| |
| |
| |
5. De grammatica in de negentiende eeuw
D.M. Bakker
5.0 Inleidende opmerkingen
5.0.1. De stand van het onderzoek
Veel literatuur over de negentiende-eeuwse grammatica van het Nederlands is er niet, zoals men kan nagaan in de bibliografische aantekening achter dit hoofdstuk. Zelfs is de indrukwekkende hoeveelheid geschriften op dit gebied nog niet volledig verzameld, laat staan bibliografisch geheel beschreven. Slechts weinige zijn grondig geanalyseerd, en de ontwikkeling van grammatische termen en begrippen is nog nooit systematisch onderzocht; een overzicht van de voornaamste resultaten van het onderzoek dat in de negentiende eeuw verricht is, ontbrak tot nu toe. We weten van vele auteurs niet met zekerheid te zeggen waar ze hun denkbeelden vandaan hebben, de relaties van die denkbeelden met wijsgerige en wetenschapstheoretische opvattingen uit die tijd zijn evenmin duidelijk. Dit is overigens een algemeen door beoefenaars van de geschiedenis van het vak geuite klacht. Het doel van dit hoofdstuk kan dan ook slechts zijn, enkele opmerkingen te maken die samen een beeld opleveren dat samenvat en waar mogelijk verbreedt en verdiept wat momenteel aan geschiedschrijving aanwezig is. Eenzijdigheid en gebrekkigheid is in de gegeven omstandigheden niet te vermijden; we hopen die enigszins door het verschafte bibliografische materiaal te compenseren.
| |
5.0.2. Actualiteit
Volgens sommigen begint de taalwetenschap in 1876 (Pedersen 1972 [1931]: 12-13, De Saussure 1916: 13-19), voor anderen de facto wellicht pas in 1957, bij de verschijning van N. Chomsky's Syntactic Structures; derden hebben weer een ander geliefd jaartal. Systematische taalbeschouwing is zo oud als het schrift; grammatica vinden we al in de zeventiende eeuw voor Christus in Mesopotamië. Zij die de taalwetenschap later willen laten beginnen, verstaan kennelijk onder wetenschap niet zozeer systematische beschouwing van feiten ‘sec’, maar veeleer alleen systematische beschouwing op de in hun oog enig ‘juiste’ manier. Iedereen zijn eigen opvatting over het beginpunt latend, adviseren we wel het niet al te laat te stellen:
| |
| |
wat we verrichten, doen we onder gebruikmaking van, zelfs voor een groot deel bepaald door, wat in het verleden tot stand is gekomen. De negentiende eeuw kenmerkt zich door een ernstig streven naar systematische beschrijving van alle taalfeiten, naar de ontdekking van de ware systematiek van de taal. Dit geschiedt het meest consequent in de vergelijkende en historische taalbeschrijving, maar die is niet, zoals men uit Pedersen 1972 [1931] en Van Hamel 1945 zou moeten opmaken, de enige negentiende-eeuwse verworvenheid. In deze eeuw worden ook vele van de - reeds in de klassieke oudheid ontwikkelde - grammaticale begrippen zo gevormd als wij ze thans nog hanteren. De taalfilosofie, de taalpsychologie maken een belangrijke ontwikkeling door; de fonetiek bereikt het peil van een natuurwetenschappelijke discipline, om maar te zwijgen over de lexicografie, de filologie, de dialectkunde, de naamkunde, waaraan elders in dit boek aandacht wordt besteed.
| |
5.0.3. Indeling
Dit hoofdstuk bevat verder een paragraaf over de fundamentele probleemstelling, die de negentiende eeuw beheerst; vervolgens geven we drie eerste uitwerkingen daarvan (paragraaf 2); de daarop volgende paragrafen geven een geïntegreerde schets van de ontwikkeling van het grammaticale denken en onderzoeken te onzent.
| |
5.1. De probleemstelling
5.1.0. Inleiding
In deze paragraaf wordt het een en ander verteld over de voorgeschiedenis van de negentiende-eeuwse problematiek, uitsluitend om deze duidelijker te kunnen formuleren. De hier ontwikkelde visie is voorlopig, in bepaalde opzichten subjectief en uiterst beknopt. Het bleek noodzakelijk enkele zaken aan te roeren die in vorige hoofdstukken reeds besproken zijn; dit geschiedt echter, zoals blijken zal, in geheel ander verband.
| |
5.1.1. Late oudheid
In een periode van vruchteloos elkaar bestrijdende wijsgerige stromingen komen niet weinigen tot het inzicht dat de werkelijkheid onkenbaar is en dat men zich dus van elke definitieve uitspraak moet onthouden. Dit inzicht bevrijdde van ongefundeerd dogmatisme, maar gaf geen zin en doel aan het leven. Verlangen naar zekerheid leidde tot geloof aan een godheid, schepper en instandhouder van een universum dat slechts ten dele kenbaar is:
| |
| |
ware kennis was slechts weggelegd voor de weinigen die ontstijgen aan de bedrieglijkheid van het aardse en zich richten op een mystieke vereniging met de godheid. De meesten zijn dus aangewezen op de richtlijnen voor denken en handelen, die aan deze ‘verlichten’ zijn geopenbaard. Als zodanig erkende men grote wijsgeren, als halfgoden vereerd; ook mysteriën en rituelen, het jodendom, het christendom en later de islam worden gezien als gevestigd op de openbaring van de hoogste wijsheid.
| |
5.1.2. Middeleeuwen
De kerk erkent een zeker aantal geschriften als bekleed met goddelijk openbaringsgezag; deze zijn geschreven of vertaald in het Latijn, de sacrale taal van de christenheid. De werkelijkheid wordt vanuit deze geschriften begrepen. Waar zij van elkaar, van wereldlijke geschriften en/of van de realiteit schijnen af te wijken, wordt een onderscheid tussen bovennatuur - terrein van het geloof - en natuur - terrein van de rede - ingevoerd; bovendien tracht men door interpretatie van de geschriften discrepanties te verhelpen. Zo'n interpretatie mocht niet willekeurig zijn, maar moest vaste regels volgen; vandaar de ontwikkeling van een logica en grammatica (zie hoofdstuk 1.1) waarin uiteengezet wordt op hoeveel en welke manieren een uitspraak in verband kan staan met de aangeduide werkelijkheid. Zodra blijkt dat willekeur in de interpretatie niet te vermijden is dan op straffe van een gewrongen of onbegrijpelijke weergave van de werkelijkheid, kan de mening ontstaan, dat woorden slechts flatus vocis zijn, klanken, niet naspeurbaar met de werkelijkheid in verband staande.
| |
5.1.3. Humanisme, renaissance
Of zou de discrepantie liggen in de onbetrouwbaarheid van de teksten? Nieuw onderzoek maakt tekstverdraaiing ongedaan en geeft onder andere het Nieuwe Testament in de veel betrouwbaarder, oorspronkelijke Griekse tekst. Door kennisneming van de ‘ware’ teksten treedt men in relatie met de gezaghebbende auteurs zelf, met wie men van gedachten kan wisselen, aan wie men zelfs brieven kan schrijven. Zij schreven levende taal - de humanisten schrijven op hun voorbeeld een fijnzinnig Latijn. Zij schreven in hun moedertaal - hun voorbeeld brengt te meer vele auteurs ertoe zich uit te drukken in de taal van hun kinderjaren, die ze onopzettelijk hebben geleerd, die beter bij hen past dan het dorre schoollatijn.
Voor anderen verliezen kerk en traditie als zodanig hun gezag: een ieder kan, minstens voor wat de hemelse zaken aangaat, verlichting door de Geest ontvangen. Wat (minstens) de natuurlijke zaken betreft, kan men helderheid verkrijgen door te handelen volgens de regelen van de kunst
| |
| |
der magie, der mystiek, later vooral van het mathematisch, het formeel onderscheidend denken, vastgelegd in abstracte symbolen (Leibniz). Het is niet noodzakelijk wetenschappelijke bevindingen in het Latijn te blijven noteren: de moedertaal is, mits streng geregeld, even goed als wetenschappelijke voertaal, zo niet beter.
| |
5.1.4. Descartes, Chr. Huygens
‘More geometrico’ - naar mathematisch gebruik - leidt Descartes niet uit enige geopenbaarde leer, maar uit zijn befaamde grondstelling cogito ergo sum [ik denk, dus besta ik] algemene en noodzakelijke waarheden af - deze dienen met de feiten gestaafd te worden (deductie). Klopt nu Descartes' stelsel met de werkelijkheid? Christiaan Huygens meent van niet: wil men zover komen, dan moet men, uitgaande van de feiten, stap voor stap analogieën vaststellende, opstijgen naar de algemene principes (inductie). Zo verkrijgt men wel geen algemene en noodzakelijke waarheden, maar dan toch waarheden. Zo ook in de taalkunde.
| |
5.1.5. Visies op taal
De Grammaire générale et raisonnée (1660) is Cartesiaans; in wezen is de taal rationeel; daarin voorkomende illogiciteiten zoals genus-onderscheiding, een gril onzer voorouders, behoren niet tot het logische wezen der taal. De grilhypothese is een antwoord op de voor de hand liggende vraag, hoe een zo logisch apparaat als de taal toch wel aan illogiciteiten komt. Zelfs als men zonder wetenschappelijke pretentie wil uiteenzetten, hoe de taal geschreven en gesproken moet worden, is de grilhypothese beneden de maat: ook een didacticus moet ernst maken met de vraag hoe de taal is en waarom zij zo is en niet anders. Wil men de taalfeiten serieus verklaren, dan houdt dit in, dat men de taal ziet als méér dan een vehikel van het denken: deze gedachte is geheel in overeenstemming met de vele observaties die in de achttiende eeuw gemaakt worden over de werking van het menselijk denken. De taal werd in deze visie niet meer beschouwd als een apparaat, door de mens uitgevonden om zijn gedachten over te dragen; evenmin als het denken staat de taal los van de mens als natuurlijk wezen. Bij nader onderzoek zou men wat in haar onlogisch scheen, door natuurlijke en psychologische wetten kunnen verklaren. Dus wordt niet een abstracte denkwetmatigheid, maar de reeds lang gevolgde usus, het taalgebruik, eerst van de beste auteurs, dan van alle beschaafden, thans de hoogste norm van de taal. Logisch is de taal wél, inzoverre zij een logische samenhang vertoont die men inductief (schola Hemsterhusiana) of deductief (filosofische grammatica) op het spoor kon komen.
| |
| |
| |
5.1.6. Het vrijheidsideaal
De opdringende verwetenschappelijking dreigde aan het eind van de achttiende eeuw de mens te reduceren tot een perfect lopend onderdeel in het raderwerk van fysische en psychologische wetmatigheden. Het onverklaarbare in de mens wordt nu als vertrekpunt genomen voor de stelling, dat de mens vrij is van een hem omvattende, niet uit zijn natuur voortkomende wetmatigheid. Als men wetten accepteert, dan alleen voorzover zij volgen uit of stroken met de menselijke natuur, die essentieel vrij is.
Slechts uit een deels zich naar de rede voegend, deels daaraan ontsnappend beginsel, dat liefst zelf aan de rede ten grondslag ligt, kan en mag de taal verklaard worden: de ‘Geist’. De wet is niet meer bóven de mens - het goddelijke principe werkt ‘organisch’ in hem door, en door hem heen. Hoe laten zich de taalverschijnselen in dit licht verklaren? Dit fascinerende probleem, ontdekking van de mens als voortbrenger van taal krachtens een hem eigen, tegelijk bovennatuurlijk en natuurlijk principe, beheerst een groot gedeelte van de negentiende eeuw.
| |
5.2. Eerste uitwerkingen van de probleemstelling
5.2.0. Inleiding
Met een korte beschrijving van de gedachten van drie denkers over taal wil ik trachten aan te geven hoe de in 5.1 genoemde probleemstelling in eerste aanleg werd uitgewerkt. Daarmee ben ik geenszins volledig: beroemde theorieën als F. von Schlegels logosspeculatie worden niet behandeld. Het is me echter te doen om de uitwerking van de probleemstelling eerder dan om een historisch overzicht.
| |
5.2.1. De Abhandlung über den Ursprung der Sprache (Herder 1772)
Herder legt in de Abhandlung direct de nadruk op de samenhang der verschijnselen: de Organismen zijn aan elkaar verbonden doordat ze elkaars gevoelens delen (Mitgefühl), die, als het dieren betreft, door de schreeuw, de ‘Naturton’, worden overgedragen: zo heeft Moeder Natuur het gewild. Die ‘Naturton’ klinkt ook in het menselijk spreken, maar dit is méér dan de dierlijke schreeuw: al doortrekt de adem Gods alles, de méns is geschapen als een vrij, onafhankelijk wezen, wiens lichaamsbouw en instinct niet zijn afgestemd op één speciaal doel, maar wiens ‘Besonnenheit’ universeel gericht is. In de ‘Besonnenheit’ weerspiegelt zich de soevereiniteit van God, wiens beelddrager de mens is: daardoor is hij van nature, zonder dat iemand hem dat geleerd heeft, in staat in de dingen de ‘Merkmale’ te zien die
| |
| |
hun wezen bepalen. Aan die Merkmale beantwoordt in de ziel van de mens het ‘inneres Merkwort’, waarvan het woord weer de verklanking is.
Het woord ‘Besonnenheit’ wijst erop dat Herder de mens vooral als redelijk wezen wil karakteriseren. Toch is de mens in zijn oog meer dan dat: de rede is in de natuur gegrond, in het instinct, het gevoel, en dat wordt duidelijker naarmate men meer in het verleden teruggaat: hoe ouder de taal, hoe concreter, beeldender en gevoelsmatiger. Zo wordt de taal een voortbrengsel, liever een zelfverwerkelijking van de goddelijke Natuur; zij wordt, tot en met de woordvormen van de diverse talen, uit een ‘natuurlijke’ oorsprong verklaard. Daarmee grijpt Herder terug op een zeer oud thema, dat reeds door Plato in de Kratylus is behandeld: de taal is niet uitgevonden, de woordvormen berusten niet op een opzettelijke uitvinding of conventie of afspraak van mensen onderling; zij is niet logisch omdat mensen haar logisch gemaakt hebben, maar omdat zij voortkomt uit de natuur.
| |
5.2.2. Hamann
In Herders gedachtengang zit besloten dat de mens ‘van nature’ de dingen kent, dat hij zomaar, alsof hij zelf een onzelfstandig deel van de natuur is, spreekt; het schaap draagt zijn ‘Merkmal auf der Zunge’, de mens blaat het schaapachtig na: ‘Du bist das Blökende’, aldus de lang niet malse kritiek van Hamann, die zijn vriend Herder verwijt teveel te hebben toegegeven aan de verwatenheid van de Verlichting, die geen probleem maakt van de menselijke kennis en die de mens alleen maar bevrijdt tot slavernij onder de rede en de redelijke inrichting van de maatschappij. In hoeverre ‘kennen’ wij? Ons kennen is bepaald door de historie; willen we (door noodzakelijke abstractie) boven de veelheid en complexiteit van de dingen uitkomen, dan zijn we noodgedwongen eenzijdig; naarmate je de dingen anders bekijkt, abstraheer je anders. Socratische bescheidenheid is beter dan verlichtingsoptimisme; het cogito ergo sum van Descartes (vgl. 5.1.4) is een belachelijk staal van verwaandheid: sum ergo cogito, ‘ik ben, dus ik denk’, zou juister zijn. Zo is het ook met de taal: die is er nu eenmaal, het heeft geen enkele zin te proberen haar bestaan wetenschappelijk te ‘funderen’. Zeker is de mens beeld van God, maar geen afspiegeling: hij is het maaksel van God, en hij noch de natuur laten God kennen, evenmin als men uit een brief meer dan een gedeeltelijke indruk van de schrijver kan krijgen. Dat de mens, die aldus slechts tegen de onderkant van het tapijt der werkelijkheid aankijkt, iets kan bevroeden van de andere zijde, berust op openbaring van God die hem heeft leren kijken; als taalgebruiker is de mens ‘Dominae auctae linguae imitator’, hij spreekt de verheven taal van God na. God heeft hem leren spreken - trouwens, welk mens begon
| |
| |
uit zichzelf, vanzelf, te spreken zonder dat iemand het hem had geleerd? God moet ons de draad van Ariadne in handen geven waarmee we, mits we de moeite nemen de feiten goed te observeren, door het labyrint van de werkelijkheid kunnen komen.
