens de rechten van het verledene behoorlijk zijn geëerbiedigd’ (Inleiding: xli). Pas de leerlingen van Matthijs de Vries zouden onder leiding van A. Kluyver, de tijdgrens verleggend tot 1500 en resoluut overschakelend naar de zuiver taalhistorische opvatting, aansluiten bij het Middelnederlandsch Woordenboek (vgl. 10.2) van J. Verdam. Zij hebben het WNT tot een historisch-inventariserend werk gemaakt naar een internationaal model.
De tweede generatie deed nog wat anders, iets wat De Vries trouwens in 1885 al had voorzien toen hij aan mr. Hubrecht, dezelfde die zich zo weinig ingenomen betoonde met de trage totstandkoming van het WNT (vgl. p. 231), schreef dat ‘de stylistische rechten der taal’, die hij altijd met kracht verdedigd had, na zijn overlijden ‘wel eens door de meer geleerde en formeele taalkunde overvleugeld zouden kunnen worden’ (Karsten 1949: 140). De omslachtige, breedsprakige wijze van artikelen schrijven moet plaats maken voor een zakelijker, soberder manier van redigeren. De citaten hoefden niet langer literaire kostbaarheden te zijn of wat daarvoor moest doorgaan. Citaten uit verzenbundels waarbij elk versje, zoals in het DWB, op een aparte regel mocht beginnen - iets wat veel ruimte vergde; Cosijn noemde het spottend ‘vulsel voor de gans’ - zouden voortaan geen voorkeurbehandeling meer krijgen.
De Vries stond een methode van bewerking voor de geest waarbij het geheel, onder leiding van een hoofdredacteur, volgens een strak, uniform systeem zou geredigeerd worden. Tijdens de tweede generatie werd in navolging van het DWB overgestapt op het thans nog heersende systeem, waarbij elke redacteur zelfstandig aan een bepaalde letter werkt.
Tijdens de derde generatie, die van G.J. Boekenoogen, J. Heinsius, J.A.N. Knuttel en Jacoba H. van Lessen, was het zelfs zo, dat de redacteuren maar weinig redactioneel contact met elkaar onderhielden. Tijdens de volgende generatie, gevormd door C. Kruyskamp, F. de Tollenaere, mevrouw N. Bakker en A.C. Crena de Iongh en waartoe ook K. Heeroma en F. van Coetsem behoorden, is daar enige verandering ten goede in gekomen. Men streeft nu tenminste een minimum van uiterliike eenheid na en de
| |
| |
kopij wordt door minstens één collega kritisch gelezen. Dank zij de geregelde vergaderingen van de redactie ontstond er ook een zekere vorm van samenwerking.
De lange duur van de bewerking en de grote verscheidenheid van de bewerkers zijn uiteraard niet bevorderlijk geweest voor de innerlijke, methodische eenheid van het werk. De eisen die aan een taalhistorisch woordenboek worden gesteld zijn vandaag de dag nu eenmaal anders dan in 1864 of in 1914. Toch blijft de tegenwoordige redacteur sterk gebonden aan een schema, afkomstig van generaties voor hem.
De bouwstoffen waar het WNT op berust, het materiaal dus waarmee, en op grond waarvan de artikelen thans door de redacteuren worden geschreven, bestaat uit een aantal briefjes van het formaat 20,5 cm bij 8,2 cm.
In 1882 schreef De Vries: ‘De verzameling der bouwstoffen [is] van a tot z voltooid’ (Inleiding: xxxv). Maar deze oorspronkelijke bouwstoffen vormen slechts een klein gedeelte van de tegenwoordige massa. Sinds de vierde generatie van redacteuren komt ook het Nederlands van de zestiende eeuw in het WNT tot zijn recht. Het ontginnen van de oorspronkelijk spaarzaam vertegenwoordigde achttiende eeuw en van de literatuur na 1880 bracht eveneens een grote aangroei van het materiaal met zich mee. En waar het WNT aanvankelijk vrijwel alleen met literaire bronnen werkte - scheepvaart en waterbouwkunde vormden de uit nationale trots voortkomende uitzonderingen die de algemene regel bevestigden - werden naderhand tal van vaktalen (de taal van jager, metselaar, smid, timmerman, brouwer, drukker, enz.) bij het werk betrokken. Het niet-literaire Nederlands van oorkonden, plakkaat- en wetboeken, parlementaire verslagen, landbouwpublikaties, boeken over planten, reisjournalen en brievenverzamelingen kwam in 1864 nog nauwelijks aan bod. Het oorspronkelijke apparaat is hierdoor ongeveer vertienvoudigd.
Het is nog niet zo lang geleden dat de bouwstoffen er heel anders uitzagen. De briefjes waren precies dubbel zo groot. Als een briefje voor een bepaald artikel, bijvoorbeeld voor de letter a, gebruikt was, deed het opnieuw dienst om er een citaat op te noteren bijvoorbeeld van de c. Dat ging zo door tot het briefje geheel was beschreven en werd vernietigd. Dit systeem vertegenwoordigde een dubbele bezuiniging; in de eerste plaats een grote besparing van plaatsruimte: men hoefde geen afgewerkt materiaal te bewaren, en verder ook een besparing van luttele centen wat het papier betreft. Maar zelden heeft de zuinigheid zo de wijsheid bedrogen. Tot voor een tiental jaren is het WNT een moloch geweest die zijn eigen kinderen, zijn bouwstoffen, systematisch verslond.
