| |
| |
| |
9. De lexicografie in de zeventiende en achttiende eeuw
F. de Tollenaere
9.1. Tweetalige woordenboeken
In de zeventiende en achttiende eeuw blijft de lexicografie in hoofdzaak wat ze sedert haar prille begin was geweest: een praktisch bedrijf, gericht op het vertalen uit of naar een vreemde taal. Kiliaans Etymologicum (vgl. 8.2.3) was immers slechts een origineel wetenschappelijk buitenbeentje geweest, dat overigens in grote, zij het in afnemende mate, zijn stempel zal blijven drukken op de woordvoorraad van zijn opvolgers.
Aan de overheersende positie van het Latijn als uitgangs- of doeltaal komt echter voorgoed een einde. Het werk van Kiliaan wordt in de loop van de zeventiende eeuw afgelost door andere Nederlands-Latijnse vertaalwoordenboeken. Rond 1620-1625 verscheen, aanvankelijk anoniem, het aan het slot van het vorige hoofdstuk genoemde Dictionarium Teutonico-Latinum van Martin Binnart; vanaf de derde uitgave (Antwerpen 1649) heette dit werk Biglotton sive Dictionarium Teuto-Latinum novum, sinds de zevende druk (Amsterdam 1659) Biglotton amplificatum enz. Het kende tot in 1744 op zijn minst 28 drukken te Antwerpen, Utrecht en Amsterdam, en berust bijna geheel op Kiliaan en, zij het in mindere mate, op de Thesaurus van Plantijn. Een anoniem Dictionarium Belgico- Latinum ‘In usum Scholarum Hollandiae West-Frisaeque’ (Leiden 1684), blijkbaar van de hand van Wigardus à Winschooten, is slechts een vereenvoudigde uitgave van het traditionele schoolwoordenboek. Een Nederlands-Latijns woordenboek van Samuel Hannot, het Nieuw Woordenboek (Amsterdam-Dordrecht 1704), waarvan in 1719 en 1736 herdrukken verschenen, werd door David van Hoogstraten ‘overzien’ en ‘vermeerdert’; de voorkeur van deze laatste voor de schrijftaal is er echter de oorzaak van dat hij tal van alledaagse woorden niet opneemt, waaronder vele die algemeen gebruikelijk en helemaal niet onbeschaafd waren. Het woordenboek van Hannot werd in 1771 met ‘verbeteringen uitgegeeven’ door H. Verheyk. Te Maastricht verscheen in 1717 een Novum Dictionarium Belgico- Latinum, dat later ook te Antwerpen uitgaven kende en dat steunde op een Frans-Latijns woordenboek van de Franse jezuïet Franciscus Pomey. Volgens De Vooys 1934: 271 is hier aanpassing aan het Noordnederlands woordgebruik te merken en zou dit woordenboek wel onder invloed van Van Hoogstraten kunnen staan. Volgens Claes echter is dit werk
sterk afhankelijk van dat van Binnart dat
| |
| |
Titelpagina van het woordenboek van Halma (zie ook blz. 221)
| |
| |
hier en daar wel wat is aangevuld.
De tweetalige lexicografie blijft gedurende deze beide eeuwen in de allereerste plaats dienstbaar aan het Frans, in die tijd de internationale taal bij uitstek. Le grand dictionaire François-Flamen - Den schat der Duytscher tale (Rotterdam 1618) is een voortzetting van het oorspronkelijk te Antwerpen uitgegeven werk van Mellema (vgl. p. 215). In de voorrede wordt gewezen op het belang van het Frans, de taal ‘by de welcke de negotiatie met verscheyden Konincrijcken kan gheschieden’. Dit woordenboek, waarin voor het eerst de term woorden-boec wordt aangetroffen, kende tot 1641 nog vijf Rotterdamse uitgaven, alle bij Van Waesberghe. Het te Rotterdam in 1643 verschenen Frans-Nederlands en Nederlands-Frans woordenboek van J.L. d'Arsy (heruitgave 1651) is eveneens slechts een bewerking van Mellema. Dit woordenboek - het eerste waarin de term woordenboek (voor het eerst als woordboek aangetroffen in de Twe-spraack uit 1584) in de titel wordt gebezigd - is eveneens slechts een bewerking van Mellema. De Rotterdamse onderwijzer Caspar van den Ende publiceerde in 1654-1656 ook te Rotterdam zijn Schat-kamer der Nederduytsche en Francoysche tale - Le gazophylace de la langue Francoise et Flamende, waarvan de vierde druk in 1695-1697 ‘náder Overzien, Verbétert, en... Vermeerdert’ werd door J.L. d'Arsy.