Herder maakt, zegt Hamann, van de mens een animal rationale, een met verstand begaafd dier. Dat is te weinig eer: als beeld Gods is de mens mensura rerum omnium, de maat van alle dingen. Daarmee grijpt Hamann terug op een sofist uit de oudheid, Protagoras. Maar hij drukt hiermee geen twijfel uit aan boven menselijke willekeur verheven waarheid. Zelfs al is de taal uitdrukking van een gebrekkig weten en de taalstudie afhankelijk van een geopenbaard inzicht in hoe men moet lezen - en dan nog beweegt de lezer zich van zin tot zin als een zwemmer van eiland tot eiland - zelfs al is elke tekst een masker, dat de schrijver verhult, zelfs al voert de ten onrechte zo genoemde ‘reine’ Vernunft (Kant) ons tot niet meer dan lege abstracties (5.1.3), zij is toch vehikel van ons denken, dat echter evenals de taal zelf tegelijk concreet en abstract is. Alleen, voor Hamann berust de bruikbaarheid van de taal niet in de natuur, niet in de mens, maar in een God die zich openbaart niet wanneer het de mens, maar wanneer het Hem behaagt.
| |
5.2.3. Wilhelm von Humboldt
De kritiek van Hamann op Herder, verrassend én begrijpelijk genoeg voorbijgegaan in de gangbare geschiedenissen van de linguïstiek, stelt vragen die door de taalwetenschap van de negentiende eeuw nauwelijks zijn beantwoord. Wel kan men zien dat de door hem aan de orde gestelde problemen telkens een rol van betekenis spelen in de geschiedenis van de taalkunde. Zo is Wilhelm von Humboldt aanmerkelijk behoedzamer dan Herder als hij de betrekking tussen klank en betekenis van woorden bespreekt. Dat we bijvoorbeeld ter aanduiding van woningen de klank huis gebruiken, is voor Herder een verschijnsel dat in principe uit de natuur van mens, werkelijkheid en taal te verklaren is. Voor von Humboldt niet. De Geist manifesteert zich voor von Humboldt in de taal allereerst in de energeia (niet te verwarren met het transformationeel-generatieve creativiteitsbeginsel; vgl. Baumann 1971), de onzichtbare kracht die zich uit in de erga, de op zich bloedeloze resultaten van taal-handelen. De erga zijn door de energeia gevormd uit weerbarstige materie. Dat we de klank huis gebruiken voor de aanduiding van woningen is niet zomaar verklaarbaar. We kunnen er iets van verklaren, maar de taal is, evenals de gehele natuur, ambigu, raadselachtig, mysterieus. Ons kennen is dan ook beperkt: de taal bevat geen aanduidingen van begrippen, waarin we de dingen kunnen vangen, maar slechts ‘sinnliche Zeichen’: we kunnen de raadselachtige natuur slechts aanduiden.
| |
| |
Dat de ene taal anders is dan de andere, volgt uit de werking van de ‘innere Sprachform’, het tegelijk rationele en irrationele vormprincipe dat in verbinding staat met de ‘Volksgeist’, de kracht die een volk, een natie samenbindt. De taal bepaalt ons denken; von Humboldt laat zich er niet duidelijk over uit, of deze bepaaldheid volledig is. Dat is ook wel te begrijpen, gezien zijn voorzichtige benadering van de taal en van het denken. Die voorzichtigheid staat in verband met een diep besef van het mysterieuze van de werkelijkheid: een besef dat nauw verband houdt met de overtuiging dat hetgeen de mens tot mens maakt niet in wetenschappelijke termen te vatten is. Daarin vertoont hij overeenkomst met Hamann, maar meer nog met de wijsgeer Kant, die immers had betoogd, dat het denken de dingen slechts kan omvatten in zoverre ze te plaatsen zijn in categorieën van ruimte en tijd.
| |
5.2.4. Taal als organisme
Alle drie de genoemde denkers hebben gemeen, dat ze geen genoegen nemen met de beantwoording van de vraag, hoe men taalverschijnselen het beste kan groeperen of hoe men kan laten zien, dat ze in elkaar grijpen als de raderen van een uurwerk. Het gaat hun om zin en doel van de taal, om verklaring van de taal uit de laatste gronden. Geen uiterlijke classificatie, geen puur mechanistische verklaring kan ze tevreden stellen. Vandaar verklaringen van de taal als uiting van de goddelijke kracht in de mens (Herder, Hamann, Schlegel), en ook, zoals bij von Humboldt en andere initiatoren van de eigenlijke empirische taalwetenschap, een voorkeur voor een visie op de taal als organisme, een term die op zijn minst inhoudt: bezield en zinvol mechanisme. Het is een opvatting, die voortvloeit uit de probleemstelling: zolang men gelooft dat de taal (al of niet opzettelijk) volgens wetten van denken, natuur of psyche is gevormd, kan een classificerend of mechanistisch begrijpen volstaan; de vraag is dan immers: hoe is de taal gevormd volgens een boven haar staande, haar opgelegde wetmatigheid. We hebben echter gezien, dat de rede slechts als norm acceptabel is wanneer zij van nature voortkomt uit het wezen van de mens. Dan dient ook de verklaring van taalverschijnselen pas te eindigen, wanneer men ze kan duiden als manifestatie van het aan mens én wereld ten grondslag liggende, tegelijk redelijke en méér dan redelijke principe van de ‘Geist’. Niet alleen de wetenschapsbeoefening, maar ook het onderwijs wordt doortrokken van het beginsel van de verklaring uit de ‘gronden’. Nog steeds echter is de vraag: moet men volgens het deductieve principe uit een grondbeginsel (als de ‘Geist’) algemene en noodzakelijke waarheden afleiden en ze daarna aantonen in de concrete feiten? Dit veronderstelt, dat men het grondbeginsel kent. Is dat zo? Of is het enige wat we kennen de
‘letters’, de kleinste elementen van de concrete taalverschijnselen, en moeten we (volgens het omgekeerde,
| |
| |
inductieve principe) voortschrijden naar de ‘Geist’? Dit dilemma bepaalt een groot gedeelte van de geschiedenis van de negentiende-eeuwse grammatica.
| |
5.3. De schrijftaalregeling 1804-1805
5.3.0. Inleiding
Volgens De Vos 1939 was het met het taalonderwijs in de Nederlanden in de achttiende eeuw droevig gesteld. In elk geval was het een Augiasstal in het oog van mannen als J.H. van der Palm, die zich stootten aan onkunde en verwarring onder de schoolmeesters en aan het uit het hoofd laten leren van niet begrepen zaken. Hoewel de roep hiertoe reeds in 1780 weerklonk (vgl. De Jager 1855-1856: 449), vervulde pas Siegenbeek 1804 de dringende behoefte aan een kundig en helder geschreven spelling met publiek gezag bekleed en de predikant Weiland 1805 het gemis van een dito spraakkunst. Voor het eerst had de Republiek een algemeen aanvaarde schrijftaalregeling. Over Siegenbeek 1804 zie 5.7.2; wat Weiland 1805 betreft, dit werk pretendeert inderdaad niet méér dan voorschriften te geven voor het vormen, veranderen en samenvoegen van woorden (vgl. Weiland 1805: par. 8). Eerste norm is niet de functie van de taal als vehikel voor het denken, maar het taalgebruik, de usus ‘le législateur naturel, nécessaire et exclusif (des langues)’ (Beauzée, vgl. Droixhe 1971: 19). In twijfelgevallen zou een forum van wijze mannen moeten beslissen (Weiland 1805, par. 15, 16). Het eigen karakter van het ‘Nederduitsch’ wordt toegeschreven aan de eigen, ‘Bataafsche’ aard van de natie: ras, klimaat, bodemgesteldheid, cultuur. In deze voorstelling herkennen we nog niet het principe van de ‘Geist’, zoals dat bijvoorbeeld bij von Humboldt te vinden is (zie 5.2.3): het is veeleer nog maar de vóórtrap van het romantische nationalisme: empirisme van de achttiende eeuw (zie 5.1.5), dat ook naar voren treedt in Lambert ten Kate's invloed op dit werk en in de psychologische verklaring van tal van verschijnselen, die Weiland biedt in (bijna plagiërende; vgl. Würth 1824) navolging van ‘Duitschlands grooten Taalleeraar J.C. Adelung’ (Weiland 1805: xvi, vgl.
Adelung 1781, 1782).
| |
5.3.1. Weiland 1805
In de spelling, dat wil zeggen de etymologie, de leer van de vorming en verandering van de woorden, behandelt Weiland de leer van de partes orationis [rededelen = woordsoorten]. Deze worden op psychologische basis verdeeld in gewaarwordingswoorden (de tussenwerpsels, ibid. par. 71, 72) en voorstellingswoorden of eigenlijke woorden. Tot de essentie van een woord
| |
| |
P. Weiland 1754-1841
W. Bilderdijk 1756-1831
J.B. David 1801-1866
T. Roorda 1801-1874
| |
| |
L.A. te Winkel 1809-1868
W.G. Brill 1811-1896
W.L. van Helten 1849-1917
J. Vercoullie 1857-1937
| |
| |
behoort blijkbaar, dat het op een voorstelling, dat wil zeggen een denkhandeling betrekking heeft. De belangrijkste eigenlijke woorden zijn die welke voorwerpen aanduiden: de zelfstandige naamwoorden. Het ‘grondwerkwoord’ is het werkwoord zijn, dat dient om ‘eene onzelfstandige eigenschap met een zelfstandig voorwerp te vereenigen, en door deze vereeniging eenen volzin voort te brengen’ (par. 79). Eigenschappen worden in eerste instantie door bijvoeglijke naamwoorden aangeduid; in (wat wij zouden noemen zelfstandige) werkwoorden zit ook een eigenschapselement, maar tevens een notie van beweging, rust, tijd, bestaan, worden, werken of lijden. De ‘kleinere rededelen’ dienen ter aanduiding van hoeveelheden (de telwoorden), betrekkingen tussen een individueel substantief en andere rededelen (voorzetsels) of tussen zinnen (voegwoorden), of ter bepaling (bijwoorden). Het termgebruik verschilt nog sterk van het onze: de lidwoorden, die meerdere of mindere bepaaldheid en het genus aanduiden, rekent hij onder de naamwoorden, een element als on- in ondiep heet een voorzetsel, het voegwoord en een koppelwoord.
Uitvoerig weidt Weiland uit over het genus, niet onbegrijpelijk in een grammatica ten behoeve van de geschreven taal uit die tijd. Hoewel er aan de lidwoorden maximaal vier naamvallen formeel te onderscheiden zijn, kunnen er nog twee, de vocativus en de ablativus, anders dan door flexie tot uitdrukking worden gebracht: het begrip ‘naamval’ houdt hier dus nu eens ‘grammatische functie’, dan weer ‘grammatische vorm’ in (vgl. Görlitz 1835). In het algemeen ligt een sterke nadruk op flexie, verbuiging der naamwoorden en vervoeging der werkwoorden. Wat het laatste betreft, hij onderscheidt zes tijden en geeft daarvan een semantische omschrijving die het overdenken nog steeds waard is; onze verleden toekomende tijden van de aantonende wijs (hij zou komen, hij zou gekomen zijn) beschouwt hij als aanvoegende wijzen. De sterke werkwoorden worden naar hun vocalisme verdeeld in vier groepen met diverse ondersoorten, al naar gelang de wortelklinkers in infinitief, onvoltooid verleden tijd en voltooid deelwoord aan elkaar gelijk of ongelijk zijn. De deelwoorden rekent hij overigens tot de adjectieven.
De vele verwijzingen naar de woordsoortenleer verraden het betrekkelijk onzelfstandige karakter van Weilands woordvoeging (syntaxis); hij behandelt voornamelijk gevallen van discongruentie tussen subject en predikaat (onder andere het merkwaardige reeds door Zeydelaer 1781b (zie hoofdstuk 4) behandelde daar is er, die zeggen), gevallen van syntactische samentrekking, ellips, en de ‘regering’ van de werkwoorden (hij wijst aan, welke objecten een werkwoord bij zich hebben, en in welke naamvallen). In zijn opmerkingen over de orde der elementen van de zin vinden we de begrippen volzin, onderwerp en gezegde, noodzakelijk voor de beschrijving van de ‘verhalende’, ‘vragende’ en ‘verbindende’ (resp. rechte, vragende
| |
| |
en afhankelijke) volgorde (Caron 1967).
Eveneens schrijftaalgrammatica's in deze zin zijn [Van Varik] 1799, [Wertz] 1805, [Siegenbeek] 1810, 1814. In de Zuidelijke Nederlanden vindt men dergelijke werken: De Vos 1939: 73 vg.
| |
5.4. Logische analyse
5.4.1. Redekundige ontleding
In Anslijn 1814 en [Anslijn] 1817-1819 (zie Noordegraaf 1975, Van der Woude 1975) vinden we een visie op de grammatica die aanzienlijk verschilt van Weiland 1805. Anslijn geeft slechts drie naamvallen (in plaats van zes), hier uitsluitend als functies te zien: de onderwerps-, de voorwerps- en de bepalingsfunctie. Dit past bij de behandeling van de ‘voorstellen’ (zinnen opgevat als logische oordelen) die de behandeling van de woordsoorten voorafgaat. Een zin is een verbinding van subject en predikaat door middel van het koppelwoord zijn dat men verborgen vindt in zinnen als Piet slaapt: Anslijn leidt, evenals trouwens Weiland 1805: par. 267, zinnen als deze terug op Piet is slapende (reeds Aristoteles legde dit verband). Bij zinnen als Jan slaat Piet echter ziet hij slaat als het koppelingswoord tussen subject en object. Zowel in zinnen met een lijdend voorwerp als met een naamwoordelijk gezegde is het werkwoord dus koppeling van twee naamwoordelijke eenheden; binnen dit kader is uiteraard geen plaats voor het meewerkend voorwerp, dat dan ook een (bijwoordelijke) bepaling wordt. Deze gedachtengang is een combinatie uit een redekundige analyse, die gebaseerd is op de theorie van het logisch oordeel, met zijn onderdelen subject, predikaat en copula, de koppeling der begrippen, zoals aanvankelijk door Basedow voorgestaan, en een analyse gebaseerd op de naamvalsfuncties, zoals voorgestaan door Girard. We kunnen aannemen dat Anslijn een traditie van combinatie volgt zoals die later door Basedow en ook door Meiner is ontwikkeld (vgl. Glinz 1947, Sandmann 1970), en die hij via Dolz (vgl. Anslijn 1808) heeft overgenomen.
De verschillen met Weiland 1805 springen in het oog: in plaats van een gebrekkige, zwaar op de woordsoortenleer leunende syntaxis, is hier een helder systeem van zinsbouw, in overwegend logische termen, de basis voor de leer van de partes orationis. In plaats van een sterke nadruk op individuele woordverbindingen ligt hier een duidelijk accent op het geheel van de zin. In plaats van een vermelding van ‘volzin’, ‘subject’ en ‘predikaat’ slechts waar het niet te vermijden is, is er hier een ereplaats voor deze begrippen. Dit is, didactisch gezien, het gevolg van een diepere, door de pedagoog Pestalozzi geïnspireerde, visie op het ‘wél spreken en schrijven’: het doel is binnen het ‘Brave Hendrik’-ideaal (Anslijn is de
| |
| |
schepper van deze figuur) te verstaan wat een ander zegt en zelf zó te spreken en te schrijven dat de ander het kan begrijpen. Op nog primitieve wijze, in de traditie van de Grammaire générale et raisonnée, in de geest van de laat-achttiende-eeuwse ontleedkunde wordt de taaluiting gevat als een logisch oordeel of als een combinatie van logische oordelen (de man en de vrouw wandelen is een tweetal voorstellen). Dezelfde geest ademen Van Schreven 18321, 18655, en Brugsma 18401, 18482, met Anslijn de enigen op het gebied van de redekundige ontleding die L.A. te Winkel 1858 weet te noemen. Twee proeven van ontleding ter illustratie, Van Schreven 18321: 19-21:
B. |
ontkennende voorstellen. |
|
|
|
1. |
Bedrijvende vorm |
|
|
|
c. |
Een luiaard zal niet gelukkig worden. |
|
|
|
Een luiaard - onderwerp |
|
|
|
zal worden - koppelwoord |
|
|
|
niet gelukkig - ontkennend gezegde. |
|
2. |
Lijdende vorm |
|
|
|
c. |
Het ware geluk des levens wordt niet altijd door den bezitter van grooten rijkdom genoten. |
|
|
|
Het ware geluk - onderwerp, |
|
|
|
des levens - bepaling van het onderwerp, |
|
|
|
wordt niet genoten - ontkennend gezegde, |
|
|
|
altijd - bepaling van het gezegde, |
|
|
|
door den bezitter - bepaling van het gezegde, |
|
|
|
van grooten rijkdom - bepaling der vorige bepaling |
Naast enkelvoudige voorstellen, zoals bovenstaande, zijn er veelvoudige, zoals tulpen en rozen zijn bloemen (ibid. 23), en samengestelde, dat wil zeggen: die bestaan uit twee voorstellen verbonden door een onderschikkend of een nevenschikkend voegwoord, dan wel uit een voorstel uitgebreid met een bijvoeglijke bijzin, dat dan de vorm van een ‘tusschenvoorstel’ aanneemt. Eén of meer voorstellen vormen samen een volzin, die verhalend, vragend, verzoekend, bevelend, wensend of uitroepend kan zijn. Naar het aantal gedachten (dus niet naar het aantal voorstellen) worden de volzinnen enkelvoudig dan wel samengesteld genoemd. Volzinnen vormen een rede; redekundig ontleden is dus in laatste instantie het ontleden van teksten, behalve dichtstukken ‘welke op eenen hoogeren toon gestemd zijn’ (ibid. 68). Taalkundig ontleden is, zoals nog tegenwoordig, woordbenoeming (ibid. 2).