Nu aan deze systematische vernietiging een eind is gekomen, kunnen we de balans opmaken. Wat aan bouwstoffen aanwezig is geweest,
| |
| |
werd vernietigd voor het traject a-q, voor een gedeelte van de r, voor de s en voor een stuk van de t.
Het WNT bezit, volgens een ruwe schatting, aan bouwstoffen het equivalent van ongeveer twee en een half miljoen fiches. Equivalent, want een groot gedeelte van het materiaal is slechts in een veel primitiever vorm aanwezig, te weten als kleine strookjes die slechts de vermelding van de vindplaats bevatten. Het is, met andere woorden, nog niet volledig in de goede vorm uitgeschreven op fiches en vormt dus voor een groot gedeelte slechts een rompmateriaal. Deze bouwstoffen bevatten echter niet uitsluitend de nog niet gepubliceerde staartletters van het alfabet, maar er is ook aanvullend materiaal bij voor de delen die al in druk zijn verschenen. Anders gezegd: het apparaat van de bouwstoffen, hoe onvolledig ook, heeft een zelfstandige waarde naast het gepubliceerde woordenboek en bevat soms gegevens die in het WNT zelf niet te vinden zijn. Het is echter nog te jong en te fragmentarisch.
Hoe komt nu een artikel van het WNT tot stand?
In de eerste plaats wordt het materiaal van een bepaald woord dat eerstdaags aan behandeling toe is, door de assistenten bij elkaar gezocht en uitgeschreven in de vorm die voor citaten wordt vereist. Met dat materiaal, bijvoorbeeld met 500 fiches van het woord verblijden, gaat de redacteur aan het werk. Hij begint met het materiaal ruw te schiften in een aantal grove indelingen, die vervolgens hoe langer hoe fijner worden. Bij elke hoofdindeling moeten die verbindingen worden ondergebracht die bij die bepaalde betekenis horen. Elke betekenis, elke verbinding wordt toegelicht met citaten, als het ware ‘bewezen’ met ‘bewijsplaatsen’. Men vergete echter niet dat niet de definitie primair is, maar wel de citaten. Deze laatste zijn uit hun natuur goed, de definities kunnen knoeiwerk zijn van een redacteur die niet tegen zijn taak opgewassen is, of die hoofdpijn heeft. Het materiaal is objectief; de definities zijn de min of meer geslaagde vakjes waarin de redacteur zijn materiaal opbergt. Het is a priori zeker niet uitgesloten dat voor één en hetzelfde woord met een geheel identiek basismateriaal het netwerk van de vakjes, het schema van de betekenissen - laat staan de onderverdeling, of de keuze van de citaten - er bij redacteur a geheel anders uit zou zien dan bij zijn collega b, ook al zouden beide collega's uitstekende lexicografen zijn en hun werk uiterst gewetensvol verrichten. Zijn citaten objectief, woordbetekenissen zijn dat in veel mindere mate. Het aanbrengen van scherpe grenzen tussen verschillende betekenissen heeft vaak iets onbevredigends. Ook woordbetekenis is dikwijls een continuüm.
Het redigeren van de artikelen gaat de ene keer vlugger dan de andere. Elk artikel stelt weer andere eisen. Het maakt groot verschil of men met een substantief dan wel met een adiectief een werkwoord een
| |
| |
voorzetsel of een prefix te maken heeft. Is het woord vacht niet bijzonder ingewikkeld, het woord vast confronteert ons met een bijzonder onvaste, glibberige semantische materie. Bij een werkwoord als vellen komt men al heel gauw tot een aantal betekenissen, en een voorzetsel als van kan een jaar werk kosten, onder meer omdat er aanvankelijk geen materiaal van voorhanden is: niemand immers tekent zo'n woord ooit op. Bij woorden met het prefix ver- is het nog erger; hierbij moet men namelijk alle semantische categorieën kunnen overzien van een enorm materiaal dat er eenvoudig nog niet is, en dat, als het er was, niet te redigeren zou zijn zonder de steun van een algemeen artikel waarin het prefix ver- wordt behandeld. De vicieuze cirkel kon slechts worden doorbroken door een beperkt materiaal van steekproeven als grondslag te nemen. Het ziet er naar uit dat de thans getrokken monsters een goede doorsnede vertegenwoordigen.
Bovendien moet men er steeds op bedacht zijn, dat men in een woordenboek de betekenis (sen), in een historisch woordenboek de betekenisontwikkeling van een woord heeft te omschrijven, en dat men niet, zoals in een encyclopedie, een zaak moet beschrijven. Voor een encyclopedie is een walvis een zoogdier, de vijg een schijnvrucht, en Venus een planeet. In het kader van het gewone taalgebruik is de walvis echter een vis (evenals vroeger de oester en de mossel), is de vijg een vrucht en Venus een ster. Daar moet zeker een historisch woordenboek, in de eerste plaats rekening mee houden, al zat het in tweede instantie er niet aan kunnen voorbijgaan dat ons wereldbeeld sinds de middeleeuwen grondig veranderd is.