In de achttiende eeuw betwisten Pierre Marin en François Halma elkaar de gunst van het Frans georiënteerde publiek. Nadat Marin een Dictionaire portatif Hollandois et François (Amsterdam 1696) had gepubliceerd, verschijnt in 1701 te Amsterdam van zijn hand het Nieuw Nederduits en Frans woordenboek, in 1710 aangevuld door zijn Dictionnaire complet François & Hollandois.
Halma, die reeds in 1686 samen met C. Rouxel de Dictionaire nouveau François & Flamand (Amsterdam-Utrecht) had gepubliceerd, volgt met zijn Grand dictionaire François & Flamend (Amsterdam 1708) en zijn Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taalen (Utrecht-Amsterdam 1710), opgedragen ‘Aan zyne doorluchtigste Hoogheit Johan Willem Friso’. Op de titelpagina van dit werk vertrapt Minerva, getorst door de gelauwerde, een zegepalm in de hand dragende Apollo, een vuurspuwend zeemonster (zie blz. 220). Mocht ‘den taalminnenden lezer’ de symboliek van deze fraaie prent zijn ontgaan, in het voorbericht wordt hem een en ander door Halma voldoende duidelijk gemaakt. ‘Dat wij dit Woordenboek’, zo schrijft hij, ‘voor een volkomen werk, de wereldt zouden poogen op te dringen, gelyk de verwaande Taalbrabbelaar Marin onlangs de schaamteloosheit heeft gehad, om dit van zyn Fransch en Duitsch Woordenboek te bevestigen, terwyl het van leemten en gebreken... grimmelt, hebbe niemant van ons te wachten; naardien alle menschen, waarin de reden door
| |
| |
eenen gezwollen waan, gelyk in deezen Franschman, niet t'eenemaal gedooft is, overreedt zyn, dat geen Woordenboeken volkomen (compleet schrijft hy) konnen geheeten worden, vooral van dubbele taalen, die de een de andere moet verklaren.’ Men dient bij deze uitval echter te bedenken dat Marin oorspronkelijk als medewerker aan de onderneming van Halma verbonden was, en pas na 1698 zijn eigen weg ging, toen Halma niet vlug genoeg bleek te werken.
Beide concurrerende woordenboeken werden de hele achttiende eeuw door herdrukt. Van Halma verscheen in 1781 nog de zesde druk van het Frans-Nederlandse deel. Van Marin zag in 1786-1787 een negende druk, als ‘dictionnaire portatif’ bewerkt door J. Holtrop, het licht.
In 1739 verscheen te Brussel Het groot woordenboek der Nederlandsche en Fransche taelen, gebaseerd op een Frans woordenboek van P. Richelet; het werd heruitgegeven in 1764-1765. Veel beter bekend raakte het Nieuw Nederduytsch en Fransch woorden-boek (Antwerpen 1769) van Jean des Roches, een geboren Hagenaar, die zich als onderwijzer te Antwerpen vestigde; al sluit de Nederlandse woordvoorraad ervan volgens De Vooys 1934: 271-272 in hoofdzaak aan bij het Noordnederlands taalgebruik, toch vinden we ook heel wat nieuwere Zuidnederlandse woorden voor het eerst in dit woordenboek, dat herhaaldelijk, tot in 1835 toe, werd herdrukt. Verder is er nog het Néderduitsch en Fransch woordenboek - Dictionnaire François - Hollandois (Utrecht 1783) van O.R.F.W. Winkelman. In 1796 verscheen een door E.W. Cramerus uit het Hoogduits vertaald Nieuw Fransch woordenboek ‘waarin zoodaanige woorden en uitdrukkingen, die aan de Fransche staatsomwenteling hun bestaan te danken hebben... letterlijk en zaaklijk verklaard worden. Verzameld door F.A. Gödiche te Köthen.’