In Van Schreven 18382, 18433, 18484, 18655 blijkt, hoe de schrijver bij iedere druk gewetensvol de complexiteit van de taal heeft pogen te verwerken; hij heeft Weiland oplettend bestudeerd, citeert Lulofs 1833, Blair 1832, Terwen 1844 en Schilperoort 1827; de eenvoudige gedachten over ontkenning, de boude gelijkstelling van wij wandelden met wij waren wandelend,
| |
| |
het doorhakken van knopen bij nevenschikking en samentrekking is hem duur komen te staan. Van Schreven houdt, sprekend over naamvalsfuncties, zich aan Weiland 1805 en verwerpt Anslijns reductie tot drie naamvallen. Naar zijn oordeel dient men onder ‘naamval’ geen vorm, maar een functie te verstaan, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Görlitz 1835 die de ‘naamval’ uitsluitend als vormverandering definieert. Dit laatste past beter bij de meer van de vorm dan de inhoud uitgaande historisch gerichte taalkunde, vgl. ook L.A. te Winkel 1855, en zie 5.5.2.
De wens, de leerlingen in details te laten begrijpen hoe de ‘rede’ qua gedachtengang gestructureerd is, kan men als een stap voorwaarts beschouwen. Het streven om daarbij de gegevens van de taal te eerbiedigen, moet eveneens positief worden gewaardeerd; intussen verklaren Anslijn, Van Schreven en Brugsma daarmee nog niet de ‘rede’ uit haar eigen aard. De zo juist genoemde wijzigingen en verbeteringen die Van Schreven in de opeenvolgende drukken aanbracht, bewijzen dat. Bovenal echter ontbreekt aan deze werkjes de taalwetenschappelijke probleemstelling, openheid voor de geheimen en de wonderen van de taal als openbaring van de (menselijke) geest. Ze dienen het zakelijk verstaan van teksten, waarin de mens figureert als producent van logische oordelen, maar niet als een vrij wezen, dat zichzelf verwerkelijkt en wiens taal uitdrukking is van een goddelijk-menselijk principe. De fascinerende vragen die dit denkbeeld opriep, worden in deze werkjes niet beantwoord.
| |
5.4.2. Becker
In 5.2.4. werd een dilemma gesteld: van de geest naar de letters of van de letters naar de geest? In de begintijd is de keuze voor het een of het ander nog vrij willekeurig.
Van de merendeels Duitse auteurs, die in de geest van een von Humboldt deductief te werk gingen, willen we alleen K.F. Becker noemen, de invloedrijkste. Becker 1841, in De Jager 1849-1850 ‘één van Duitschlands grondigste en scherpzinnigste taalkenners’ genoemd, opteert voor de deductie. Uitgaande van de natuurfilosofie van de jonge Schelling, ziet hij de ‘Geist’ (het algemene leven) zich gestalte geven in de veelheid van verschijnselen: de oerlevenskracht (Tätigkeit) verbijzondert zich, ‘stolt’ in de veelheid van het zijn. De mens, hiermee geconfronteerd, denkt die veelheid weer terug tot de eenheid van het algemene leven, en geeft zo een getrouwe reproduktie van de werkelijkheid die hij, even getrouw, neerlegt in zijn taal. Deze weerspiegelt dus exact de denkprocessen die op hun beurt de werkelijkheid weerspiegelen. Als men Becker aan zijn woord houdt, dan kan men hem met von Humboldt verwijten, dat hij de mens en de taal maakt tot automatische reflexen van de natuur, en de menselijke vrijheid
| |
| |
te niet doet, zoals von Humboldt stelt; vgl. Hamanns kritiek op Herder (5.2.2). Maar evenals Herder was Becker bezield van een humaniteitsideaal, dat we als het ware tussen de regels door moeten ontdekken. Wel had hij - ook hierin kritiseert von Humboldt hem - te weinig oog voor de discrepantie tussen vorm en betekenis van de taalverschijnselen. Hoe diepzinnig en ook thans nog bruikbaar vele van zijn gedachten mogen zijn (vgl. Haselbach 1966), men kan nu eenmaal niet straffeloos voorbijgaan aan die discrepantie en aan de vele illogiciteiten in de taal. Zo zet men de klok terug tot 1660: de Grammaire générale et raisonnée, zoals Steinthal 1855: 114 opmerkt. Terecht wijst deze in zijn meestal rake, maar niet steeds billijke kritiek op Becker 1841 op de pseudo-orde in dit werk, die de genoemde discrepantie vergeefs tracht te verhullen (Steinthal 1855: par. 26). Wat de relatie tussen taal, denken en werkelijkheid aangaat, toont Steinthal uitvoerig, met name in Beckers zinsbeschouwing (vgl. Steinthal 1855: par. 78), diens simplismen aan.
Becker ziet de zin als een uitdrukking van één of meer logische oordelen. En een logisch oordeel interpreteert hij als een ontwikkeling van het algemene naar het bijzondere of als een herleiden van het bijzondere tot het algemene: der Knecht ist treu resp. der Feind flieht. Voorwerpen, bepalingen, woordsoorten, woordafleiding, fonetiek, alles wordt gezien in het kader van een reusachtig patroon van dialectische spanningen tussen ‘Thätigkeit’ en ‘Sein’. Zijn visie op de taal had een enorme invloed met name in het Duitse onderwijs; het is dan ook een boeiende, de gehele taal omvattende, wijsgerig gefundeerde en in het nieuwe denken passende visie. Zij deed echter vele taalfeiten geweld aan, distantieerde zich onvoldoende van de kritiekloze vermenging van taal en logica, die ook de prille proeven van ontleding van voorstellen (vgl. 5.4.1) kenmerkt. Misschien lag juist in het laatste het didactisch succes van de theorie. Mulder 1852 baseert zich bij de leer der bepaling nog op Becker 1841, welk werk hij een bredere ingang wil doen vinden (ibid., III).
| |
5.5. Vergelijkende en historische taalwetenschap
5.5.1. Rask, Bopp
Wil men de gevaren vermijden waartoe een deductieve aanpak als die van Becker voert, dan kan men het beste voortgaan op de onder andere in Adelungs taalvergelijkende werk Mithridates ingeslagen weg: van verzameling, analyse en rangschikking van de gegevens, maar dan, in contrast met de achttiende eeuw, naar volledigheid en strenge systematiek strevend. De Deen Rasmus Rask stond kritisch ten opzichte van de Mithridates (Piebenga 1971: 12). Voor hem was het ideaal de ‘natuurlijke historie’, de wetenschap ‘wel- | |
| |
ke eene optelling, beschrijving en rangschikking bevat der natuurlijke aardsche lichamen’, om het met Anslijn te zeggen. Ook Rask was geboeid door de ‘Geist’, de Noordse volksziel, zich uitend in godsdienst, taal en cultuur (Piebenga 1971: 37), hoewel hij een open oog heeft voor het verschijnsel van de taalevolutie - hij ziet (misschien hierin door Becker beïnvloed (Diderichsen 1960: 125)) de taal als een organisme, dat groei, bloei en verval kent - toch is zijn methode meer systematisch dan historisch vergelijkend: zijn vergelijkend onderzoek ordent aldus een groot aantal talen, in de eerste plaats naar hun flexiesystemen. Daardoor ontzegt hij ten onrechte het Keltisch zijn Indogermaans karakter. Voorts betrekt hij in zijn vergelijking overeenstemming in elementaire woordenschat en systematische klankcorrespondenties (zie hieronder, en vgl. De Tollenaere 1951: 41, Hjelmslev 1966). Door analyse en vergelijking (vergelijkende ‘anatomie’) van de taalverschijnselen, met name van woorden (etymologie) kan men conclusies trekken met betrekking tot de ‘fysiologie’ van het organisme van de taal (vgl. Hjelmslev 1966). Aldus meent Rask niet slechts het op zich zinloze taal-‘mechaniek’, maar het filosofische geheim der taal, zijn innerlijke vorm (Hjelmslev 1966), nader te kunnen komen: het gaat dus bij de vergelijking niet om de
vraag hoe de talen in elkaar zitten en met elkaar samenhangen, maar hoe het komt dat de menselijke taal zich zó en niet anders manifesteert. Om de taalvorm zuiver te kunnen noteren, pleit hij voor een fonetische spelling; in dit opzicht blijkbaar op presentatie van de feiten gebrand, is hij het ook inzoverre de ook door hem gedeelde algemene voorliefde voor flecterende talen getemperd wordt door zijn verzet tegen kunstmatige conservering van het oude (Diderichsen 1960: 105).
Hoewel de Duitse taalvergelijker Bopp evenzeer het begrip ‘organisme’, dat evolutie inhoudt, met graagte op de taal toepast, werkt hij evenals Rask de idee van de taalontwikkeling niet volledig uit in zijn comparatistisch werk. Vandaar dat Bopp het Nieuw-Perzisch in zijn vergelijking op één lijn kan stellen met een dode taal als het Sanskriet (Mounin 1967: 179-180). De behoefte om de gegevens binnen één taal chronologisch te rangschikken komt pas op bij de voortgang van het onderzoek.
Bopps afhankelijkheid van achttiende-eeuwse opvattingen, getraceerd in Verburg 1952, deelt hij met Rask en zovele anderen in het begin van de negentiende eeuw. Op de manier van Leibniz en Wolff ziet hij woorden en ook woorddelen als representanten van begrippen; zo wil hij van allerlei uitgangen bewijzen dat ze een eigen betekenis hebben; overal wil hij - in dit opzicht een verre volgeling van de Grammaire générale et raisonnée en geestverwant van een Becker - het logisch oordeel met copula en al terugvinden. Zo is voor hem de uitgang -vi van het latijnse amavi ‘ik heb liefgehad’ een vorm van een oude wortel die ‘zijn’ betekent. Hoe speculatief Bopp in dit opzicht ook is, hij beoogt juist ‘zuiver’ inductief, vrij van
| |
| |
speculatief-wijsgerige vooringenomenheid, de taalgegevens te laten spreken. Hoewel hij met denkers en geleerden als Herder en von Humboldt de taalvorm in laatste instantie een directe expressie acht van de menselijke geest, en hij bezield is van dezelfde humaniteitsidee, evenzeer als zij vooral geboeid door de manifestaties van de volksziel in de taal, houdt hij er angstvallig de hand aan dat zijn beweringen door het bestand van taalvormen worden gedekt - een voorloper, evenals Rask, van het positivisme.
| |
5.5.2. Grimm
Ook J. Grimm onderging de invloed van het ideaal, door Herder vertolkt. Hij noemt in een op rijpe leeftijd geschreven opstel hem ‘den großen Weltweisen’ (vgl. Hermann 1965: 449) en evenmin als Herder was hij, althans in zijn vroege jaren, afkerig van speculatie. Voor zijn fantasieën door A.W. von Schlegel op de vingers getikt (vgl. H. Kern 1902) wil hij bij zijn onderzoek van de ‘unbewußte, im großen wirkende Humanität’ van de Duitse volksziel (Löther 1965: 468) ernst maken met wetenschappelijke eisen als door Rask en Bopp gevolgd. Algemene en noodzakelijke waarheden, zoals de filosofie onthult, weet hij (evenals Christiaan Huygens, vgl. 5.1.4.) nooit te zullen bereiken; de wijsbegeerte is immers niet in staat de taalfeiten te verantwoorden. Wat de filologie onsystematisch, te hooi en te gras en ter wille van het begrip van teksten onderneemt, wil hij systematisch, uitputtend en omwille van de taal zelf volvoeren: wat is de structuur van het ‘Duits’ (Germaans)? De taal regels voorschrijven is gemakkelijk genoeg; het komt erop aan ze uit de taal te halen. Dit doel nu vergt uitputtende beschrijving van al wat ‘Duits’ is. Daarbij kan men zich niet beperken tot één stadium. Immers, in elk van haar stadia vertoont het taalorganisme niet alleen regels, maar ook uitzonderingen; deze zijn nawerkingen van vroegere regels of voorboden van nieuwe (E. Arndt 1965:480). Wilmen dus - en dat is Grimms bedoeling - het ‘Duits’ als een systematische manifestatie van de Duitse volksziel leren kennen, dan dient men haar ontwikkeling te volgen. Gaat men ver genoeg in de geschiedenis terug, dan blijkt regelmaat, waar chaos leek te heersen; door ‘positivering’ van een evolutiegedachte die in de organisme-idee geïmpliceerd is en trouwens al bij Locke te vinden is (Hermann 1965: 448), ontstaat de historische beschouwingswijze, een verdieping
van een vergelijkende methode als van Rask en Bopp. Het verschil met Bopp ligt overigens meer in de hypotheses: Grimms chronologische rangschikking kan opgevat worden als een hypothese die Bopp niet deelt. Voor Bopp zijn taalbouwsels combinaties van min of meer constante vormen, per taal verschillend én aan elkaar identiek; voor Grimm zijn het in een dynamisch proces gewikkelde, veranderlijke entiteiten. Daarmee hangt ook samen hun verschil van inzicht met name wat betreft de veranderlijkheid van de wortels
| |
| |
en de functie van de flexie-uitgangen. Van Becker verschilt Grimm niet alleen in visie, maar ook wat betreft de methode: Grimm is een vroege positivist, een vijand van speculatie. Hun relatie was dan ook koel, al had Grimm zeker achting voor de resultaten die de - door hem zo genoemde - filosofische grammatica had behaald (Hermann 1965: 447). Het opkomend positivisme spreekt ook in Grimms verhouding tot von Humboldt. Deze ruimde nog een plaats in voor het mysterie: de ‘Geist’ werkte in een tegenstribbelende materie, die ten opzichte van hetgeen zij aanduidde, ambigu bleef. Voor Grimm is geen taalvorm blijvend ambigu: alle sluiers zullen gaandeweg worden opgelicht. Deze optimistische visie heeft als consequentie een gedachte die nog steeds in zwang is: bij iedere individuele vorm hoort een eigen betekenis in die zin, dat de wereld van de taalvormen die van de betekenissen structureert. - Hetzelfde positivisme spreekt uit Grimms visie op het ontstaan van de taal - hij is geneigd dit gebeuren mede te verklaren uit de verticale stand en gang van de mens, al zijn denk- en spraakvermogen ingeschapen. Evenals Herder nadert Grimm, van huis uit ‘reformiert’, tot een pantheïstische visie. Zijn biologische verklaring van het ontstaan van de taal mag dan ook onder geen voorwaarde als darwinistisch of pre-darwinistisch worden beschouwd: de gedachte aan evolutie in het planten- of dierenrijk is bij Grimm anno 1841, dus ná het schrijven van zijn Deutsche Grammatik, nog niet opgekomen.
| |
5.5.3. Vergelijkende en historische taalwetenschap te onzent
J. Grimm was hier te lande al spoedig bekend. Zijn belangstelling voor Middelnederlandse geschriften (H. Kern 1902: 625) bracht hem reeds in 1811 met H.W. Tydeman (zie Reifferscheid 1883) in contact; in 1813 werd hij lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (H. Kern 1902: 627). Met Bilderdijk, kenner van de oudere Nederlandse letteren en gelijkgestemd met hem, had Grimm eveneens contact; allengs echter wordt hij kritischer ten opzichte van zijn Nederlandse vriend. In 1812 nog intekenaar op een door Bilderdijk geplande geschiedenis van de Nederlandse taal, mishagen hem later Bilderdijks taalkundige inzichten. Deze, hoewel overtuigd van het belang van volledige feitenverzameling en voorstander van de inductieve methode (zie Visser 1974) liet zich teveel leiden door zijn taalintuïtie, zoals mag blijken uit de volgende, door De Jager 1851-1852: 416 naast elkaar gezette woordverklaringen:
| |
| |
Bilderdijk:
Adelijk is saamesteld uit adel en -ig; niet uit adel en lijk. 't Is de domheid onzer malloten, die gemeend heeft, dat deze terminatie gemeenschap had met het werkwoord gelijken. Louter onverstand. De sylbe -ig maakt den uitgang, en deze is het thema van 't oude werkwoord eigen, dat is hebben. Zoo de Siegenbeekianen wisten wat zy deden, zy zouden adellijk schrijven.