Heeft de bewerker van het materiaal eenmaal de citaten op grond van de betekenis(sen) van het betreffende woord definitief in allerlei groepen en groepjes ingedeeld, wordt elke groep voorafgegaan door een briefje dat de betekenis omschrijft, de gebruikssfeer aangeeft, een vaste verbinding nader toelicht enz., dan, maar ook dán pas, is het artikel klaar. De briefjes worden nu genummerd en het manuscript wordt vervolgens uitgetypt. Is dat eenmaal gedaan, dan krijgt de redacteur eigenlijk voor het eerst een goed overzicht van de structuur van zijn bij stukken en beetjes, met passen en herschikken in elkaar gezet artikel. Er worden dan in de regel nog allerlei wijzigingen aangebracht. Kritiek van een mederedacteur is in dat stadium bijzonder waardevol, eigenlijk onmisbaar.
De ervaring heeft geleerd dat het, ook bij voorbeeldige organisatie, moeilijk is om van tevoren de omvang van een groot historisch woordenboek vast te stellen. Het grote Engelse woordenboek van Oxford zou oorspronkelijk 15.000 bladzijden tellen; het zijn er dubbel zoveel geworden. Het Deense woordenboek dat begroot was op vijftien tot zeventien delen, telde er tenslotte zevenentwintig.
In zijn Mededeelingen en opmerkingen betreffende het Nederlandsch
| |
| |
woordenboek voor de vergadering van het achtste Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres te Rotterdam in 1865 schatte De Vries nog zeer stellig ‘den omvang des Woordenboeks... op ongeveer honderd afleveringen’. In 1906 waren reeds 110 afleveringen van de pers gekomen en schatte Kluyver het aantal resterende afleveringen op 1258. Vijftig jaar na het begin in 1864 waren er tien complete delen klaar; ze bevatten de letters a-b, g-h-i, m-n-o. Eind 1975 zijn er 453 afleveringen verschenen en is men, afgezien van enkele hiaten in de letters r, t en v, gevorderd tot vrederijk. Er zijn 24 gebonden delen; vijf delen zijn in bewerking. Er is zelfs een apart supplement op de letter a. Verder is er ook een algemene bronnenlijst met twee aanvullingen.
Dit moge een op zichzelf indrukwekkende prestatie zijn, de buitenstaander moet toch wel de indruk krijgen dat de snelle stijging van het levens- en produktieritme van de laatste vijf decennia slechts door een lichte stijging van de curve van het WNT is gevolgd. Toch geeft de naar buiten blijkende produktie van de laatste vijftig jaar geen objectief beeld van de geleverde prestatie. Men mag namelijk niet uit het oog verliezen dat de bouwstoffen tijdens de afgelopen veertig jaar in een snel tempo zijn gegroeid, terwijl een veel groter materiaal door een gelijk blijvende of zelfs kleiner wordende redactiestaf moest worden bewerkt.
Een spoedige voltooiing van het WNT zou toch wel bijzonder gewenst zijn. Eigenlijk zou het bewerken van een woordenboek als het WNT niet langer mogen duren dan veertig jaar, de periode ongeveer van een generatie redacteuren. Duurt het langer, dan vormt het geen eenheid, aangezien het verschillende wetenschappelijke opvattingen, verouderde, ouderwetse en moderne, weerspiegelt. Het is dan ook gewenst om de voltooiing van het WNT, dat voor ⅘, anderen zeggen voor 6/7, gereed is, te verwezenlijken. Een verandering van de oorspronkelijke opzet van M. de Vries bleek reeds voor de tweede generatie een dwingende noodzaak. Wil de voltooiing verzekerd zijn van het monumentale werk, waarvoor de grondlegger zulk een groot persoonlijk offer heeft gebracht, dan dient men ten spoedigste die maatregelen te nemen die tot het beoogde doel kunnen leiden. Een ervan was het besluit dat het bestuur in 1972 nam, om geen materiaal van na 1920 meer op te nemen en om woorden van na 1921 slechts te vermelden, zonder ze nader te behandelen.
Het WNT zal echter niet worden voleind binnen de onafhankelijke instelling die het Woordenboek der Nederlandsche taal sedert 1864 was: op 14 september 1967 werd de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie in het leven geroepen en op 15 januari 1969 installeerde de Nederlandse minister van Onderwijs en Wetenschappen, in het bijzijn van zijn Belgische ambtgenoot, het bestuur van deze Stichting; vanaf die datum is de integratie van het WNT in dit Instituut begonnen.
| |
| |
| |
10.2. Het Middelnederlandsch Woordenboek
Een door Matthijs de Vries aangelegde verzameling van aanhalingen uit middeleeuwse schrijvers wekte bij hem de gedachte een groot Middelnederlands woordenboek samen te stellen. Bezield met een optimistisch idealisme hoopte hij dit wetenschappelijke werk naast dat van het hem op de schouders gelegde groot, algemeen Nederlands woordenboek tot stand te kunnen brengen. In 1864 verscheen zowel de eerste aflevering van het Middelnederlandsch woordenboek als de eerste aflevering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Een tweede aflevering, de laatste, kwam het jaar daarop.