Het contact met de Spaanse overheerser in de Zuidelijke Nederlanden bracht mee dat tal van Spaanse vertaalwoordenboeken in de zeventiende eeuw verschenen: het Spaans-Nederlandse Vocabulaer (Amsterdam 1617) van Jan Colijn de Thovoyon, dat tot 1669 nog vier uitgaven kende, de Nederlands-Spaanse Nieuwen dictionaris (Antwerpen 1624 en 1634) van Iuan Francisco Rodriguez, ‘soldaet ende Schoolmeester op het casteel van Antwerpen’, en de Nederlands-Spaanse Dictionaris Duytsch ende Spaensch (Antwerpen 1650 en 1651). Bij Caesar Joachim Trognaesius verscheen Den grooten dictionaris ende schat van dry talen, Duytsch, Spaensch ende Fransch (Antwerpen 1639 en 1642), waarvan een Nederlands-Spaanse uitgave het licht zag in 1640 en 1646 en een bewerking met een Nederlands-Spaans en Spaans-Nederlands deel door Arnoldus de la Porte, ‘Capellaen Major van het Casteel van Antwerpen’ (vgl. p. 59), onder de titel Den nieuwen dictionaris oft schadt der Duytse ende Spaensche talen (Antwerpen 1659).
| |
| |
De tweetalige lexicografie, gericht op de kennis van het Engels, ‘a language for traders, travellers, and all persons of quality’, komt uiteraard later dan die ten behoeve van het Frans. Deze laatste taal was immers geen vreemde in de Franstalige gebieden van de oude Nederlanden.
Henry Hexham, ‘een oudt Soldaet, die den meesten tijdt van [zijn] leven in den dienst van dese Vereenighde Nederlanden versleten’ had, publiceerde A copious English and Netherduytch dictionarie, composed out of our best English authours (Rotterdam 1647) en Het groot woordenboeck: gestelt in 't Neder-duytsch, ende in 't Engelsch (Rotterdam 1648). Voor het Engels-Nederlandse deel van zijn werk gebruikte Hexham als legger het Engels-Latijnse lexicon van J. Rider, herzien door Francis Holyoke (1640), voor de Nederlands-Engelse helft stond hij in de schuld bij het Nederlands- Franse woordenboek van Mellema (vgl. p. 215). Het Engels-Nederlandse deel van Hexhams woordenboek beleefde herdrukken in 1660 en 1675, het Nederlands-Engelse deel in 1658, 1672 en 1678.
Wanneer in 1691 het Engels-Nederlandse en Nederlands-Engelse woordenboek, onder de titel Nieuw woordenboek, van Willem Séwel te Amsterdam verschijnt, verklaart de auteur in de voorrede, dat zijn ‘nieuw Werk’ ‘geen gemeenschap met Hexhams Dictionary heeft’ en dat hij er ‘niet het allergeringste’ aan verschuldigd is. Toch lijken beide werken nogal op elkaar. Van Séwels werkzaamheid als vertaler van tal van Engelse auteurs, bijvoorbeeld van Sir Thomas Browne's Collected works (Amsterdam 1680), getuigen verschillende lemma's van zijn woordenboek. In hoofdzaak volgde Séwel echter de methode die zijn voorganger Hexham had gebruikt. Deel 1 van zijn werk had als leggers een drietal Engels-Latijnse lexica, onder andere dat van Elisha Coles (1679). Voor deel 2 stond hij in de schuld bij de derde druk van Caspar van den Endes Schatkamer der Nederduitse en Franse talen (Rotterdam 1681; vgl. p. 58) en bij Wigardus à Winschootens Seeman (vgl. p. 41), een bron die, blijkens zijn Voorbericht aan den Leezer, ook was gebruikt door Pierre Marin in zijn Nederduitsch en Fransch woordenboek (vgl. p. 221). Het lexicon van Séwel, het standaardwoordenboek voor Engels-Nederlands en Nederlands-Engels gedurende de achttiende eeuw, kende verschillende herdrukken (1708, met de aanduiding van de geslachten van de naamwoorden; 1727, 1735, 1749, 1754, 1766 en 1798; de laatste is een bewerking door Samuel H. Wilcocke), waarbij voor het aanvullen van het Nederlands-Engelse deel vooral gebruik werd gemaakt van herdrukken van Marin en Halma. Séwel was trouwens, zoals hij in de voorrede van de tweede druk van zijn woordenboek schrijft, zelf gedurende enige tijd als medewerker aan de onderneming van Halma verbonden geweest. Een interessant aspect van Séwels woordenboek is dat erin wordt aangegeven welke woorden ‘boertig, plomp of straattalig’
waren, iets waarin Halma Séwel zal navolgen, zodat hun woordenboeken een bijdrage leveren
| |
| |
tot de kennis van het toenmalige ‘slang’ (De Vooys).