Grimm:
ADELICH, nobilis, ahd. adallih, mhd. adellich, nnl. adellijk Zu schreiben adelig ist sofalsch wie billig für billich; denn das adj. ist nicht von adel durch ig abgeleitet, sondern Zusammensetzung von adel und lich (gleich), also adellich, mit auswurf eines l.
Kenschetsend voor Bilderdijks gebrek aan waardering voor feiten is wat De Jager, overigens een trouwe bewonderaar van Bilderdijk, hierbij aantekent: ‘Siegenbeek, zoowel als Weiland, schrijven, nota bene! adellijk, zoo als de gebroeders Grimm toonen te weten.’ Kinker 1829 uit zich kritisch over Bilderdijk 1826 wat betreft de klankladder, de inconsequentie ten aanzien van de theorie der geslachten, waarin hij overigens de grondidee kan waarderen, alsook de onderscheiding van imperfectum en perfectum. In tegenstelling tot de heersende opinie kent Kinker aan de (historische) woordafleiding weinig gewicht toe. Over Bilderdijk als taalgeleerde velden J. te Winkel 1906 en Kluyver 1906 een vernietigend, tot nog toe niet weersproken oordeel. Vergeten we overigens niet dat vele van de inzichten van deze voor feiten niet zelden blinde Homerus in de gehele negentiende eeuw en ook later gewaardeerd zijn: Bilderdijk 1826, alsmede Bilderdijk 1820-1823, 1824-1825 en 1831 zijn nog steeds stimulerende lectuur. Bilderdijk begreep dat er veel onnatuurlijks school in het overgeleverde grammaticale stelsel, ‘dat men ongelukkig der Natie uit de Latijnsche spraakregeling opgedrongen heeft’. Deze gedistantieerdheid is betrekkelijk zeldzaam: in zeker opzicht was Bilderdijk boven zijn tijd uitgekomen. J. te Winkel 1906: 136 citeert Grimm: ‘ich lerne wenn ich ihn lese, wenn schon nicht das, was er lehrt,’ en hij voegt er zelf aan toe: ‘Bilderdijks taalbeschouwingen voeren ons in eene sfeer van hooger geestelijk leven.’
Een doorwerkter, zij het relatief ouderwetse indruk maakt Ypeij 1812; Ypeij 1832 is een aanvulling op deze geschiedenis van de Nederlandse taal, waarin nauwelijks een spoor te vinden is van Rask, Bopp of Grimm. Dat is anders in Lulofs 1833 en bij L.Ph.C. van den Bergh, J. Clarisse, A. de Jager, J. David; allen staan tevens kritisch ten opzichte van Bilderdijk. Een artikelenreeks van Ypeij, na zijn dood voortgezet door Clarisse en verschenen in het Taalkundig magazijn, handelt over de Oudoostnederfrankische, zogenaamde Wachtendonckse psalmen; zoals het Sanskriet in die tijd vereenzelvigd werd met de Indogermaanse en het Gotisch met de Germaanse oertaal zo is hier de taal van de psalmen ‘Nederlands’. althans Oudneder- | |
| |
saksisch. Clarisse acht, in tegenstelling tot Ypeij, dit ‘oud’-Nederduits een regelmatige taal. Daarmee geeft hij blijk, van Grimms bedoelingen meer begrepen te hebben dan de overigens kundige Ypeij. Hij geeft er een klanken vormleer van, waaruit de invloed van Grimm op vele bladzijden blijkt. Sterke en zwakke verbuiging en vervoeging, indeling van de sterke werkwoorden in klassen, de onderscheiding van de preterito-presentia (vgl. L.A. te Winkel 1856a), de Germaanse en de Hoogduitse klankverschuiving, ablaut, umlaut, breking, de gedachte dat de i, a en u de drie basisvocalen zijn, al deze door Grimm voorgedragen gedachten vindt men in de schaarse echthistorisch grammaticale geschriften terug. Tot samenvatting van de inzichten in een sluitend grammaticaal stelsel kwam het pas laat. Men had immers de handen vol aan woordafleidingen (Gallée 1886 verzamelt er meer dan 8000), studies van bastaardwoorden, publikaties van teksten, tekstkritiek, dialectenglossaria, behandeling van spreekwoorden, interpretatie van plaatsen uit oudere schrijvers. Oudemans 1853-1854: 248 heeft van M. de Vries, W.J.A. Jonckbloet, A. de Jager (doctor honoris causa te Groningen 1850) en L.A. te Winkel
geleerd, dat duizenden vraagstukken moeten worden opgelost alvorens men ‘de thans gesproken taal in hare geheimste schuilhoeken [kan] bespieden’. Deze ‘Californische goudgraverij’ (ibid.) werd enthousiast ondernomen. Men bedenke, dat de kennis die wij thans in het WNT het Middelnederlandsch woordenboek, de diverse etymologische woordenboeken, de historische grammatica's in samenvatting bezitten, toentertijd nog niet verzameld was. Algemene beschouwingen en overzichten vindt men, behalve bij Ypeij, in Van den Bergh 1831, David 1833-1835, Heremans 1846, Van Beers 1852, en vooral het monumentale Brill 1846.
| |
5.6. Synthese en conflict
5.6.1. Brill
De Hollandsche Spraakleer (Brill 1846) is gebaseerd op Heyse 1838, dat tendeert naar een synthese van de denkbeelden van Grimm en van ‘filosofische’ grammatici als Becker, later neergelegd in Heyse 1856. Heyse distantieert zich daarin van de eenzijdigheden van ‘dieses Grimmsche und Beckersche Volk’, zoals Heyses jongere geestverwant Steinthal het uitdrukt (Bumann 1965: 21). Brill 1846 heeft een opbouw niet ongelijk aan Weiland 1805 op diens woordvoeging na; men vindt er een hoofdstuk in over de letters, over de grammatische figuren (vgl. J. te Winkel 1881), over de woordvorming; veruit het grootste deel wordt ingenomen door een behandeling van de woordsoorten: dezelfde tien woordsoorten die we ook thans nog onderscheiden. Veel aandacht wordt besteed aan verbuiging en vervoeging; Brill onderscheidt in sterke en zwakke verbuiging en vervoeging en zijn
| |
| |
indeling van de sterke werkwoorden in klassen is naar Grimm.
Behalve dit geeft Brill veel over het gebruik en de betekenis van de diverse woordsoorten en de functie van de flexie-uitgangen. Zijn woordsoortenleer ontvangt haar samenhang in een analyse van de toepassing van woorden ter aanduiding of beschrijving van zaken, of, zoals hij het uitdrukt, ‘de toepassing van een algemeen begrip op een bijzonder begrip’ (Brill 1846: 208). Blijkens een zin als Piet is wijs is het algemene begrip ‘wijs’ op het bijzondere individu Piet toegepast. Dit laatste is dus als het ware het object van een logische handeling; het wordt deswege voorgesteld als een zelfstandigheid (substantie) door een zelfstandig naamwoord; het woord wijs drukt een blijvende eigenschap uit en onderscheidt zich in dit opzicht als bijvoeglijk naamwoord van een werkwoord als slaapt in Piet slaapt, dat een voorbijgaande toestand aanduidt; koppelwoorden als zijn voegen aan het bijvoeglijk naamwoord de kracht van het werkwoord toe. Voornaamwoorden onderscheiden zich van naamwoorden door hun niet-be-schrijvend, slechts aanduidend karakter; bijwoorden en voorzetsels worden verklaard uit hun in wezen plaatsaanduidende functie, op dezelfde wijze worden de overige woordsoorten verklaard. Deze leer is Brill zijn hele leven trouw gebleven; hij heeft haar nadrukkelijk verdedigd tegen de aanvallen van L.A. te Winkel terzake van het werkwoord (zie Brill 1860, L.A. te Winkel 1861a en b), op het laatst met vermelding van zijn godsdienstige overtuiging (Brill 1861), die hem ook afstand deed nemen van agnostische ideeën als van Grimm over de oorsprong van de taal (Brill 1866).
Brill 1852 bestrijkt de stof van de woordvoeging van Weiland 1805, voorafgegaan door een uiteenzetting over de bouw van de zin, een theorie van de redekundige ontleding. Waar Van Schreven en Becker zoeken naar ‘oordelen’, spreekt Brill van ‘bepalingen’, in navolging van Heyse; daaruit blijkt dat zij de logische struktuur van de zin ondergeschikt maken aan de vorm.
Naast de beheersing of regering, zie 5.3.1, door Brill dependentie genoemd, kent hij nog een andere bepalingsoort: de inherentie, die zich uitdrukt in gelijkheid van verbuiging (congruentie). Deze relatie vindt men tussen onderwerp en gezegde of zelfstandig naamwoord en bijvoeglijke of predicatieve bepaling. Ook voor de redekundige ontleding is de (logisch gevatte) ‘Bezeichnungsakt’ fundamenteel: basis van de zin is de verhouding van onderwerp en gezegde: het eerste noemt het object van het spreken, waarvan het predikaat de neerslag is. Interessant is nu dat Brill overal een ordeningsschema toepast, dat wij niet meer kennen en dat ook de negentiende eeuw nog kenmerkt: de gedachte dat een bepaalde ‘idee’, zo zou ik het willen noemen, zich op verschillende wijzen manifesteert, en in verschillende graad van volmaaktheid. In Het regent is het wel onderwerp, maar niet zo ‘echt’ als Piet in Piet is wijs; het ‘échte’ woord vertelt wat een
| |
| |
bepaald ding, handeling of eigenschap is; daarom zijn voornaamwoorden, die slechts aanduiden in plaats van beschrijven, niet zulke échte woorden als naamwoorden. ‘Eigenlijk’ hebben bijwoorden een aanwijzende functie; bijwoorden als mooi in Piet speelt mooi zijn wel bijwoorden, maar niet in de meest eigenlijke zin. Zo drukt ook het werkwoord idealiter een handeling uit. Wat de flexie en de woordvorming betreft, doet zich een analoge gedachte voor, namelijk deze, dat een woord door verbuiging of vervoeging veranderd wordt; een samenstelling is een combinatie van twee woorden. De accusatief is in eerste instantie lijdend voorwerp, het voorzetsel staat naar zijn aard voor het substantief, al is om... wille óók een voorzetsel; de ideale taal is de schrijftaal, en deze heeft idealiter een structuur als het Latijn: Brill denkt in begrippen als deponens en gerundium, in de nood was op het hoogst is op het hoogst een superlatief; Brill rept hier niet over het voorzetsel op en het ‘lidwoord’ het. De omschreven tijden zijn vormen van het werkwoord en geen combinaties van werkwoordsvormen. De dependentierelatie drukt zich bij voorkeur onmiddellijk en niet met behulp van voorzetsels uit; evenzo is de genitief bij voorkeur niet omschreven. Herkent men deze denkwijze niet, dan, lijkt het wel, bezondigen Brill en vele anderen zich aan talloze illogiciteiten; deze zijn echter terug te voeren tot één en dezelfde vooronderstelling: een element kan in verschillende vormen optreden. Wij zouden, door structuralistische gedachten beïnvloed, vormen als slager en slagertje, slagers en slagertjes zien als vier afzonderlijke woorden, die in een morfologische correlatie tot elkaar staan; voor mensen als Brill zijn de laatste drie vormen veranderingen van de eerste vorm.
Waarmogelijk, valt de idealisering bij Brill samen met de vermeende historische oorsprong; maar niet zelden is het ideaal gestelde de vrucht van grondig nadenken over het ‘wezen’ van bepaalde taalelementen. Zo is voor Brill de zin in wezen een combinatie van twee woorden: een subjectwoord en een predikaatswoord. Bijgevolg is in hij geeft mij het boek, geeft in eerste instantie bepaling bij hij; het boek vat hij op als bepaling bij geeft en mij als bepaling bij geeft het boek. In schema:
Van incorporatie, dat wil zeggen van de zienswijze dat indien x bepaling is bij y, x deel uitmaakt van z = x + y, is geen sprake: deze gedachte wordt bijvoorbeeld door J. te Winkel 1877 in reactie op De Groot 18774 ontwikkeld en pas in onze eeuw consequent toegepast. Bijzinnen ontwikkelen zich uit onderwerp en bepalingen. Voor deze voorstelling van zaken geeft Brill geen eigenlijk historische motivering, evenmin als Cosijn 1869 dat later zal doen voor zijn van Herling 1830 stammende verdeling in zelfstandige, bijvoeglijke
| |
| |
en bijwoordelijke bijzinnen, ieder met de betrokken woordsoort in verband gebracht. Het is een algemene gedachte van ontwikkeling, eigen aan de - laat ons nu maar zeggen - romantisch-taalwetenschappelijke impetus, ontwikkeling hetzij van een historisch hetzij van een in de bespiegeling gesteld beginpunt.
Het was kennelijk niet Brills bedoeling een historische grammatica te schrijven, maar alleen een historisch verantwoorde. Het doel van de grammatica was de taalvorm te verklaren en doorzichtig te maken, op welke wijze dan ook. Gegeven de oorsprong in de ‘Geist’, kon dit uitsluitend een verklaring zijn van het ontstaan of van het op een bepaalde wijze bestaan van de taalvormen. Een woord als nochtans moest worden doorzien - als ontstaan uit de samenvoeging van twee woorden, nog en dan; of was het nog en te hand? Vanwaar de -s? Als men de vorm grammaticaal had doorzien, kwam de verklaring van een element als nog- wat was zijn oudste vorm? En waarom treden in de oudste vorm juist die en die klanken op? Uit die laatste vraag is het onderzoek naar klanksymboliek te verklaren: bijvoorbeeld Bilderdijk 1820, 1822, Beets 1840, 1842; vgl. De Vooys 1942. We zullen zien dat ook Steinthal er zich mee bezighoudt, zij het op veel hoger niveau. Dezelfde soort vragen stelde men zich bij de letters: vanwaar hun vorm? Waar zijn ze de uitdrukking van? Hoe zijn ze ontstaan? Hiernaar zochten Oterdoom 1802 (‘het zonderlingste boek onzer taalliteratuur’, De Jager 1847-1848: 180), Bilderdijk 1820; een rustig historisch betoog is dat van Meyboom 1855-1856. De vraag naar het etymon, de uitdrukking in klank- of lettervorm van de gedachte, wordt in de negentiende eeuw soms gesteld met een hartstocht, als had Plato in zijn Kratylos niet al lang gewezen op het op zijn minst gedeeltelijk arbitraire karakter van de taalvorm.