Op 1 december 1873 stuurde Eelco Verwijs, oudste leerling en medewerker aan het WNT van De Vries, een brief aan Verdam, waarin hij het plan ontwierp om samen de door De Vries gestaakte arbeid voort te zetten. Het voorstel werd geestdriftig aanvaard. Verwijs overleed reeds in 1880, maar voor zijn dood had hij de letter a bijna geheel afgewerkt, en een begin gemaakt met de met Ba- beginnende woorden. In 1882 verscheen de door Verwijs bewerkte en door Verdam herziene, aan M. de Vries opgedragen eerste aflevering van het Middelnederlandsch woordenboek (MNW). Reeds in 1885 werd het eerste deel (a-c) afgesloten. Bij Verdams dood in 1919 was van deel ix het zetsel gevorderd tot wedergeven en de kopij tot weigerlike; ‘bijna 20.000 kolommen alle geschreven en gecorrigeerd... door één man,’ schrijft J.W. Muller in MNWix: xv. F.A. Stoett heeft daarna het laatste stuk, te weten weic tot het eind, voltooid.
Het eigenlijke MNW bestaat uit negen delen (1885-1929). De afsluiting vormt deel x (1927-1952). Dit bevat de Tekstkritiek van J. Verdam, verzameld door W. de Vreese, en de Bouwstoffen, waarvan het eerste gedeelte (a-f) eveneens door W. de Vreese, en het tweede (g-z) door G.I. Lieftinck werd bewerkt. De Tekstkritiek behelst 23.600 emendaties en conjecturen die Verdam in de citaten van zijn MNW heeft aangebracht. Deze verzameling heeft de vorm van een alfabetisch op de bronnen gerangschikte lijst met bij elke bron de geëmendeerde plaatsen (bijvoorbeeld Gloss. Trev. 8, 2491; 9, 105), gevolgd door de erbij behorende verwijzingen naar deel en kolom van het MNW. De Bouwstoffen, een alfabetisch geordende, genormaliseerde, doorlopend genummerde lijst van de afkortingen der verwerkte bronnen, maken het in principe mogelijk de citaten van het MNW te lokaliseren en te dateren. Waren in de twaalf lijsten van bronnen bij de verschillende delen van het MNW 651 titels opgenomen, volgens W. de Vreese zijn er weinig minder dan drie maal zoveel in het MNW aangehaald.
Met betrekking tot de geografische begrenzing van het MNW blijkt, dat de samenstellers geen onderscheid hebben gemaakt tussen het eigenlijke Middelnederlands, dat wil zeggen de taal van de Nederfrankische en het Middelnederduits van de noordoostelijke gewesten, voor de gele- | |
| |
genheid ‘Oostmnl.’ gedoopt. Wat de tijd aangaat stelt Verdam de grens op 1500, maar daar heeft hij zich gaandeweg hoe langer hoe minder aan gehouden, en veel uit zestiende-eeuwse teksten, onder meer zowat het volledige woordmateriaal uit de woordenboeken van Plantijn (vgl. 8.2.1-2) en Kiliaan (vgl. 8.2.3) - ja zelfs uit de zeventiende-eeuwse teksten (Huygens) opgenomen.
Verdam heeft zich met andere woorden niet gehouden aan een wijze, door hemzelf in het begin gestelde beperking in de tijd tot 1500. Het doel dat Verwijs en Verdam voor ogen stond, was: ‘de woordenschat der Mnl. letterkunde, hier en daar aangevuld door oorkondenverzamelingen.’ Blijkens de Inleiding (MNW i: vi) was dit in 1882 echter reeds een achterhaald standpunt. Vooral sinds het derde deel kwamen de kanselarijen rechtstaal alsmede de taal van andere vakken meer en meer tot hun recht. De wenk dat een Middelnederlands woordenboek niet alleen de van het hedendaags spraakgebruik afwijkende, doch ook de oude en thans nog gebruikelijke woorden dient te bevatten, heeft Verdam ter harte genomen na een prijzende, doch tevens kritische beoordeling van Cosijn in 1882. Gebleven is de in de inleiding aangekondigde ‘terzijdestelling... van de werken der Rederijkers (± 1200-± 1500)’.
Bij alle bewondering voor dit onvolprezen reuzenwerk, dat dank zij een bijzondere werkkracht in een uitzonderlijk tempo in minder dan een halve eeuw werd gemaakt - Verdam schatte in 1882 het geheel op acht delen, te voltooien in vijfentwintig tot dertig jaar (MNW ix: xix) - is het toch gewenst het MNW kritisch, doch niet ondankbaar te beschouwen. Een der grootste bezwaren is wel dat de citaten, waarvan de acribie nogal eens twijfelachtig is, noch gelokaliseerd noch gedateerd zijn. Met het niet gedateerd zijn van de citaten hangt samen, dat ze allesbehalve chronologisch op elkaar volgen. Verdam heeft volledig laten afdrukken wat hij aan citaten bezat; een systematisch chronologische keus is niet gemaakt. Hierdoor is het MNW, vooral de latere delen, soms meer een thesaurus dan een woordenboek. De artikelen vertonen in hun opbouw vaak de sporen van een snelle improvisatie. Bij de keuze van de vorm van de lemmata gaat Verdam uit van een genormaliseerd, ‘ideaal’ Middelnederlands, en minder van wat er werkelijk aan varianten voorhanden is.