Een ‘nieuw’ Engels-Nederlands woordenboek verscheen van de hand van John Holtrop: de New English and Dutch dictionary (Dordrecht-Amsterdam 1789), dat echter grotendeels op dat van zijn voorganger Séwel berustte. De Nederlands-Engelse pendant verscheen postuum in 1801. Holtrops verdienste ligt in het aanduiden van de woordsoort en het gebruikmaken van accenten om de uitspraak van de Engelse vocalen aan te geven. Nieuw toegevoegde Engelse woorden zijn afkomstig uit het beroemde Engelse woordenboek van S. Johnson, A dictionary of the English language (Londen 1755), waarvan Holtrop de editie van 1786 heeft gebruikt.
Pas in het begin van de achttiende eeuw verscheen ook een tweetalig woordenboek van het Hoogduits, bewerkt door Matthias Kramer, met de merkwaardige titel Koninglyk Neder-Hoog-Duitsch en Hoog-Neder-Duitsch dictionnaire. De lijvige foliant werd te Neurenberg gedrukt (de opdracht aan ‘de Heeren Staaten Generaal’ is van 1719) toen de schrijver de gezegende leeftijd van 78 jaar had bereikt. Ongeveer twee decennia eerder had hij reeds Das herrliche grosse Teutsch-Italiänische Dictionarium (Neurenberg 1700-1702) in het licht gezonden. Volgens De Vooys 1943b: 40 zou de Nederlandse woordvoorraad van het Nederlands-Duitse lexicon op Halma berusten. Een tweede druk (1759) werd bewerkt door J.D. Titius, een derde (1768) en vierde (1787) druk werden herzien door de Dordtse predikant A.A. van Moerbeek.
Dat een tweetalig, op het Hoogduits gericht woordenboek zo laat op de markt komt, is op het eerste gezicht merkwaardig. Een Italiaans-Nederlands en Nederlands-Italiaans Groot woordenboek (Amsterdam 1710) van Mozes Giron verscheen immers al eerder, evenals de Portugees-Nederlandse Tesouro (Amsterdam 1714 en 1718) van Abraham Alewijn en Johannes Collé. Bij nader inzien is het laattijdig meedoen van het Hoogduits aan het tweetalige Nederlands lexicografische concert minder vreemd. Van een grote culturele invloed van onze oosterburen op de Nederlanden was nog geen sprake. Bovendien werd, door de nauwe verwantschap tussen Hoogduits en ‘Nederduits’, zoals onze taal zo vaak heette (De Vreese 1909, Pauwels 1961, Claes 1970c), de behoefte aan een vertaalwoordenboek minder dringend dan zulks voor het Frans en het Engels het geval was.
In de negentiende en twintigste eeuw zal de tweetalige lexicografie in de Nederlanden een bloeiend bedrijf blijven. Ze zal uiteraard gericht zijn op de drie grote buurtalen. Gaandeweg zullen echter ook andere grote en minder grote talen hun rol gaan meespelen. We nemen hier echter afscheid van de tweetalige woordenboeken.
| |
| |
| |
9.2. Woordenboeken van het Nederlands
Naast Den schat der Duytscher talen van Jan van den Werve (vgl. p. 207) die van 1601 tot ongeveer 1775 in Noord-Nederland veertien uitgaven kende, verscheen uit de kring van Nil volentibus arduum een tweede bastaardwoordenboek met een puristische bedoeling, de Nederlandtsche woorden-schat (Haarlem 1650) die van 1654 af onder de naam van Lodewijk Meyer werd uitgegeven en tot 1805 nog twaalf herdrukken beleefde; van 1669 af werd er ook een afdeling met verouderde woorden aan toegevoegd. Een belangrijk woordenboek uit de tweede helft van de zeventiende eeuw is de Seeman (Leiden 1681) van Wigardus à Winschooten, waaruit we niet alleen zeevaart - termen, maar ook Zuidhollandse dialectwoorden uit die tijd leren kennen (vgl. p. 223).