Anderzijds besteedt men zeer veel aandacht aan de begripsmatige analyse van woord, zin en tekst. Vandaar bijvoorbeeld de minutieuze semantiek van bijwoorden en voorzetsels steunend op uitgebreide ervaring in de logische analyse, vandaar synoniemenstudie (zie Bruining 1820, Weiland en Landré 1821-1825, Hendriks 1880); vandaar ook een felle discussie als tussen L.A. te Winkel en T. Roorda.
| |
5.6.2. T. Roorda en L.A. te Winkel
Roorda, die vanaf 1842 te Delft met name Javaans doceerde, had met behulp van een nieuwe terminologie ‘devised to suit the needs of the language’ (Uhlenbeck 1964: 50, 51) een Javaanse grammatica geschreven. In 1852 verscheen zijn logische analyse van de taal, die hij bedoelde als grondslag tot wetenschappelijke taalstudie in het algemeen, maar die vooral op het Nederlands werd toegepast. In dit werk is te merken dat Roorda het Nederlands probeert te beschrijven in termen die ook voor het Javaans zouden
| |
| |
kunnen gelden, en wel teneinde de taal ‘uit de ziel van den mensch zelf [te] verklaren’ (T. Roorda 1855: XIII). Zo zegt hij - overigens evenals anderen - van het Nederlandse werkwoord, dat het niet in de eerste plaats de tijd (verleden, heden, toekomst) indiceert, noch een werking, maar dat het puur predicerend is: hij noemt het ‘zegwoord’. Van de notie ‘koppelwerkwoord’ wil hij niet weten; het is in zijn oog een begrip uit de dorre formele logica. Zijn logische analyse is gegrond op een tegenstelling tussen ik en niet-ik, die we bij de wijsgeer Fichte aantreffen en die in de psychologie van die tijd, met name van Maine de Biran en zijn school, centraal werd gesteld. Roorda onderscheidt het grammaticale subjéct en het logische subject (± ‘topic’) van een súbject dat ten opzichte van een óbject (geen voorwerp in grammaticale zin) staat in de verhouding van ik en niet-ik: persoon en zaak, handelende persoon en datgene waar hij iets aan of mee doet, voorwerp en eigenschap, ruimte en hetgeen zij inhoudt. Zelfstandige naamwoorden zijn benamingen van súbjecten of óbjecten; de ‘zegwoorden’ duiden een accidens van een voorwerp aan; behalve deze en andere ‘begripwoorden’ onderscheidt hij ‘redewoorden’ zoals lidwoorden en pronomina.
Roorda besteedde daarbij weinig aandacht aan de historische en vergelijkende taalkunde, hetgeen hem de kritiek op de hals bracht van H. Neubronner van der Tuuk wat het Javaans en van bijvoorbeeld Brill en Te Winkel wat het Nederlands aangaat (vgl. Uhlenbeck 1964: 51 vg. en L.A. te Winkel 1859b). Roorda benaderde in zijn Fichtiaans-psychologische visie (vgl. Roorda 1850) de taalfeiten met grote ernst, maar zijn terminologie was - tengevolge van een al te intuïtieve benadering? - onvoldoende verantwoord ten aanzien van de wijsgerige traditie, die, het moet gezegd, zelf op het punt van vastheid en duidelijkheid in een crisissituatie verkeerde, zoals de taalcritici uit die tijd niet moe werden te illustreren (vgl. Schmidt 1971 en Cloeren 1971). Hij werd overigens hiervoor gevoelig op de vingers getikt (De Greuve 1853-1854, L.A. te Winkel 1858). Ter correctie van Roorda 1855 ontwikkelt L.A. te Winkel 1858 de volgende indeling in zinstypen (men leze: zin 1 is categorisch, asertorisch en conjunctief, enz.):
| |
| |
1. | Ik ga dezen middag wandelen |
2. | Ik ga dezen middag wandelen of rijden |
3. | Ik ga waarschijnlijk wandelen |
4. | Ik ga waarschijnlijk wandelen of rijden |
5. | Het geheel moet gelijk zijn aan al zijne deelen te zamen genomen |
6. | hij (, die zoo spreekt,) moet een dweper of een bedrieger zijn |
7. | (Als het weder goed blijft,) doe ik misschien eene wandeling |
8. | (Als het gaat regenen,) blijf ik stellig te huis |
9. | (Indien hij gezond blijft,) gaat hij dezen zomer óf naar Duitschland óf naar Frankrijk |
10. | (Indien hij het weet,) moet hij het van u of van uwen broeder vernomen hebben, (want het was aan niemand buiten ons drieën bekend)
De voorbeeldzinnen zijn ontleend aan Te Winkel 1858: 71-72. |
De door Steinthal 1855 aan de orde gestelde problematiek heeft Roorda niet op het vereiste niveau verwerkt; anderzijds blijkt hij soms dieper te gaan dan Te Winkel, die blijkens zijn kritiek hem niet begrijpt waar hij, met Fichte, een onderscheid maakt tussen het gedachte en het onbenoembare, waarop de gedachte zich richt. Bovendien moeten we in het oog houden dat Roorda evengoed als Steinthal en Te Winkel oog had voor de autonomie van de taal en dat hij, in het besef dat de traditionele termen niet op de in de taal vastgelegde onderscheidingen pasten, zijn heil heeft gezocht in een vrije adaptatie van de termen. In Roorda 1864 is dit overigens iets rechtgetrokken. Vast staat evenwel dat hij, zoals Te Winkel 1860 hem impliciet verwijt, niet zuiver genoeg onderscheidde tussen taal, denken en werkelijkheid. Evenals Becker en zoveel andere eeuwgenoten beschouwt ook hij de taal als de buitenkant van het denken; het denken als de binnenkant van de taal; zij het dan, dat hij onder denken iets anders verstaat dan logica.
| |
| |
| |
5.6.3. L.A. te Winkel en Steinthal
De achtergrond van Te Winkels kritiek op Roorda wordt gevormd door de in Steinthal 1855 ontwikkelde taalopvatting. We vermeldden reeds Steinthals kritiek op Becker (5.4.2); in zijn eigen taalbeschouwing legt hij sterk de nadruk op de vrije zelfexpressie, die de mens van het dier onderscheidt. Van hetgeen de mens zintuiglijk ervaart, vormt hij zich, uit zijn onbewuste zielskracht, een ‘Anschauung’; als hij zich daarover buigt (reflexie) vormt zich een voorstelling, een bewuste verwerking van de onbewuste Anschauung, ofwel een Anschauung einer Anschauung. Oorspronkelijk is het woord naar zijn betekenis identiek aan een voorstelling, naar zijn vorm een imitatie ervan. Deze beschouwing, gegrond op de voorstellingspsychologie van Herbart, is een herformulering van von Humboldts gedachten over de innere Sprachform.
Het is te begrijpen dat Te Winkel fel inging tegen Roorda, waar deze de ‘koppeling’ ontkende. Te Winkels koppelingsleer berustte namelijk op de leer van de voorstellingsact: een entiteit, in de zin door het subject gerepresenteerd, wordt aan de interpretatieve kracht van het menselijk voorstellingsvermogen onderworpen, welke handeling zijn neerslag vindt in het predikaat. Het subject duidt óók een voorstelling aan; en zo is de zin een koppeling van voorstellingen, hetzij ter verbinding, hetzij, zoals bij ontkennende zinnen, ter scheiding. Deze koppeling achtte Te Winkel bij uitstek in het werkwoord zijn uitgedrukt. Voor Roorda daarentegen was dit werkwoord de uitdrukking van een ‘plaatsvinden’, waaraan dan een bepaling werd toegevoegd om de wijze van plaatsvinden aan te duiden: zo is in de aardappelen zijn duur het laatste woord de uitdrukking van een bepaalde bestaanswijze van de aardappelen.
Daar de voorstellingen interpretaties zijn van de werkelijkheid, niet maar afbeeldingen, ziet Steinthal in de taal de logica niet weerspiegeld, zelfs niet op gebrekkige wijze: de taal is autonoom ten opzichte van het denken, van de logica. Dat in de loop van de tijd de band tussen oorspronkelijke voorstelling en woordklank losser wordt, betekent, dat Steinthal in principe een discrepantie aanneemt tussen vorm en betekenis. De consequentie daarvan is, dat de relatie tussen beide arbitrair wordt. De Nederlandse botanicus Pott 1855-1856 verdedigt reeds een absolute arbitrariteit en conventionaliteit van het taalteken; had men aan zijn stem allerwegen gehoor gegeven, dan zou het met de suprematie van het ontwikkelingsmodel gauw gedaan geweest zijn, zoals we nog zullen zien (5.8.3).
Zover is het bij Steinthal echter nog niet, evenmin bij L.A. te Winkel, maar dat het ontwikkelingsmodel aan kracht begint te verliezen kan men, behalve uit hetgeen zo juist over Steinthal is opgemerkt, eveneens concluderen uit Te Winkels discussie met Brill over de voornaamwoorden.
| |
| |
Brill 18492 had de betekenis van de voornaamwoorden afgeleid uit hun, volgens hem oorspronkelijke, plaatsaanduidende functie. Te Winkel 1856b kent een groter gewicht toe aan de functie die de woorden in de eigentijdse taal vervullen, zoals bij contrast blijkt uit Brill 1857, een reactie op L.A. te Winkel 1856b, en uit L.A. te Winkel 1857b, een antwoord op Brill 1857: ‘Gij [Brill] beschouwt de voornaamwoorden meer van de etymologische zijde, ik heb om didactische redenen gemeend mij op het syntactische standpunt te moeten stellen’ (t.a.p. 263). Dat standpunt houdt in, dat de functie die het woord in de rede vervult, als grondslag voor definitie wordt gebruikt eerder dan zijn (historische) afleiding. Niet dat de historische taalbeschouwing onnuttig zou zijn: ‘het nut der historische taalkunde blijkt vooral bij uitzonderingen en schijnbare tegenstrijdigheden, die zij veelal weet te rechtvaardigen en op te lossen’ (t.a.p. 267). Het lijkt erop, dat Te Winkel het wetenschappelijke veld ruimt onder dekking van het woord ‘didactisch’; anderzijds wekt de voorafgaande discussie de indruk, dat ook Te Winkels visie als wetenschapsman erin wordt uitgesproken.
| |
5.6.4. De logische analyse naar het onderwijs verwezen
Bij discussies als deze diene als kanttekening, wat de kundige, kritische Te Winkel enkele jaren later schrijft: ‘de eigenlijke grammatica heeft geen gelijken tred gehouden met de Historische en Vergelijkende Taalstudie’ (1860: 171). Het bouwwerk van de logische analyse was niet hecht en dat is tot het einde van de eeuw zo gebleven. Discussies als tussen Brill en Te Winkel zijn waardevol, omdat ze zin en functie van de taal betreffen, maar ze konden niet tot een einde worden gevoerd omdat men niet zozeer argument tegenover argument stelde als wel een in laatste instantie niet te motiveren opvatting uitdroeg. In vele geschriften, met name van Te Winkel, vindt men bijzonder goede, stimulerende ideeën, waarvan kennisneming de moeite nog steeds waard is; ze droegen directe vruchten voor het toenmalige middelbaar onderwijs (vgl. De Vos 1939: 171; hij noemt de namen van Nassau, Stellwagen en Willems), maar konden niet op wetenschappelijk verantwoorde wijze uitgewerkt worden. En aldus was de rol van de logische analyse als wetenschappelijke activiteit omstreeks 1870 uitgespeeld, niet omdat haar problematiek als zinloos werd ervaren, maar omdat men haar niet oplosbaar achtte. Nu, in 1977, zijn we op dit gebied nog niet veel verder gekomen. Juist toen de logische analyse tot volle wasdom was gekomen (De Witte en Wijngaards 1961: 47) werd zij naar het secundair en tertiair onderwijs verwezen; Kern 1859-1860, De Groot 1868, Van Dale 1868, Cosijn 1867-1869, Van Helten 1877-1878, Terwey 1878 zijn, zij het wetenschappelijk zoveel mogelijk verantwoorde, leerboeken; de discussie over ontleedkundige problemen vindt vooral voortgang in onderwijstijdschriften als
| |
| |
| |
5.7. Taalkunde en natuurwetenschap
5.7.1. Fonetiek
Zoals we zagen was Te Winkel overtuigd van de wetenschappelijkheid van de historische en vergelijkende taalstudie. Ongetwijfeld waren omstreeks 1860 op dit gebied verrassende resultaten geboekt. Hoewel verzamelde gegevens, ook als ze chronologisch worden gerangschikt (waar mogelijk) hun principe van ordening niet zelf aanbieden, hadden inzicht en voorzichtigheid voor menige misstap behoed, ondanks ‘metafysische’ preoccupaties, zoals ze ook bij de groten in het vak te vinden waren. Bij de vaststelling van regels kon men echter lang niet alle uitzonderingen verklaren, en evenmin uitsluiten, dat men toevallige of aan ontlening toe te schrijven gelijkheid als teken van taalverwantschap beschouwde. Vandaar het steeds sterker wordend verwijt aan de oudere taalvergelijkers, dat ze te veel van onbewezen assumpties uit naar de ‘Buchstaben’ toe redeneren: ze zijn te zeer deductief ingesteld. Een weg naar grotere zekerheid kon, meende men, worden gevonden door gebruikmaking van de resultaten van de fonetiek. Van nu af aan steunt de taalwetenschap steeds sterker op de natuurwetenschappen.
Wat men aan het begin van de eeuw onder wetenschappelijk verantwoorde klankleer verstond, leert bijvoorbeeld Weiland 1805: zie schema:
|
Palataal 1e graad* |
Palataal 2e graad* |
|
neutraal |
Gerond 2e graad* |
|
Gerond 1e graad* |
|
|
scherp |
zacht |
|
scherp |
zacht |
|
kort |
min |
bel |
de |
dag |
slot |
dom |
dun |
lang |
mijn |
been |
week1 |
dagen |
boom |
kookt |
muur |
De met * aangeduide termen komen niet voor in Weiland 1805.
Bet.: ‘zeven dagen’.
Het schema berust op de traditionele vijf vocalen a, e, i, o, u. De ij is een verlenging van de i; de oe is een tweeklank (want hij wordt met twee letters gespeld). Hieruit blijkt, hoe men ook in deze tijd klank en letter identificeer- | |
| |
de (vgl. hoofdstuk 4). De consonanten worden verdeeld in aansluiting bij het oude onderscheid tussen mutae, ‘stomme’ letters, en semivocales, halfklinkers, en wel op grond van de letternaam:
|
lipletters |
tandletters |
tongletters |
keelletters |
klankbenaming VC(bv. ef) |
f m |
s |
l n r |
|
klankbenaming CV(bv. bee) |
b p v w |
z |
d t |
ch g k |
De h ontbreekt omdat deze noch vocaal noch consonant is (Weiland 1805:42). De j is een snel uitgesproken i. Onderscheidingen als al of niet stemloos, al of niet nasaal ontbreken; de ng representeert twee consonanten. Het is een klankleer die bij de voortgang van het systematisch onderzoek van de taal volgens de historische en de vergelijkende methode onbruikbaar wordt.
In Brill 1846 vindt men de invloed van dat onderzoek: de a is een achtermondsklinker, terwijl de i midden en de u (oe) voor in de mond geproduceerd wordt, geheel naar Grimm. Opmerkelijk is, dat de relaties tussen deze en de overige klinkers gezien worden in termen van historische afleiding. Wat de consonanten betreft, Brill handhaaft het onderscheid tussen mutae en semivocales, maar dan in de zin van explosieven versus nietexplosieven; de h, de j en de n zijn onder de semivocales opgenomen; er is een onderscheid gemaakt tussen ‘harde’ p, t, k en ‘zachte’ d, b; tussen de zachte spiranten h, j, z, w en de scherpe g, s, v; verder worden geaspireerde ch en f en vloeibare 1, r, n, m onderscheiden. Te Winkel 1853b is een proeve van systematisering van met name Brill 18492, waar, net als in Brill 1846, de vocalen afzonderlijk behandeld worden; stemverplaatsing (gelijkmaking van opeenvolgende vocalen), klemtoon, verdoving (reductie tot Əs), breking (diftongering) en verscherping (gift als verscherping van geven, gotisch giban) zijn de (historische) relaties die het Nederlandse vocaalstelsel zijn samenhang verlenen.