Verdam heeft echter noodgedwongen moeten werken met de middelen waarover hij beschikte. De Vreese 1932-1933 klaagt over de desolate boedel van de tekstuitgaven waarop het MNW berust. Verdam zou, naar ruwe schatting, met voor 80 procent onbetrouwbaar materiaal hebben moeten werken. Het woordenboek zou berusten op de inhoud van niet eens 700 handschriften, dat is ongeveer een twintigste deel van wat er bestaat. Het bevat dus lang geen volledige woordinventaris. Sommige teksten zijn onvoldoende, bijvoorbeeld slechts voor bepaalde letters geëxcerpeerd. Zo- | |
| |
genaamde bastaardwoorden hebben eerst gaandeweg genade kunnen vinden.
Verdam heeft zich meestal met opzet onthouden van het geven van verbeteringen en toevoegsels op zijn verschillende delen. Het lag in zijn bedoeling de door hemzelf opgemerkte of hem door anderen meegedeelde onjuistheden te vermelden in een supplement, ja zelfs het eerste deel geheel opnieuw te bewerken. Hij stierf echter in 1919, nog voor het laatste deel voltooid was. Zijn Middelnederlandsch handwoordenboek, dat tussen 1908 en 1911 tot stand kwam, bevat enkele verbeteringen en soms meer woorden dan de eerste delen van het MNW bieden, bijvoorbeeld een artikel als basen: ‘suffen, raaskallen’.
Toen het Handwoordenboek verscheen was het MNW zelf niet verder dan de letter s, zodat de laatste letters van het alfabet (s-w) er enigszins stiefmoederlijk in behandeld waren, en dus slechts een voorlopig karakter droegen. In 1932 verscheen de tweede, door C.H. Ebbinge Wubben bewerkte nieuwe druk van het Handwoordenboek. Hiervoor werden de artikelen van sterne tot en met wuwe opnieuw bewerkt, waarbij dit gedeelte van 123 tot 234 bladzijden uitdijde.
Bij het MNW behoort ook nog een klein, elfde deel van de hand van A.A. Beekman. Het heeft als titel Aanvullingen en verbeteringen op het gebied van dijk- en waterschapsrecht, bodem en water, aardrijkskunde enz. (vgl. p. 273). Dit laatste deel, hoezeer ook zakelijk van voortreffelijk gehalte, mist qua opzet en stijl de specifieke aard en kwaliteiten van een woordenboek. In één opzicht is dit beperkte supplement echter lexicografisch beter dan het grote werk, te weten door de zorg besteed aan lokalisering en datering van de aanhalingen.
| |
10.3. De kleinere woordenboeken
Voor wat het oudere Nederlands betreft was met name de lexicologische informatie over de zestiende eeuw zowel in het WNT als in het MNW onvoldoende, temeer waar exclusief retoricale woorden en woordbetekenissen in geen van deze beide grote woordenboeken werden opgenomen. Op initiatief van de Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys stelde J.J. Mak het Rhetoricaal glossarium (Assen 1959) samen, waarin woorden werden opgenomen ‘die als zodanig of in een of meer betekenissen uitsluitend bij rederijkers zijn aangetroffen’ (Rhet. gloss.: vi); het boek is een verzameling van het ‘gemeenschappelijk woordbezit en woordgebruik’ (p. vii) van de rederijkers. Het Rhetoricaal glossarium voorziet met name door de beperkingen die Mak zich oplegde, slechts voor een gedeelte in de gevoelde behoefte, maar blijkt een onmisbaar apparaat bij de verklaring van zestiende-eeuwse teksten.
| |
| |
Een Nederlands-Frans woordenboek uit 1843-1846, gebaseerd op de Nederlands-Franse delen van Marin en Halma (vgl. p. 221) en bewerkt door S.J.M. van Moock, diende als grondslag voor een handwoordenboek van de Nederlandse taal, het Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal (Arnhem-Nijmegen 1864) van de hand van de broers Isaac Marcus Calisch, schoolhoofd, en Nathan Salomo Calisch, journalist. Hierop berust het bekende woordenboek van J.H. van Dale dat aanvankelijk zou verschijnen onder dezelfde titel als het woordenboek van de gebroeders Calisch. Van Dale was hoofdonderwijzer en archivaris in het Zeeuwse Sluis, en de uitgave van het Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal dat voortaan zijn naam zou dragen, verscheen postuum in 1872 ('s-Gravenhage-Leiden-Arnhem). Zijn vriend J. Manhave bezorgde in 1884 een nieuwe, zogenaamde derde druk van ‘Van Dale’ hoewel het dus eigenlijk pas de tweede druk was onder diens naam. Een zeer vermeerderde uitgave, waaraan onder meer A. Opprel heeft meegewerkt, kwam in 1898 (nieuwe afdruk 1904) van de pers. De vijfde (1914) en zesde (1924) druk werden geheel bewerkt door P.J. van Malssen, evenwel zonder voldoende kritische verwerking van het materiaal. Een zevende grondig vernieuwde druk (1950) was het werk van C. Kruyskamp en F. de Tollenaere, de achtste (1961), negende (1970) en tiende (1976) druk werden door C. Kruyskamp verzorgd. Het Groot woordenboek der Nederlandse taal, waarin Van Dales boek inmiddels was omgedoopt, is een normatief woordenboek op historische basis van het Nederlands van de laatste honderd jaar.
