| |
| |
| |
6. De Nederlandse spraakkunst in de twintigste eeuw
M.C. van den Toorn
6.0. Inleiding
De historiograaf van de twintigste-eeuwse spraakkunst, zoals die in Nederland beoefend werd en wordt - het Vlaamse onderzoek heeft in deze periode vooral betrekking op etymologie, historische taalkunde, taalzuivering, spelling en allerlei aspecten van de dialectologie, en zal hier dan ook nauwelijks aan de orde komen - ziet zich met dezelfde moeilijkheden geconfronteerd als elke contemporaine geschiedschrijver: de problemen van indeling en periodisering. Waar bij vorige eeuwen zich langzaam een vastliggend beeld heeft gevormd voor de latere beschouwer, blijkt steeds weer dat in onze tijd vele draden en invloeden dooreenlopen, waarvan men dat op het eerste gezicht niet had gedacht: het nieuwe blijkt vaak minder nieuw dan het scheen en het oude heeft een veel taaiere levenskracht dan vernieuwers ooit voor mogelijk hielden. Dat alles leidt tot moeilijkheden bij het indelen en rubriceren van taalkundig werk uit onze tijd en het is dan ook niet verwonderlijk dat meer dan één indelingswijze te verdedigen valt (zie Schultink 1971). Zelf geven wij hier de voorkeur aan een indeling in drieën, waarmee we welbewust afwijken van een eerder voorgestelde groepering (Van den Toorn 1968a). De meest zinnige verdeling in stromingen schijnt ons nu die in een traditionele, een structurele en een transformationeel-generatieve. Daarmee worden soms dingen onderscheiden, die op zichzelf niet te scheiden zijn. De transformationeel-generatieve grammatica heeft zich ontwikkeld uit de structurele linguïstiek, hoezeer zij daarvan ook is gaan afwijken. Op haar beurt knoopt de laatstgenoemde stroming aan bij de traditionele grammatica, die - alle kritiek ten spijt - krachtig heeft doorgewerkt in de studies van talrijke structuralisten.
| |
6.1. De traditionele grammatica
Waar het mogelijk is de structurele linguïstiek en de generatieve grammatica meer of minder duidelijk te karakteriseren door het opsporen van relevante kenmerken, gaat dat bij de zogenaamde traditionele spraakkunst slecht op. Toch is het duidelijk dat in de taalwetenschap, zoals Schultink 1971 stelt, ‘de notie “traditioneel” niet zonder nadere specificatie behoort te worden gehanteerd’. Hij is van mening dat het hier een bij uitstek relatieve term
| |
| |
betreft en onderzoek naar dit begrip bij diverse auteurs brengt dan aan het licht dat in ieder geval twee kenmerken naar voren moeten komen: het logisch-semantisch karakter van de traditionele taalbeschrijving enerzijds en anderzijds de normatieve gerichtheid van de grammatica. Daar komt nog bij dat in sommige gevallen, met name in schoolgrammatica's, de stof niet in de vorm van expliciete regels wordt aangeboden, maar in de vorm van voorbeelden, die in hoge mate een beroep doen op bij de gebruiker aanwezige voorwetenschappelijke kennis of taalkundige intuïtie. Deze exemplificatorische benadering is tot een punt van ernstige kritiek op de traditionele spraakkunst geworden. Aan dat alles kan nog toegevoegd worden een betrekkelijk geringe belangstelling voor wetenschappelijke speculatie en theorievorming; hoewel een theoretische fundering veelal niet ontbreekt - vele voorwoorden getuigen daarvan - is toch de bemoeienis met methodologische en wetenschapstheoretische grondslagen veel geringer dan bij het latere structuralisme en de daaropvolgende transformationeelgeneratieve taalbeschrijving.
De traditionele spraakkunst is met dat al tamelijk negatief gekwalificeerd. Het positieve blijkt echter pas wanneer men oog heeft voor de grote bruikbaarheid en levenskracht van deze vorm van spraakkunst, waarmee generaties Nederlanders in hun lagere-schooljaren kennis gemaakt hebben; een bruikbaarheid die ongetwijfeld samenhangt met het hierboven gesignaleerde logisch-semantische karakter. De aansluiting bij een millennia-oude logica is de aanvaardbaarheid van deze grammatica zeer ten goede gekomen. Zo komt het ook dat steeds weer vernieuwers - en onder hen zeer eminente - slechts vernieuwers van kleinere onderdelen blijken te zijn: het geraamte, het systeem van de traditionele spraakkunst wordt daardoor niet wezenlijk veranderd. Vooral bij een beschouwing na jaren valt dat op. Hierdoor achten wij ons gerechtigd in deze rubriek het werk te behandelen van een aantal taalkundigen die zichzelf niet als traditionalisten beschouwd hebben en met deze kwalificatie wellicht niet blij geweest zouden zijn. Gesepareerde behandeling zou echter het totaaloverzicht niet ten goede komen, zodat we er de voorkeur aan geven hun werk in deze afdeling te plaatsen. Hun aansluiting bij de traditie zou eventueel zelfs nog negatief beargumenteerd kunnen worden: nergens hebben de grammatici die we op het oog hebben (we denken onder meer aan De Vooys, Overdiep, Van Haeringen) zich expliciet uitgesproken voor of impliciet aangesloten bij de twee stromingen die we na de traditionele grammatica zullen bespreken.