In L.A. te Winkel 1863 a vinden we echter een geheel andere vocaalindeling, die overeenkomt met de klinkerdriehoek van Hellwag en stamt van Brücke 1856; de relaties tussen de vocalen zijn hier vastgesteld op articulatorische basis:
| |
| |
|
|
|
|
a |
|
|
|
|
|
|
|
ae |
|
ao |
|
|
|
|
|
ea |
|
oeu |
|
oa |
|
|
|
e |
|
|
eu |
|
|
o |
|
i |
|
|
|
uu |
|
|
|
oe |
Tot omstreeks het midden van de eeuw was de foneticus aangewezen op het gehoor en de overige zintuigen; van de mond- en keelholte was alleen zichtbaar wat men met een gewone spiegel kon zien. De werking en de bouw van de stembanden was slecht bekend; in taalkundige literatuur greep men naar analogieën met blaas- en snaarinstrumenten bij gebrek aan beter; mocht al bij de beschrijving van de articulatie hetgeen men van buiten kon zien ondersteund worden doordat men tot op zekere hoogte kon ‘voelen’, hoe verschillende klanken in het aanzetstuk werden geproduceerd, pas na de opkomst van de fysiologie, de leer van de werking van de menselijke organen, en de ontwikkeling van instrumenten, met name de keelspiegel, die een blik gunde op het inwendige van het strottenhoofd, wist men tot grotere zekerheid te geraken. Het timbre van de klinkers wordt gekoppeld aan de lengte van de mondbuis: i, uu kort, a gemiddeld, oe lang. Ten opzichte van de ie is de uu ‘onzuiver’ (wij zouden zeggen ‘gerond’); een vocaal als in put heet onvolkomen; de Ə is toonloos. Van de medeklinkers volgens L.A. te Winkel 1863a kan het volgende schema als weergave gelden:
|
lip |
|
tong |
|
keel |
|
|
steml. |
stemh. |
steml. |
stemh. |
steml. |
stemh. |
schuring |
f |
v |
s |
z |
ch |
g |
ontploffing |
p |
b |
t |
d |
k |
G |
rateling |
|
|
r |
|
|
|
lateraal |
|
|
1 |
|
|
|
nasaal |
m |
|
n |
|
ng |
|
halfvocaal |
w |
|
|
|
j |
|
niet in de mondholte gearticuleerd |
|
|
|
|
h |
|
| |
| |
Van Helten 1875 geeft, op basis van een verwante indeling, een historische klankleer. Hij omschrijft echter het verschil tussen klank (vocalen) en geruis (consonanten) niet meer als een verschil in frequentie, maar als een verschil in regelmaat van de luchttrillingen, evenals hij, in navolging van Helmholtz 1863, de verschillen tussen de vocalen onderling toeschrijft aan de verhouding tussen de formanten. Wel correleert hij nog die verschillen met de verlenging of verkorting van de mondbuis en niet met de wisselende vorm ervan, zoals Bilderdijk reeds terecht had gezien (Bilderdijk 1855-1856, vgl. Mol 1966). In ons land had, naast met name Brücke en Helmholtz, de foneticus F.C. Donders (Donders 1870) grote invloed; verder noemen we van de publikaties uit deze tijd Land 1870. Pas aan het eind van de eeuw komt in ons land de fonetiek tot grotere ontwikkeling (zie bibliografische aantekening).
| |
5.7.2. Letterteken en letterklank
Door de ontwikkeling van de fonetiek veranderde de relatie tussen letter en klank geheel. We wezen al (5.7.1) op de identificatie van beide; daartegen was weliswaar protest gerezen, bijvoorbeeld in verscheidene geschriften van Bilderdijk en in Schilperoort 1806 (vgl. De Vooys 1934a), en de historisch gerichte fonetiek had die gelijkstelling in principe doorbroken, maar L.A. te Winkel 1863a moet nog uitweiden over het verschil tussen letter en klank, of, zoals hij het uitdrukt, over de twee geheel verschillende betekenissen van het woord letter. Waar men grijpt naar uitbreiding van de middelen die het alfabet biedt ter onderscheiding van klanken, doordat men aan de letters diakritische tekens toevoegt, zoals T. Roorda 1865 (vgl. Leemans 1865) is men zich blijkbaar van datzelfde verschil bewust. Dergelijke systemen zijn te zien als een streven om te komen tot een fonetisch schrift zoals het thans gangbare internationale fonetische alfabet (ipa). Onder het volk kwam de identificatie van klank en letter tot uitdrukking in de beruchte spellinguitspraak (De Vos 1939: 88); dezelfde neiging tot foutieve identificatie werd, tegelijk met al te grote afwijking van de beschaafde uitspraak bestreden door uitspraakleren, zoals Adriani 1819, Bosdijk 1844, Van Oosterzee 1848, Bomhoff 1854, Ternest 1860. Deze identificatie vindt haar oorsprong in de gedachte, dat men met letters de ‘ware’ vorm van een woord kan vastleggen. Daarom is tot omstreeks 1870 deelname aan spellingdiscussies, het ontwerpen van spellingregelingen een zaak, een taalgeleerde ten volle waardig.
De eerste spellingregeling, Siegenbeek 1804, maakt gebruik van 22 letters: de c, q, x en y zijn op Ten Kates gezag als uitheemse letters uitgebannen. De grondregel is: ‘schrijf, zoo als gij spreekt’ - van de schriiftraditie, de usus, wordt aangenomen dat zij met deze en andere regels
| |
| |
in overeenstemming is, tenzij het tegendeel blijkt. Zo blijven ei en ij naast elkaar bestaan, evenals e en ee (helen: ‘verbergen’; heelen: ‘genezen’), o en oo (hopen: ‘verwachten’; hoopen: ‘opstapelen’), omdat er dialectische uitspraakverschillen zijn, die dit onderscheid staven. Waar de usus de ware bouw van het woord niet laat zien, corrigeert hij: de overgangsklank -j- noteert hij apart in strooijen (strooi-jen), de verwantschap met ambacht wordt zichtbaar in ambt (:ampt); bragt en magt, dag, had en bindt verkiest hij als vanouds omdat ze de ware bouw van het woord laten zien in letter-lijke verwantschap met andere vormen van hetzelfde woord (analogie). De zo juist geciteerde grondregel echter is werkzaam, waar een herstel van onjuist gebruik zou indruisen tegen de gangbare uitspraak: daarom geen analogisch of etymologisch juiste spellingen als -lijg (:-lijk), overtallig (:overtollig), vermeten (:vermetel). Zijn meest markante vernieuwingen, spellingen als flaauw, lagchen, strooijen zijn dan ook verenigbaar met de toenmaals gangbare uitspraak, evenzo een analogische spelling als koningrijk. Voor de goede orde zij vermeld dat spellingen als magt, bragt in zijn tijd gebruikelijk waren (zie Siegenbeek 1842: 300, Nassau 1853).
Bilderdijk keerde zich fel en luidruchtig tegen Siegenbeek met als inzet enkele futiliteiten, zoals David 1853-1854 terecht opmerkt: hij wil air, hair, oir schrijven (wegens een vermeend klankverschil met de homoniemen), hij handhaaft in sommige woorden de y (hy, poezy, bloeyen; Van Vloten 1853-1854 in zijn voetspoor zelfs in nacy (natie), heeft-y), hij schrijft lichaam enz. in plaats van ligchaam. De overige punten van geschil betreffen de etymologie van individuele woorden; daarin schaart Bilderdijk zich bij de velen, die in de loop van de eeuw bedenkingen uitten. Zo waart de problematiek van de spelling van nochtans tot in de zestiger jaren in de tijdschriften rond. Siegenbeek 1842 pareert kundig de meeste verwijten uit de hoek van Bilderdijk. Voorzover Bilderdijk zich kant tegen zijns inziens onnodige vernieuwingen, vindt hij een geestverwant in Halbertsma (vgl. De Jager 1872), die op het eind van zijn leven, als niemand zich meer aan Siegenbeek houdt, een nostalgische spelling in praktijk brengt: ae in plaats van aa, gloeyen, lichaem, berch, hoochte. Trouwens, ook in België keert men, na aanvankelijk Siegenbeek gevolgd te hebben, op sommige punten terug tot de usus van voorheen (vgl. Behaegel 1843). In dezelfde sfeer ligt de spelling van J.A. Alberdingk Thijm, die nagevolgd werd door zijn zoon Lodewijk van Deyssel (vgl. Alberdingk Thijm 1847). Voorzover Bilderdijk opkomt voor een spelling die in overeenstemming is met de gangbare uitspraak in plaats van er slechts niet strijdig mee te zijn, is zijn inzicht verwant aan de ideeën die hier en daar geuit worden aangaande de opheffing van het onderscheid tussen e en ee, o en oo, en de buigings-n.
Al deze kritiek is incidenteel, niet principieel; zij beweegt zich hoogstens in de sfeer van afweging van de relatieve importantie van de usus,
| |
| |
de uitspraak, de etymologie, de analogie, de homoniemendifferentiatie en andere normen voor het spellen. Ook de regeling van M. de Vries en L.A. te Winkel (vgl. L.A. te Winkel 1863b), ten behoeve van het wnt ontwikkeld, in 1864 in België voorgeschreven en na een inburgeringsperiode in 1883 ook in Nederland, blijft binnen dit kader; de opstellers keren zich tegen Siegenbeek waar hij de historische continuïteit, bevestigd door de usus, verstoort; vandaar dat zij spellingen als flaauw, lagchen, strooijen, en ook bragt en magt afwijzen. Voor het overige handhaven ze globaal gesproken dezelfde normen als Siegenbeek; van een fundamentele kritiek is geen sprake.
Deze kan pas opkomen wanneer de spreektaal, zij het de beschaafde, het primaat verkrijgt over de schrijftaal. T. Roorda 1858 verdedigt, in navolging van Heyse (vgl. Servaas van Royen 1891) de structurele voorrang van de gesproken boven de geschreven taal, zeer tot ongenoegen van de meeste historisch georiënteerde taalkundigen, zoals Brill, De Vries, Te Winkel, Van Lennep, Pijnappel 1855, Van Vloten 1859, maar onder bijval van anderen, zoals bijvoorbeeld C.W. Opzoomer (vgl. De Vos 1939: 435). Zoals we nog in 5.8.1 zullen zien, hangt het met de mate van gebondenheid aan de westerse traditie samen, of men de schrijftaal al dan niet primair stelt. Roorda, bekend met niet-westerse talen en culturen, en relatief vrij ten opzichte van de wijsgerige traditie (vgl. 5.6.2) evenals Bilderdijk het van zijn kant was, had minder reden dan zijn tegenstanders om de schrijftaal als normatief te zien; naar die mate verkreeg het niet-opzettelijk aangeleerde taalgebruik, de échte moedertaal, die geen naamvallen, geen aanvoegende wijzen enz. kende, voor hem meer gezag. Spreekt uit zijn beschouwing al een ontraditioneel denken, sterker nog is dit het geval in Kollewijn 1891, die de spelling-De Vries en Te Winkel weliswaar een knap werkstuk vindt, maar weinig consequent bij de toepassing van haar eigen criteria. Op zichzelf zijn de vereenvoudigingen die hij voorstelt, noch nieuw, noch onbescheiden: opheffing van de differentiatie van e/ee en o/oo en van de buigings-n. Binnen de context van een denken echter, dat de verhouding tussen de opzettelijk aangeleerde schrijftaal en de vanzelf verworven spreektaal ongeveer ziet als die tussen het school-Latijn uit de late middeleeuwen en de moedertaal, wordt een dergelijk spellingvoorstel het symbool van het breken van een tot dusver ongebroken spellingtraditie, die tot in de twaalfde eeuw teruggaat; de regel van de afleiding, die van de aansluiting aan de gezaghebbende usus, worden buitenspel gezet, tot verdriet van
bijvoorbeeld Verdam 1885, maar met instemming reeds van Beckering Vinckers 1864. Daardoor is de weg vrij voor een ontraditionele spelling als vis (visch), die het gehaald heeft, en -lik voor -lijk, wat zich niet heeft kunnen doorzetten; evenzo hoefde de spelling van ‘bastaardwoorden’ de band met het verleden niet meer te laten zien; op utilitaire gronden kan c door k, qu door kw, ph door f, enz. vervangen worden. De spelling komt, als na 1870 niet meer tot de
| |
| |
taalkunde gerekend, in dit boek niet meer aan de orde; men zie voor de verdere geschiedenis Van Bakel 196922: 305 vg. en de daarbij opgegeven literatuur, alsmede Karsten 1937 en vooral Gledhill 1974a.
| |
5.7.3. Koerswijziging in de linguïstiek
In de generatie, volgend op die van Rask, Bopp en Grimm was er een aanzienlijke verscherping ingetreden inzake de maatstaven, waaraan taalwetenschappelijke uitspraken moesten voldoen. Linguïsten als Curtius en Schleicher wisten belangrijke misvattingen aan te wijzen en te verhelpen. Zo brak men met Grimms triade van oervocalen a-i-u, werd het Sanskriet uit zijn al te centrale positie gedrongen en zag men in dat het Oerindogermaans een slechts hypothetische oertaal kon zijn, die men uit de voorhanden gegevens moest reconstrueren. Daarbij moest er rekening mee worden gehouden dat deze oertaal reeds dialectische schakeringen kende. Schleicher bracht het vernieuwde inzicht omtrent de samenhang tussen de verschillende Indo-europese talen tot uitdrukking in een vertakkingsschema (Stammbaumtheorie), later door de zogenaamde Wellentheorie van Schmidt aangevuld (Robins 1967: 178 vg.). We wezen al op de toenemende invloed van de fysiologische fonetiek, die gestaag merkbaarder werd in een voortgaande kritiek ten aanzien van de fonetische waarschijnlijkheid van veronderstelde klankovergangen. Ook in ander opzicht deed de invloed van de natuurwetenschap zich gelden: Schleicher was een aanhanger van Darwin en poogde, voorzover mogelijk, oorsprong en ontwikkeling van de taal in het raam van de darwinistische evolutieleer te verklaren. Hij werd daarin te onzent nagevolgd door Moltzer 1871, die zijn tijd- en landgenoten probeerde rijp te maken voor de gedachte van het voorouderschap van de aap, per slot een fatsoenlijk dier. Zijn modestie inzake 's mensen afkomst werd door W. Hessels pr. 1866 allerminst als een specimen van christelijke bescheidenheid gewaardeerd: in zijn oog dient de darwinistische evolutieleer en zelfs elke gedachte aan taalevolutie in het algemeen te worden vermeden; evenals Hamann vraagt hij aandacht voor de consequenties van het spontaan ontstaan van de taal uit klanknabootsing en reacties op biologische prikkels. Deze beide ontstaansverklaringen
hadden trouwens niet algemeen ingang gevonden; ze werden onder de benamingen bow-wow- en pooh-pooh-theorie bestreden door Max Müller, aan wiens taalkundig werk te onzent onder andere door A.R. Kollewijn in De Taalgids bredere bekendheid was gegeven.
Een streven om de taalwetenschap tot dezelfde gestrengheid te voeren als in de natuurwetenschap heerste, spreekt ook uit de Taal- en letterbode. Wat niet gestaafd kan worden met ‘feiten’, is onwaar of zonder waarde. Theorievorming vindt nauweliiks plaats: het accent ligt op de toetsing
| |
| |
van hypothesen met beperkt bereik, merendeels op fonetisch-historisch gebied. Nu pas schijnt de taalwetenschap goed aan te vangen; Grimm, Brill, Te Winkel, ze worden weinig gewogen en dan nog dikwijls te licht bevonden. Cosijn 1872-1873 rept bij zijn behandeling van de Wachtendonckse psalmen met geen woord van Ypeij en Clarisse, die, het zij gezegd, de vergelijking met Cosijns behandeling van de klank- en vormleer van deze tekst en zijn voorzichtige lokalisering (Oostnederfrankisch) niet kunnen doorstaan. Er heerst een streng-kritische geest: L.A. te Winkel wordt door Van Helten 1873a gekritiseerd over een onbewezen aanname van o uit ai; om fouten van precies dezelfde soort worden laatstgenoemde door H. Kern de oren gewassen (Kern 1874). De logische analyse wordt nauwelijks meer beoefend; wat betreft de spelling, die is de redactie, Cosijn en Verwijs, zo zegt zij bij De Jager 1874, ‘geheel onverschillig, zij koestert er geen de minste belangstelling voor. Jaren lang heeft men ten (sic) onzent bijna uitsluitend over de spelling gebeuzeld en daardoor alle ernstige studie der taal verwaarloosd.’ Een dergelijke ontraditionele houding blijkt ook uit de volgende sarcastische opmerking over de spellingregelaars van de vorige generatie: ‘elke poging om hetzij in spelling hetzij in grammatica de klove, die spreeken schrijftaal scheidt, te dempen, moet per fas et nefas [goed- of kwaadschiks] worden tegengewerkt!’ Geen wonder dat Cosijn en Van Helten sympathiek stonden ten opzichte van Kollewijns spellingstreven (vgl. De Vos 1939:197).