Tegen het eind van de achttiende eeuw begint de belangstelling voor een woordenboek dat uitsluitend gericht is op de eigen taal. In september 1762 plaatste de Zeeuwse predikant Josua van Iperen in de toen maandelijks uitgegeven Tael- en dicht-kundige by-dragen op p. 509-514 een ‘Uitnoodiginge der Liefhebbers en kenners van onze Moedertale, tot het helpen toestellen van een oordeelkundig Nederduitsch Woordenboek’. Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper hadden intussen gestalte gegeven aan de historische studie van onze taal (vgl. 4.7.2-3).
De oproep van Van Iperen vond gehoor in de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die in 1766 door vereniging van drie dichtgenootschappen (Minima crescunt te Leiden, Dulces ante omnia Musae te Utrecht, en Magna molimur parvi te Hoorn) was ontstaan. Reeds in 1769 diende een van de leden, Ahasuërus van den Berg, een voorstel in tot ‘het toereden van een volkomen omschryvend Nederduitsch Woordenboek’. Dit leidde tot een in 1771 ontworpen en twee jaar later voltooid ‘Beredeneerd Plan’, dat in 1774 werd gevolgd door een ‘Ontwerp’. Een aantal leden toog aan het werk en maakte uittreksels. In 1787 verscheen als proeve een Alphabetische woordenlijst uit de voorhanden zijnde excerpten, waarvan de uitgave halverwege de letter h werd gestaakt. Na 1794 bleef de zaak rusten; het ‘vaderlandsche plan’ was mislukt. ‘Het bleek ook nu weder,’ schrijft Matthijs de Vries in de Inleiding van het WNT (vgl. 10.1), ‘hoe luttel op den duur het samenwerken van velen beteekent, waar eenheid en krachtige leiding ontbreken.’
Gelukkig bleef het materiaal niet geheel doelloos liggen. In 1796 kreeg Pieter Weiland (vgl. 5.7.2) toestemming om er gebruik van te maken voor een door hem ondernomen verklarend woordenboek, een werk dat in hoofdzaak een eenvormige spelling zou dienen te bevorderen. Dank zij de ‘stalen volharding’ van de auteur, die slechts ‘een gedeelte van dit groote ontwerp’ wilde uitvoeren, zag het Nederduitsch taalkundig woordenboek
| |
| |
(Amsterdam 1799-1811) in elf delen het licht. J.C. Adelungs Grammatischkritisches Wörterbuch der hochdeutschen Mundart (1775-1786) is bij dit werk tot voorbeeld geweest.
Aangezien Weilands werk ook slechts zeer ten dele in een bestaande behoefte voorzag, bleef de wens naar een woordenboek zoals de Leidse Maatschappij zich dat had voorgesteld, onverminderd bestaan. In 1808 gaf de door Frankrijk opgedrongen koning Lodewijk Napoleon aan de Tweede Klasse van het door hem opgerichte Koninklijk Instituut de opdracht ‘een Hollandsch Woordenboek’ te vervaardigen. Deze taak werd in handen gelegd van een commissie, bestaande uit M. Siegenbeek, W. Bilderdijk, P. Weiland, J.H. van der Palm en J.W. Bussingh, die in 1809 verslag uitbracht. In 1816 moest men echter erkennen dat de opdracht niet tot het gewenste resultaat had geleid.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 9
9.1.
Vgl. voor het woordenboek van Binnart Claes 1972d. Over Huydecoper als lexicograaf schreef Kruyskamp 1957. De zeventiende- en achttiende-eeuwse Nederlands-Engelse en Engels-Nederlandse woordenboeken van Hexham, Séwel en Holtrop werden bestudeerd in Osselton 1973, waar tevens een inleiding is te vinden over het onderwijs in het Engels in Nederland van de zestiende tot de achttiende eeuw. Over Matthias Kramer leze men De Vooys 1943b.
|
|