Van het Handwoordenboek van Van Dale verscheen de eerste editie in 1915 ('s-Gravenhage-Leiden), de achtste, opnieuw bewerkte uitgave, van de hand van F. de Tollenaere en A.J. Persijn, in 1975.
De eerste druk van het Verklarend handwoordenboek der Nederlandsche taal van de Maastrichtse kweekschoolleraar M.J. Koenen verscheen in 1897 te Groningen, de dertiende druk, waaraan J. Endepols zijn medewerking verleende, in 1920, terwijl in de zeventiende druk (1931) R. Verdeyen het Zuidnederlands verzorgde. Hij deed dit ook nog in de twintigste (1942), die door K. Heeroma werd uitgegeven. De drieëntwintigste druk (1951) van Koenen-Endepols, zoals het boek sinds de negentiende druk (1939) heette, werd verzorgd door H.L. Bezoen, de vierentwintigste (1956) door Bezoen en J. Naarding, de vijfentwintigste (1960) door Naarding. De zevenentwintigste druk van dit handwoordenboek werd volkomen omgewerkt door J.B. Drewes. Deze nieuwe bewerking is geheel synchronisch van opzet en niet normatief.
Kramers Nederlands woordenboek ('s-Gravenhage 1946) werd bewerkt door C.B. van Haeringen; een zeventiende, herziene druk ervan zag in 1974 het licht.
Met Van Dale, Koenen-Endepols en Kramer zijn de belangrijkste Nederlandse woordenboeken genoemd. Afzonderlijke aandacht vragen de
| |
| |
geïllustreerde woordenboeken, waarvan hier ook slechts de voornaamste aan de orde worden gesteld.
Een lijvig Geïllustreerd woordenboek der Nederlandsche taal (Amsterdam 1901) ‘met 2350 afbeeldingen tusschen den tekst’ verscheen van de hand van R.K. Kuipers, waarvan de tweede druk (Amsterdam 1912-1918) als R.K. Kuipers' Encyclopaedisch woordenboek in drie delen verscheen. Een klein, niet geïllustreerd Volledig woordenboek der Nederlandsche taal had Kuipers te Amsterdam al in 1893 uitgegeven.
In Zuid-Nederland kwam een dergelijk, zij het veel minder omvangrijk werk eveneens van de pers, te weten dat van J. Bal, Verklarend woordenboek met platen voor België en Nederland (Gent-Amsterdam 1893; tweede druk 1899). In Vlaanderen kende het Modern woordenboek taalkundig encyclopedisch geïllustreerd (2 dln., Turnhout 1930-1931) van J. Verschueren s.j. een groot succes. Vanaf 1961 verscheen het werk onder de titel Modern woordenboek en atlas, met medewerking van W. Pée en A. Seeldraeyers (in 1965 bijgewerkt met een cumulatief bijvoegsel). Op dit Modern woordenboek van 1930-1931 berust het Modern handwoordenboek vooral ten dienste van het onderwijs (Turnhout 1940-1941) door J. Verschueren met medewerking van E. Spaey en L. Brounts. Bij de onderneming van J. Verschueren heeft de zeer populaire Petit Larousse duidelijk model gestaan.
In 1958 verscheen de eerste druk, in twee delen (a-j en k-z), van het geïllustreerde Winkler Prins Woordenboek met encyclopedische informatie, samengesteld door de redactie van de Winkler Prins encyclopedieën met bijzondere medewerking van J.J.M. Bakker, J.J. Mak, Nederland, en J.L. Pauwels, België. De tweede, bijgewerkte druk is van 1967 (zesde bijdruk 1971).
| |
10.4. Nieuwste ontwikkeling
Nieuwe ontwikkelingen in de lexicografie werden veroorzaakt door twee factoren: een van theoretische en een andere van zuiver technische aard.
De Engelse lexicograaf W.A. Craigie heeft in 1919 betoogd dat een taalperiode beter tot haar recht komt in een speciaal woordenboek dan in een lexicon dat de taal als één chronologisch geheel behandelt (Craigie 1931: 7). De Zwitser W. von Wartburg meende in 1939, dat het totale woordmateriaal niet langer op een historisch procrustesbed mocht worden behandeld, maar dat het in kleinere segmenten moesten worden verdeeld (Von Wartburg 1939: 11-12). De automatisering anderzijds heeft het oude handwerk, het maken van woordenboeken, geenszins onberoerd gelaten.