| |
5.8. Natuurwet en subject
5.8.1. De Junggrammatiker en hun invloed
‘Ich habe mit meinem Absagebrief an alles Transzendente lange gezögert. Jetzt bin ich ruhig. Ich kann alle Ideen stürzen sehen.’ Aldus Steinthal in een brief aan G. Glogau van 17 januari 1876 (vgl. Bumann 1965: 26). En Brugmann nodigt de taalgeleerden in 1878 uit, weg te gaan ‘aus dem hypothesentrüben Dunstkreis der Werkstätte, in der man die indogermanischen Grundformen schmiedet, in die klare Luft der greifbaren Wirklichkeit und Gegenwart’ (zie Pedersen 1972 [1931]: 294). Beide citaten wijzen in dezelfde richting. Het is een illusie te menen dat de mens zou kunnen vertrouwen op inzichten, die hij ‘van huis uit’ aangaande de dingen heeft. Deze inzichten zijn namelijk afhankelijk van een referentiekader dat niet met de feiten klopt: het is de denktraditie, die, in de vroege middeleeuwen gevestigd, thans ten einde begint te lopen. Waar de Godheid stond, staat in de negentiende eeuw het Absolute; het stelsel van hemelse waarheden is opgevolgd door abstracte deductieve systemen, die niet meer op de werkelijkheid te betrekken zijn. Aan het einde van de eeuw doet zich een dergelijk proces voor als aan het einde van de middeleeuwen, in de opkomst van
| |
| |
het empirisme van de zeventiende eeuw en rond 1800. Ook van taalkundige termen en begrippen blijkt steeds meer, dat ze geen correlaten hebben in de werkelijkheid; met name geldt dit voor term en begrip ‘organisme’, op de taal toegepast. In de gangbare stelsels van uitspraken aangaande de taal, met inbegrip van die van een Schleicher, vindt men een beeld, dat er een karikatuur van schijnt. Het vertrouwen in kennis ‘van huis uit’ maakte het mogelijk, dat men individuele gegevens, die tegen een uitspraak pleitten, taxeerde als uitzonderingen en er daarmee pleitkracht aan ontzegde. Waar dit vertrouwen in apriorische kennis verdwijnt, worden dergelijke taxaties ontoelaatbaar; het is niet zo dat elke regel nu eenmaal uitzonderingen heeft, maar veeleer dient elke uitzondering verklaard te worden als een gevolg van een wetmatig proces. Onbevooroordeeld dient men te zijn ten aanzien van de feiten; elk gegeven dient in zijn individualiteit gerespecteerd te worden. Taalverandering dient hetzij klankwettig, hetzij psychologisch te worden verklaard. Aldus de instelling van de Junggrammatiker, door Sijmons 1880: 73 aldus verwoord: ‘Door strenge inachtneming der klankwetten te eischen en schijnbare onregelmatigheden te verklaren langs psychologischen weg, bevordert [de methode der Junggrammatiker] de denkkracht en het oordeel, noopt tot onverbiddelijke gestrengheid en trouw tot in de laatste bijzonderheden en verheft de taalkunde, vroeger een chaos van willekeurigheden, tot het standpunt van een exacte wetenschap.’
Een chaos. Het bewustzijn van een scherp verschil met het voorgeslacht is kennelijk levendig. Sijmons woont dan ook in een ánder ‘huis’: de ‘greifbare Wirklichkeit und Gegenwart’. Theorieën over de oorsprong van de taal, over hoe het oudste Indogermaans eruit heeft gezien, over betekenis en structuur van de zin, over de inhoud van grammaticale categorieën, en waar een vroegere generatie zich nog verder mee bezig mocht hebben gehouden, ze worden in principe geduid als fantasieën rond de letters, de teksten. Maar deze worden nu niet meer geaccepteerd als ondubbelzinnige, ‘vanzelf’ doorzichtige documenten van de menselijke geest. Met de ‘Geist’ is ook de ‘letter’ krachteloos geworden. Zij is hoogstens te interpreteren als een uiterst onvolmaakt middel ter vastlegging van een psychische en fysische werkelijkheid, die slechts door directe observatie kan worden gekend. Directe observatie, dat betekent observatie van eigentijdse verschijnselen. Alleen naar analogie van het observeerbare heden kan het verleden, dat aan alle directe waarneming onttrokken is, worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor het psychische: de betekenis, de structuur van de zin.
Deze ontwikkeling maakte een wetenschappelijke ontwikkeling van de logische analyse onmogelijk, daar deze juist steunde op termen en begrippen die uit de traditie voortkwamen. Alleen een werkelijk experimentele psychologie zou volgens de zo juist vermelde criteria van wetenschappelijkheid de basis kunnen zijn voor onderzoek van de grammaticale functies.
| |
| |
Daar was de psychologie van die tijd nog niet aan toe. Trouwens, de wetenschappelijke interesse richtte zich bepaald niet naar de kant van functie en betekenis: Cosijn 1882 uit zich aldus met betrekking tot de studie van de grammatica: ‘Zouden onze onderwijzers hun tijd niet beter besteden door nu en dan het mnl-woordenboek ter hand te nemen in plaats van zich af te tobben met nietswaardige beuzelarijen, als verschillende hersenschimmige soorten van voorwerpen, bepalingen, bepalingen van de bepalingen en dergelijk fraais meer?’ Men richt zich op het zintuiglijk waarneembare en de psychologie komt voornamelijk ter sprake als het gaat over het ontstaan van klankveranderingen.
De resultaten, die de strenge methode van de Junggrammatiker boekte, waren indrukwekkend; in dat opzicht vormt hun werkzaamheid een hoogtepunt in de historische linguïstiek. De dominerende plaats van het Sanskriet, nog latent aanwezig bij Schleicher (vgl. Pedersen 1972 [1931]: 278-279), werd definitief ondergraven toen men zich bij de opstelling van klankveranderingen liet leiden door wat fonetisch waarschijnlijk was. Zo kwam de palatalenwet tot stand (Thomsen), de wet van Verner, de theorie van de nasalis sonans (Brugmann), en kon de ablauttheorie van Grimm vervangen worden door een veel strengere formulering (vgl. ook 13.2). Door naast de klankwettige veranderingen ook ontlening, analogiewerking, invloed van de schrijftaal, factoren als streven naar economie en naar verstaanbaarheid en sociale factoren systematisch in de beschouwing te betrekken, kon men een veel grotere mate van plausibiliteit bereiken.
De basis van dit alles is een nauwgezette analyse van het individuele feit, de ‘pittoreske’ eigenaardigheid van het individuele gegeven. In de wijze waarop het individuele verschijnsel, de individuele mens, de taalgemeenschap in haar individuele sociale en dialectische schakeringen, zich van moment tot moment manifesteerden, daarin zag men het reële object van de taalwetenschap. Een taalgebeuren bleek de resultante van een complex geheel van factoren; men beperkte zich daarom veelal tot de beschrijving van individuele verschijnselen en groepen van verschijnselen; ook de samenvattende werken vertonen niet meer de hechte samenhang van de geschriften van een Brill of L.A. te Winkel; het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal en Letterkunde vergaart de oogst van veel hernieuwd onderzoek (zie de bibliografische aantekening), maar het wordt niet in een totaalbeeld geïntegreerd; voor de samenvattende werken geldt hetzelfde. Al blijft het besef levend dat men geen feit kan beschrijven zonder theoretische vooronderstelling (Paul), toch kan men aan deze periode een zekere neiging tot atomisme niet ontzeggen. Zelfs klinkt hier en daar twijfel aan de mogelijkheid van algemene uitspraken; zoeken naar de systematische samenhang van alle taalverschijnselen wordt soms irrelevant en hopeloos geacht; wat is een klinker?; wat is, bijvoorbeeld, een d?; wat is een substantief?; wat een
| |
| |
onderwerp?; ‘was ist ein Satz?’ (Ries 1931) - wat tot nog toe onder die termen werd gevat, leken velen geheel willekeurige incisies in de complexe werkelijkheid.
| |
5.8.2. Taal en letteren
Deze gerichtheid op het individuele, momentane zintuiglijk waarneembare vinden we ook in Taal en Letteren, en wel veelal verbonden met grote eerbied voor de individuele mens, die zich in de verschijnselen manifesteert. Daarmee is een nieuw etymon gevonden: de klank - want taal is klank! - is ondubbelzinnig de individuele expressie van de individuele persoonlijkheid. Taalopvoeding is in eerste instantie gericht op de ontwikkeling van de vermogens tot expressie van de persoonlijkheid. In de vrije expressie van de individuele ziel in de concrete klank ligt het concentratiepunt van de ‘taalen dichterstudies’ van ‘taalmannen’ als Buitenrust Hettema, Van den Bosch, Koopmans, hun relatie met de beweging van '80, hun weerzin tegen de als beklemmend ervaren schrijftaaltraditie met haar genusonderscheiding en haar flexie, hun enthousiasme voor spellingvernieuwing in de zin van Kollewijn, hun ontzag voor de eigentijdse taalwetenschap, die hun, naast de overeenkomst tussen de verschillende stadia van het Nederlands, ook het verschil had geleerd tussen de eigentijdse taal en die van vroeger: de taal is veranderd, dat men haar ook anders schrijve! Volkstaal en dialect komen allengs dichter in rang te staan bij de beschaafde spreektaal, die Van den Bosch 1895 zelfs als een kleurloze constructie beschouwt. Talen 1894a fulmineert tegen de historisch-grammaticale traditie, die zijns inziens voor de vorm en de betekenis van het eigentijdse Nederlands weinig of niets relevants te bieden heeft. Geen wonder dat hij (1894b) juicht over Ries 1894; de historisch georiënteerde grammatica met haar Mischsyntax, ongeïntegreerde vermenging van gebrekkige zinsleer en morfologie, laat de ware structuur van de huidige taal niet zien.
| |
5.8.3. Het ontwikkelingsmodel onttroond
Deze onhistorische benadering van de taal verkrijgt in de Nederlandse taalwetenschap pas laat invloed; ook in de twintigste eeuw is de laatste voorlopig vooral historisch gericht. Van haar vorderingen op dit gebied (die in het volgende hoofdstuk niet meer ter sprake komen) noemen we het inzicht in de invloed van het Ingwaeoons (Heeroma), de niet-Germaanse substraattalen (Van Ginneken), de betekenis van dialecten (Kloeke, Weijnen), van de cultuurhaarden (Kloeke), van de cultuuridealen (Hellinga). Pas in het begin van de zestiger jaren verkrijgt de synchrone beschrijving van het hedendaags Nederlands een volledig overwicht, en sinds die tijd wordt aan
| |
| |
de invloed van de systematiek van de afzonderlijke taalstadia op diachronische processen meer aandacht geschonken, eerst structuralistisch (Van Loey, Weijnen), later generatief (Van Bakel 1973; zie overigens hoofdstuk 13).
Hoe lang het negentiende-eeuwse ontwikkelingsmodel de Nederlandse taalkunde ook beïnvloed heeft, aan het einde van de eeuw was zijn overheersende positie al niet meer te wettigen. Vooreerst werd elke taalontwikkeling gezien in het licht van wat in het heden observeerbaar was: dat bracht alle taalstadia op één lijn met het heden inzoverre steeds dezelfde wetten werkzaam waren. Doordat de reconstructie van de oertaal gaandeweg onmogelijk werd geacht, leek tevens de kans vervlogen langs historische weg de relatie tussen vorm en betekenis aan te wijzen: zolang dit niet gebeurd was, moest de woordvorm in feite als arbitrair beschouwd worden. Dat houdt tweeërlei in. Ten eerste verheldert in dat geval de historische taalstudie niets aangaande de actuele functie van de eigentijdse taal, alleen iets over haar verschijningsvorm, zoals met name Hoogvliet 1903 (vgl. Dèr Mouw 1900) zeer scherp heeft gezien (zie ook Kraak 1971-1972). Ten tweede heeft een arbitraire woordvorm, naar Plato in de Kratylos reeds opmerkt, geen andere dan een onderscheidende functie: een woord, zeg appel, duidt op wat niet door andere woorden betekend wordt, maar geenszins op het wezen van het benoemde. Daarmee wordt het woord tot weinig meer dan een abstract symbool (5.1.3). Waar onder psychologische analyse de betekenis verviel tot de momentane gedachteninhoud van het individu, en de vorm tot momentane produktie van geruis en klank, kon het feit, dat binnen één taalgemeenschap geen spraakverwarring optrad, slechts verklaard worden door een conventionele associatie van vorm en betekenis. En wel in die zin, dat ondanks alle verschil van psychologische en fysische aard in de realisatie van de tekens, deze toch hun identiteit bewaren. Van deze gedachten zijn er vele uiteengezet door de Amerikaanse linguïst Whitney, wiens werk te onzent, vertaald en bewerkt door Beckering Vinckers (Whitney 1877-1881), een grote faam
genoot; van de vele loftuitingen vermelden we alleen Cosijn 1875: 314: ‘Moge met dit werk... een nieuw tijdperk aanbreken voor de taalstudie hier te lande!’ De Saussure 1916 zal de identiteit van de tekens koppelen aan de oppositionele waarde van de eenheden van vorm en betekenis. Daarmee is het ontwikkelingsmodel onttroond: het menselijk spreken en verstaan door middel van de taal is in laatste instantie ‘immotivé’.
| |
5.8.4. C.H. den Hertog
De onderwijsman Den Hertog sluit op bewonderenswaardige wijze de traditie van de logische analyse af. Al heeft hij meer oog voor de spreektaal dan zijn voorgangers, de schrijftaal is voor hem primair; taal is niet alleen,
| |
| |
in de zin van Whitney, communicatiemiddel, maar ook uitdrukking van de menselijke geest, in de lijn van de historische traditie; taalgevoel, de geliefde norm van de Taal en Letteren-groep, moet gereguleerd worden door taalinzicht, door de studie van de grammatica te verkrijgen, op het voetspoor van de traditionele grammatici. In al deze dingen is hij een man van het compromis, of liever, hij doet concessies - contre coeur? (vgl. Buitenrust Hettema 1900) - aan de denkwijze van Taal en Letteren. Nieuw bij hem is de wijze waarop hij de grammatica inricht: het is een deductief systeem, dat - hij zegt het zelf - nooit zo streng kan zijn als de wiskunde, maar daar wel zoveel mogelijk op moet lijken. Daarbij wil hij niet, zoals Becker 18412 (die hij overigens zeer waardeert) de taal zuiver logisch beschouwen, noch, zoals Fr. Kern 1888, uitsluitend op de vorm afgaan. De historische taalbeschouwing wil Den Hertog ‘niet geheel verbannen’: zij is nuttig om de aankomende onderwijzers te leren dat taal een organisme is.
Evenals Fr. Kern ziet Den Hertog in de persoonsvorm het centrum van de zin: een zin is zelfs een persoonsvorm, eventueel met andere woorden uitgebreid; zij bevat onderwerp en gezegde in elementaire vorm. Het gezegde vermeldt een handeling of toestand van de door het onderwerp genoemde of aangeduide zelfstandigheid. Den Hertog beperkt - naar hij toegeeft vrij willekeurig - de term ‘gezegde’ zoveel mogelijk tot de werkwoordsvorm in de zin; de term ‘naamwoordelijk gezegde’ zou hij kunnen missen, als er geen naamvalonderscheid bestond tussen het naamwoordelijk deel (eerste naamval) en het lijdend voorwerp (vierde naamval). Zelfs het koppelwerkwoord is geen koppelend woord, zoals L.A. te Winkel had geponeerd; het drukt immers ook persoon, tijd en wijze uit. Het onderwerp is datgene waarvan de werking (in algemene zin) uitgaat; voorwerpen maken de voorstelling van een werking compleet, door aan te geven waarop de werking zich richt, wat aan de werking meehelpt, wat er de aanleiding toe is (respectievelijk lijdend, meewerkend en oorzakelijk voorwerp). Bepalingen breiden het door naam- of werkwoorden weergegevene uit of perken het in.
Het zou te ver voeren in details te laten zien, hoe Den Hertog vanuit deze zinsleer de leer der woordsoorten opbouwt. Hij streeft daarbij naar eenduidigheid en consistentie van termgebruik. Daarin volgt hij de normen van L.A. te Winkel en toont hij verwantschap met de overigens veel origineler Hoogvliet. Zijn doelstelling is echter een andere. Ging Te Winkel uit van Steinthals wijsgerig-psychologische opvattingen, die hij al corrigerend en systematiserend voor het Nederlands uitwerkte, Den Hertog is het er meer om te doen een stelsel te ontwikkelen dat aan de betekenis zoveel recht doet als de vorm redelijkerwijze toelaat en aan de vorm, zoveel als de betekenis niet in het gedrang brengt. Zijn termen zijn daarom in mindere mate wezensbepalingen dan in de traditie tot '70 het geval was; in zijn doelstelling en de uitwerking daarvan neigt hij meer naar een puur
| |
| |
onderscheidend gebruik van de terminologie: de onderscheiding bijvoorbeeld van onderwerp en voorwerpen lijkt belangrijker dan de wezensbepaling van die zinsdelen. In zijn gevoeligheid voor de taal als een mathematoïde stelsel van categorieën, die van elkaar verschillen, is deze hoofdonderwijzer modern en preludeert hij op zijn geheel eigen, soms relatief ouderwetse manier op de structuralistische en de generatieve wijze van denken. Zijn betekenis voor het heden ligt vooral in het feit, dat hij in zijn indrukwekkende oeuvre, op basis van ook thans nog, zij het niet meer expliciet omschreven, gangbare intuïtieve onderscheidingen, de Nederlandse grammatica heeft gecatalogiseerd met een precisie, een volledigheid en een gevoel voor zinvolle onderscheiding, die in hun combinatie daarna niet meer tot uitdrukking zijn gebracht in een vergelijkbaar werk.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 5
Algemene opmerkingen. In de tekst geciteerde literatuur wordt hieronder als regel niet meer opgegeven.
De schaarse literatuur over de 19e-eeuwse grammatica van het Nederlands is zoveel mogelijk per paragraaf opgegeven. Overzichten vindt men vooral in De Vooys 1952, De Vos 1939 (bevat veel gegevens, is echter vooral didactisch gericht en waardeert de geschiedenis evenals De Vooys vanuit een Taal en Letterenstandpunt, vgl. 5.8.2.). Voor de filologie raadplege men De Buck 1930 en Karsten 1949, zie overigens hoofdstuk 11. Kortere overzichten vindt men in Boersma 1960 (met voorzichtigheid te raadplegen), De Witte en Wijngaards 1961. Voor de overgang van de 18e naar de 19e eeuw zie De Buck 1952.
Wat betreft de geschiedenis van de taalkunde in het algemeen noem ik de Actes du Xe Congrès Intern. Ling., Bucuresti 1970, 227-342; Arens 1955, 19692, Helbig 1971, Kukenheim 1962, Leroy 1963, Mounin 1967, Robins 1967, Schmidt 1968, Simons 1950, Verburg 1952, 1975 Proceedings of the 11th International Congress of Linguists, Bologna-Florence 1972, Bologna 1974,I, 107-162; Th.A. Sebeok (ed.), Current Trends in Linguistics 13, 1-2: Historiography of Linguistics, The Hague-Paris 1975. Het in 1974 opgerichte tijdschrift Historiographia Linguistica bevat een beredeneerde bibliografie van de hand van de redacteur E.F.K. Koerner; zie dln. 1 (1974) en 2 (1975). Vgl. voorts Hymes (ed.) 1974 en Parret (ed.) 1976.
Voor de voorgeschiedenis raadplege men Jellinek 1913-1914 en Michael 1970; voor de 19e eeuw Aarsleff 1967, Benfey 1965 [1869], Glinz 1947, Van Hamel 1945, Kühlwein (ed.) 1971, Lehmann 1967, Pedersen 1972 [1931], Von Raumer 1870, Thomsen 1927.
| |
5.0.1
Bibliografie en terminografie van de gehele geschiedenis van de Nederlandse grammatica worden verricht in het kader van het Z.W.O.-project 30-45, waarvan publikaties vanaf 1978 te verwachten zijn. Voorlopig biedt de bibliografie van Nederlandse taalkunde van C. van Bree, waarover alle studierichtingen Nederlands van de universiteiten in Nederland en België (?) beschikken, een systematische toegang, ook tot een aantal I9e-eeuwse taalkundige publikaties.
| |
5.1.3
Verg. Van den Branden 1956; zie verder (met name over Leibniz): Aarsleff 1969, H.W. Arndt 1966, Brekle 1971, Heintz 1969, Huberti 1966, Leroy 1966.
| |
5.1.5
Zie Donzé 1971, Droixhe 1971, Hall 1969, Juliard 1970, Miel 1969, Proust 1967. Verband met de 19e eeuw: Gulya 1965.
| |
| |
| |
5.2.0
Over F. von Schlegel zie Nüsse 1962.
| |
5.2.1
Zie Konrad 1937, Salmon 1968-1969, Heintel 1964.
| |
5.2.2
Zie Baudler 1970, Gajek 1967, Herde 1971, Pallus 1964, Simon 1967.
| |
5.2.3
Zie Baumann 1971, Brown 1967, Cassirer 1923, Lohmann 1963, Miller 1968, Müller 1966, Pätsch 1967, Seidler 1967, Weimann 1965, Humboldt en Kant: Von Slagle 1974. Kinker 1813 is een taalfilosofisch werk dat uitgaat van de wijsbegeerte van Kant; zie ook Kinker 1830-1833, Van der Wal 1977. Over Humboldt zie nog Evans 1967a, b, Gipper 1965.
| |
5.2.4
Over taalkunde en romantiek zie Fiesel 1927; Wilkinson 1962-1963. Over de wijsbegeerte van Hegel en de taalfilosofie: Bodammer 1969, Cook 1973, Derbolav 1959, Steinthal 1848.
| |
5.3
Behalve de in de tekst en elders in de bibliografische aantekeningen geciteerde monografieën is de taalkundige literatuur te vinden in de hieronder genoemde tijdschriften, op een aantal van welke Gallée 1886 een bibliografische inleiding is, naar onderwerpen gerangschikt. Voorts raadplege men Snellaert 1851 en De Jager 1853-1854b, alsmede de Vlaamsche Bibliographie voor de Zuidelijke Nederlanden. Tijdschriften. In chronologische volgorde zijn hieronder de belangrijkste opgesomd. De letters N en Z duiden op ‘Noordnederlands’ en ‘Zuidnederlands’; O betekent ‘tijdschrift voor onderwijzers’.
Nederlandsche Letteroefeningen 1834 Z
Taalkundig Magazijn 1835-1842 N
Belgisch Museum 1836-1846 Z
De Middelaer 1840-1843 Z
Magazijn van Nederlandsche taalkunde 1847-1851 N
Archief voor Nederlandsche taalkunde 1847-1854 N
Nieuw Nederlandsch taalmagazijn 1853-1857 N
Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde 1855-1856 N
| |
| |
Vaderlandsch museum voor Nederduitsche letterkunde, oudheid en geschiedenis 1855- 1863 Z
De Nederlandsche taal 1856-1861 NO
De Taalgids 1859-1867 NO
De taal- en letterbode 1870-1875 N
Taalkundige bijdragen 1877-1879 N
Noord en Zuid 1877-1907 NZO
Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 1881-heden N
Taal en Letteren 1891-1906 NO
Leuvensche Bijdragen 1896-heden. Z
Verder vindt men publikaties op taalkundig gebied in de Bijdragen betrekkelijk den staat en de verbetering van het schoolwezen in het Bataafsche gemeenebest, Nieuwe Bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding etc.; Handelingen van de Maatschappij ‘Tot nut van 't algemeen’, de diverse reeksen publikaties van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde; Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetenschappen, Werken der Bataafsche maatschappij van taal- en dichtkunde, uitgaven van de Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche taal- en letterkunde, van de Zuid-Nederlandsche maatschappij van taalkunde, de Verhandelingen van de tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (voorloper van de Kon. Akad. v. Wet.); de Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen afd. letterkunde, voorts de Handelingen van de Nederlandsche letterkundige congressen, de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamsche academie voor taal- en letterkunde.
Ook in tijdschriften van meer algemene aard vindt men taalkundige literatuur, bv. de Vaderlandsche Letteroeffeningen, de Algemeene Konst- en Letterbode, De Recensent ook der recensenten, de Boekzaal der geleerde wereld, Stemmen voor waarheid en vrede, Nieuwe resp. Hedendaagsche vaderlandsche bibliotheek van wetenschap, kunst en smaak, De Gids, De Nederlandsche Spectator, De Navorscher, Vragen van den Dag, Loquela, De Moedertaal, Ons oud Vlaemsch.
Tenslotte zijn er publikaties verschenen in almanakken en andere jaarboeken, en in onderwijzerstijdschriften, waarvan ik wil noemen: De Gids voor den onderwijzer, Maandblad voor Nederlandsche taal, stijl en letterkunde, Nieuwe School- en letterbode, Norma, De School, De Schoolbode, Schoolen studie, De Studerende onderwijzer, Taalstudie, De Toekomst, De Volksschool, Vooruit.
Algemene beschouwingen (deels van historische aard) uit de eeuw zelf zijn Jonckbloet 1848, De Vries 1849, Koenen 1850, 1852, Ecrevisse 1850, Moltzer 1865, 1877, Van Helten 1882, De Flou 1887. Ook in J. te Winkel 1901 en 1904 vindt men materiaal van deze aard. Interessant is het te zien hoe in Nederland een analoge ontwikkeling in de wijsbegeerte plaats grijpt; vgl. F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland, Amsterdam/Brussel 1959, en id., De herleving van het criticisme in Nederland in de tweede helft van de negentiende eeuw, Amsterdam 1961. Onder de in dit hoofdstuk genoemden hebben o.a. Bilderdijk, Clarisse, De Greuve, J.P.N. Land en T. Roorda zich op wijsgerig terrein bewogen.
Over diverse taalkundigen vindt men levensbijzonderheden in biografische woordenboeken en de aldaar geciteerde literatuur.
| |
| |
| |
5.3.1
Over deze periode, behalve De Buck 1952, nog De Vooys 1947.
| |
5.3.2
De Vooys 1931; D. Mulder schreef over ‘Redekundige aspekten bij Weiland’ een scriptie (V.U. Amsterdam). Over Würth zie Rutten 1963.
| |
5.4.1
Een voorganger van Anslijn is Van Moock 1811. Een uitvoerige scriptie over Anslijn: ‘Rondom Anslijns Nederduitsche Spraakkunst’ schreef P. van der Woude (V.U. Amsterdam 1973). Andere grammatica's in deze geest: Würth 1823 en J.B. Courtmans, P. Jonglas en C.L. de Vrieze, te vinden in De Jager 1853-1854b. Zie voorts Noordegraaf 1976.
| |
5.4.2
Over Becker: Haselbach 1966.
| |
5.5
Algemeen Beneš 1958, Borst 1957-1963, Heinimann 1967, Hoenigswald 1963, Zeller 1967, Benware 1974.
| |
5.5.1
Rask: Bjerrum 1959, Diderichsen 1960, 1966, Hjelmslev 1966, Piebenga 1971.
Bopp: Behalve Verburg 1952 (zie lit. ald.) Orlandi 1962.
| |
5.5.2
Bondzio 1965, Fowkes 1964, Grosse 1965, Schankweiler 1965, Schoof 1963, Jendreiek 1975.
| |
5.5.3
Men vindt de resultaten van het onderzoek ook vastgelegd in woordenboeken, Siegenbeek 1820, Weiland 1830, Uitlegkundig Woordenboek 1825-1838 etc.
Een medestander van Bilderdijk was T.O. Schilperoort; vgl. De Vooys 1934a. Over Kinker-Bilderdijk: De Vooys 1943a; de correspondentie Bilderdijk/ Grimm wordt onderzocht door de heer Van der Zeype te Velzeke (België). Over Kinker, zie Rutten 1967. Een verbinding van de etymologie met het christelijk denken is De Liefde 1849. Kinker 1830-1833 is een kritische beschouwing over het nut van de
| |
| |
empirische taalkunde voor de beantwoording van wijsgerige vragen. Zie ook Van der Wal 1977. Vergelijk nog Bilderdijk 1805 terzake van het genus.
| |
5.6.2
Samenvattingen van Roorda's logische analyse zijn Handleiding 1855-1856 en Van Wieringhen Borski 1852-1854.
| |
5.6.3
L.A. te Winkel schreef vele artikelen over grammaticale onderwerpen met name in het Archief en Nieuw Archief voor Nederlandsche taalkunde, het Nieuw Nederlandsch Taalmagazijn en De Taalgids; met zijn overlijden hield het laatste tijdschrift, waarvan hij de voornaamste redacteur was, op te bestaan. Zie nog L.A. te Winkel 1857a en 1859a voor specimina van Te Winkels activiteit.
| |
5.6.4
Verg. De Bo 1869. Taalkritiek: Cloeren 1971, Schmidt 1971. Een geestig boekje is De Vermakelijke Spraakkunst... door een lid van de Akademie (=J. van Lennep), Leiden z.j. Voor het 19e-eeuws onderwijs in de grammatica vgl. R. Kuitert in Casimir en Verheyen 1937-1941.
| |
5.7.1
De fonetiek is hier alleen besproken binnen het kader van de grammatica; G.L. Meinsma, Fonetisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam, bestudeert de geschiedenis van de fonetica in Nederland. Ter informatie noem ik hier enkele fonetische publikaties in chronologische volgorde (publikaties van één auteur zijn na elkaar genoemd): R. 1867, Roucourt 1869, Cohen Stuart 1872, Ternest 1872, H. Kern 1877a, b, 1890, Baes 1884, Eldar 1886, P. Roorda 1889, Logeman 1890, Bols 1891, Gaarenstroom 1897, Zwaardemaker 1897, Eijkman 1900, 1902, Ten Bruggencate 1900, Leviticus 1900, Van Dantzig 1901.
Een beschrijving van de geschiedenis van de fonetiek van het Nederlands is Eijkman 1923-1924; zie ook De Vooys 1940. Een bibliografie van de Europese fonetiek vanaf 1876: Breymann 1973 [1897].
Algemene werken over fonetiek: Malmberg 1971 (met historisch overzicht en verwijzing naar verdere literatuur), Malmberg (ed.) 1970, Kaiser 1964; Zwaardemaker en Eijkman, Leerboek der phonetiek, Haarlem 1928, Nooteboom en Cohen 1976.
| |
5.7.2
Halbertsma was, dit ter vermijding van misverstand, een zeer kundig filoloog, met name van het Fries; vgl. Jongsma 1933. Brouwer 1941. Voor geschilpunten tussen Siegenbeek en Bilderdijk vgl. nog Siegenbeek 1827; tegenstanders van Siegenbeek
| |
| |
waren verder Roelofswaert 1805 en Meerman 1806. Zie over de spelling nog Damsteegt 1976, met opgave van literatuur. Een spellingwoordenboek is Siegenbeek 1805.
| |
5.7.3
Over de invloed van Darwin: Diderichsen 1966: 326-335; over Schleicher: Arbuckle 1970. - Kern 1874 behandelt Van Helten 1873b.
| |
5.8.1
Over de Junggrammatiker: Jankowski 1972, vgl. Steinthal 1871.
Aan het eind van de eeuw verschijnen:
a. | Overzichten van de geschiedenis van het Nederlands:
J. te Winkel 1889, 1901, 1904 (vgl. De Vooys 1906), Verdam 1890, Vercoullie 1892. |
b. | Etymologische woordenboeken, die het verouderde Terwen 1844 vervangen: Franck 1892, Vercoullie 1890. |
c. | Spraakkunsten: Vercoullie 1894; Middelnederlands: Franck 18831, 19102, Van Helten 1887, Stoett 1889-1890. |
d. | Monografieën over werken en/of auteurs:
Oudnederlandse psalmen: Cosijn 1873, Van Helten 1896, Cosijn 1896, Van Helten 1897. Limburgse sermoenen: J.H. Kern 1891, Reinaert: Muller 1887 en zie lit. aldaar; Maerlant: Engels 1895; Bredero: Nauta 1893; Vondel: Van Helten 1881; Statenbijbel. Heinsius 1897. |
e. | Over het werkwoord: Van Helten 1877, Lubach 1891. Substantief: Kolthoff 1894. Diverse grammaticale problemen worden historisch behandeld door Van Helten, in aansluiting op Van Helten 1881, in het Ts. v. Ned. Taal- en Lettk., jaren 1882, 1883, 1885, 1887, 1891, onder de titel ‘Bijdragen tot de Dietsche grammatica’. |
| |
5.8.2
Een spraakkunst die de inzichten van Taal en Letteren tracht te incorporeren, is Kummer 1898. Voor de 20e-eeuwse reactie op Taal en Letteren vgl. Kuitert 1943.
| |
5.8.3
Over Whitney (in verband met De Saussure) zie Koerner 1973. Zie verder C. van Bree, Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands. Groningen, 1977.
| |
5.8.4
Over Den Hertog: De Vooys 1907, Nijk 1902-1903, Hulshoff 1972. Den Hertogs hoofdwerk is Den Hertog 1892-1896; zie voorts hoofdstuk 6.1 en de bibl. aant. daarop. Zie voorts Den Hertog 1904.
|
|