Vooral de laatste, technische factor heeft de beslissende stoot gegeven tot een vernieuwing, waarbij ook het Woordenboek der Nederlandsche
| |
| |
Taal, zij het slechts zijdelings, te weten in het kader van een Instituut voor Nederlandse lexicologie, zou worden betrokken.
Het idee van het Instituut voor Nederlandse lexicologie zelf heeft echter oorspronkelijk geen enkel verband met de automatisering. Reeds omstreeks de jaren 1950 leefde in de schoot van de redactie van het WNT de overtuiging, dat het woordenboek zijn plaats moest krijgen in een groter geheel, dat behalve het WNT ook nog andere lexicologische en lexicografische taken onder zijn hoede zou moeten nemen. In de voorrede van het in 1958 verschenen achttiende deel van het WNT sprak de redactie de hoop uit, dat haar scriptorium ‘binnen afzienbaren tijd mag worden omgevormd tot een Centraal Instituut voor Nederlandsche Lexicographie’ (WNT xviii: vii). Men dacht toen aan een als handwerk vervaardigd permanent archief waarvan het bestand aan fiches van het WNT de grondslag moest gaan vormen. Uit dat materiaal zou men dan ‘later bouwstoffen kunnen lichten, die zonder meer voor het gebruik klaar zijn, b.v. voor een woordenboek van het Nederlandsch der zestiende eeuw, waaraan, na het gereedkomen van het W.N.T., allereerst behoefte zal bestaan, ten einde de gaping tusschen het Middelnederlandsch Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandsche Taal, vooral in zijn oudere deelen, op te vullen’ (WNT xviii: vii).
Het valt echter te betwijfelen of, zonder de zuurdesem van de automatisering, het Instituut voor Nederlandse Lexicologie reeds in 1967 zou zijn opgericht. Dit Instituut werd namelijk een noodzaak, toen een organisatie moest worden geschapen die het oude Woordenboek van Matthijs de Vries en een nieuwe onderneming, de Thesaurus, kon overkoepelen.
Na een jaar van experimenteren, onder meer te Besançon, werd tijdens een colloquium ‘Automatisering en taalkunde’, gehouden te Amsterdam op 8 maart 1961, voor het eerst het voorstel ontvouwd om te komen tot een Thesaurus: een grote verzameling ponskaarten met context, die de basis zou vormen voor elke toekomstige lexicografische onderneming op het gebied van de Nederlandse taal. Zonder de hulp van machines zou een permanente centrale als verzamelplaats voor de Nederlandse woordenschat niet goed mogelijk zijn, althans niet binnen een redelijke tijd en tegen een economisch verantwoord bedrag. Bovendien zou aan de eis van de volledigheid slechts kunnen worden voldaan door het toepassen van kwantitatieve methodes.
Op 29 juli 1961 werd het plan tot oprichting van een Instituut voor Nederlandse Lexicologie voorgelegd aan en aanvaard door de Commissie van Bijstand van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Deze deed het in januari 1962 toekomen aan het Departement van Onderwijs en Wetenschappen in Den Haag. Het zou echter tot 14 september 1967 duren, vooraleer het Instituut bij notariële akte in het leven werd geroepen. En pas
| |
| |
op 15 januari 1969 werd het bestuur van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie officieel geïnstalleerd.
Dit jarenlange uitstel bleek uiteindelijk toch een voordeel: er hoefde geen machinepark van conventionele apparatuur te worden aangeschaft, doch er kon gaandeweg gebruik gemaakt worden van de computer van het Centraal Rekeninstituut van de Leidse universiteit. Het Instituut voor Nederlandse Lexicologie omvat thans twee afdelingen: het oude WNT en de nieuwe Thesaurus. Beide houden zich bezig met lexicologische taken: het WNT met het aanvullen van zijn rompcollectie van traditionele, met de hand geschreven fiches; de Thesaurus met het opbouwen met behulp van de computer van een collectie gecontexteerd woordmateriaal op nietgeponste kaarten (fiches). Het materiaal van het WNT is materiaal van na 1500, dat van de Thesaurus beperkt zich in hoofdzaak, althans voorlopig, tot de periode vóór 1500.
De taak van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie bestaat in:
1. | het bijeenbrengen van een zo volledig mogelijke verzameling van gecontexteerd woordmateriaal op het gebied van de Nederlandse taal; |
2. | het maken van woordenboeken op grond van dit materiaal.
De Thesaurus beoogt de onder 1 genoemde lexicologische taak volledig te automatiseren, met uitzondering evenwel van de bestaande rompcollectie van het WNT. Bij deze zuiver lexicologische taak van de Thesaurus zijn vier stadia te onderscheiden: |
1. | teksten uit verschillende perioden worden op ponskaarten, ponsband en/of magneetband gebracht; |
2. | de woorden worden (eventueel door de computer) gesorteerd volgens verschillende criteria (bijvoorbeeld alfabetiseren met opgave van vindplaatsen, sorteren volgens frequentie); |
3. | ieder woord wordt door middel van een contextprogramma automatisch voorzien van een passende context; |
4. | de woorden in hun context worden automatisch op kettingkaarten uitgevoerd. |
In principe zal het nieuwe woordarchief, de Thesaurus, het materiaal moeten leveren voor een reeks van synchronische woordenboeken, die samen een nieuw type van historisch woordenboek van onze taal kunnen vormen, te weten een reeks van aparte woordenboeken per periode. Het tot stand brengen van een dergelijk woordarchief is een taak op lange termijn. De invoer, het verponsen en corrigeren van de teksten blijft een tijdrovend knelpunt; de geldmiddelen en het aantal medewerkers zijn niet onbeperkt.
Het eerste van een reeks synchronische woordenboeken per taalperiode zal een woordenboek zijn over het oudste Middelnederlands, dat van
| |
| |
vóór 1301, een nog vrijwel geheel braakliggend terrein. Het grootste gedeelte van het materiaal, bestemd voor een Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) is afkomstig van het Corpus der Middelnederlandse teksten voor 1301 (i. Ambtelijke bescheiden, ii. Literaire teksten), verzameld door Maurits Gysseling. Dit Corpus is door de Thesaurus uitgegeven door middel van computerbestuurde fotocompositie (De Tollenaere-Pijnenburg 1974). In afwachting van het verschijnen van het VMNW wordt het volledige woordmateriaal ervan alvast toegankelijk gemaakt door onder meer een alfabetische woordindex. Tevens wordt elk woord door middel van een contextprogramma samen met een passende context op aparte kaartjes door de computer uitgevoerd.
Ander, later Middelnederlands materiaal dat door de Thesaurus wordt bewerkt, is afkomstig van het Corpus sacrae scripturae neerlandicae medii aevi van C.C. de Bruin.
De Dietse interpretamenten van de Latijnse lemmata van Middelnederlandse woordenboekjes worden systematisch verzameld door P.G.J. van Sterkenburg tot een cumulatief Corpus vocabulorum Neerlandicorum medii aevi.
Genoemd dienen ook de bij de Thesaurus berustende Bouwstoffen voor een supplement op het Middelnederlandsch woordenboek (vgl. Informatie Nederlandse lexicologie 4 (1974): 5-9). Deze bevatten, behalve aanvullend materiaal van Verdam zelf, ook enkele collecties van door J.J. Mak bij elkaar gelezen excerpten en aanvullingen. Het geheel wordt thans gaandeweg verponst, zodat het te zijner tijd in één alfabetische lijst toegankelijk wordt. Deze lijst dient uiteindelijk te worden versmolten met een in 1973 bescheiden opgezette Middelnederlandse kartotheek (vgl. Informatie Nederlandse lexicologie 4 (1974): 19-20), een verzameling van gepubliceerde, door de auteurs als zodanig gesignaleerde kritiek op en aanvullingen van het MNW. Als eerste komen hierbij de grote vaktijdschriften in aanmerking.
Naarmate de middelen het toelaten dient de Thesaurus op langere termijn ook het materiaal te leveren voor andere periodewoordenboeken. Zo bestaat er behoefte aan een woordenboek van de zestiende eeuw. Zou men echter alle zestiende-eeuwse teksten willen verponsen en het woordmateriaal via de computer uitvoeren, dan zou men bedolven worden onder een lawine van briefjes die het maken van een woordenboek van de zestiende-eeuwse taal in hoge mate zou belemmeren, ja zelfs onmogelijk maken. Men zal dan ook in belangrijke mate aangewezen zijn op excerpten, tot stand gekomen door een procédé dat een combinatie is van microfilm en xerox.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 10
10.1.
Over de vroegste geschiedenis van het WNT vergelijke men de ontwerpen en verslagen, ingebracht tijdens de verschillende Taal- en Letterkundige Congressen; voorts de Inleiding (WNTi, i-xcvi) van de hand van M. de Vries en de Voorberichten bij verschillende volgende delen. Voorts Karsten 1949, Heeroma 1968a: 101-109 en De Tollenaere 1969.
| |
10.2.
Informatie omtrent het MNW is te vinden in Muller 1920 en in Mullers ‘uitleiding’ bij het MNW in dl. ix, v-xxii. Over het betrekkelijk slechte materiaal dat gebruikt werd als bouwstoffen voor het MNW schreef de Vreese 1932-1933, waarop Jansen-Sieben 1969-1970 verder gaat. Over de voortzetting van het MNW schreven Axters 1961 en De Tollenaere 1974. Zie ook De Tollenaere 1969.
| |
10.4.
Over de nieuwste ontwikkelingen en met name de Thesaurus leze men De Tollenaere 1970, De Tollenaere 1973 en De Tollenaere en Pijnenburg 1974. Aanvullende informatie wordt gegeven in het tijdschrift Informatie Nederlandse Lexikologie (INL) dat onder redactie staat van De Tollenaere en Van Sterkenburg en sedert 1970 verschijnt met tot nu toe één jaarlijkse aflevering. Vgl. ook Van Sterkenburg 1976a en 1976b.
|
|