Tot de invloedrijkste grammatici van het begin van de twintigste eeuw behoren de mannen van Taal en Letteren, die men gewoon is naar dit in 1891 gestichte tijdschrift van die naam te benoemen. Hoewel hun werkzaamheden ten dele in het voorafgaande hoofdstuk besproken zijn, valt hun invloed
| |
| |
nog geruime tijd in onze eeuw waar te nemen. Naast de voornaamste leiders F. Buitenrust Hettema en J.H. van den Bosch vallen hier te vermelden J.G. Talen en R.A. Kollewijn. Op de stam van de traditionele logisch-semantische grammatica wordt hier de psychologische taalbeschouwing van Hermann Paul geënt, die met zijn verscheidene malen herdrukte Prinzipien der Sprachgeschichte (Halle 1880) het grote voorbeeld van deze nieuwe stroming was. Het boek Lingua. Een beknopt leer- en handboek van algemeene en Nederlandsche taalkennis (Amsterdam 1903), dat door J.M. Hoogvliet werd gepubliceerd, vormt er een bewijs van, maar ook Nederlandse taal. Proeve van een Nederlandse spraakleer (Zwolle 1908) dat door het triumviraat Talen, Kollewijn en Buitenrust Hettema uitgegeven werd en dat grotendeels bestond uit omgewerkte opstellen uit Taal en Letteren. Het nieuwe dat de Taal en Letteren-richting kenmerkte, was onder meer de aandacht voor het individuele aspect van taal en taalcreatie en de sterke nadruk die op de studie van de beschaafde spreektaal viel. Nadat Kollewijn in 1891 naam gemaakt had met zijn aanval op de spelling in het artikel Onze lastige spelling in het tijdschrift Vragen van den dag- het artikel werd te Amsterdam in hetzelfde jaar ook afzonderlijk uitgegeven met een naschrift - en nadat zijn voorstellen tot spellingvereenvoudiging veel weerklank hadden gevonden bij taalkundigen en onderwijsmensen, viel de Beknopte Nederlandsche spraakkunst (Groningen 1905) die hij onder het pseudoniem van dr. K. Holtvast liet verschijnen, tegen: het betekende een stap terug dat hier de norm van de schrijftaal weer aanvaard werd en deze ontrouw aan eigen idealen die dit transigeren ter wille van het onderwijs met zich meebracht, leverde de auteur nogal wat kritiek op van de latere geschiedschrijver van Taal en Letteren, H.J. de Vos (De Vos 1939: 275 e.v.). Meer waardering oogstte
De Nederlandsche taal (Zwolle 1906), ook een schoolboek, dat N. van Wijk het licht deed zien. Nauwkeurig en strikt wetenschappelijk verantwoord trachtte de auteur hierin de leerlingen inzicht bij te brengen in de levende taal die zij dagelijks spraken; uitvoerige aandacht besteedde hij daarbij onder meer aan het begrip modaliteit, vooral omdat dit naar zijn idee behandeling verdiende in plaats van de verouderde naamvalsleer.
Te midden van al deze nieuwe ideeën raakte ander werk in de verdrukking: de driedelige en de tweedelige grammatica's van C.H. den Hertog, die aan het eind van de vorige eeuw verschenen en die in het voorafgaande hoofdstuk ter sprake zijn gekomen. Tussen hem en de mannen van Taal en Letteren bestond een vrij ernstige controverse: Den Hertog opteerde voor logica en morfologie als grondpijlers van de grammatische beschouwing, waarbij hij de taalpsychologisch-historische richting van Pauls Prinzipien liet voor wat ze was. Hij baseerde zich expliciet op de schrijftaal en was allerminst afkerig van normatieve grammatica. Vooral dat laatste markeerde het conflict met de ‘nieuwe’ richting Terwijl in het laatste kwart
| |
| |
van onze eeuw Den Hertogs werk herdrukt wordt en een groeiende bewondering voor zijn consequentie en nauwkeurigheid waar te nemen valt, juist van de kant van de modernste linguïsten, ondervond Den Hertog driekwart eeuw geleden tamelijk wat tegenwind. De Vooys verweet hem drie tekortkomingen: het dooreenmengen van ongelijksoortige taal, het toekennen van gezag aan willekeurige spraakkunstregels, en een onvoldoende uiteenhouden van taal en teken (De Vos 1939: 289).
Deze laatstgenoemde criticus, C.G.N. de Vooys, die met zijn kritiek op Den Hertog ongelijk heeft gekregen van de geschiedenis, was overigens één van de invloedrijkste neerlandici van de eerste helft van deze eeuw. Naast psychologische waarneming, die in de plaats moest komen van de logica, stond bij hem de aandacht voor het semantische aspect van de taal centraal. In tal van artikelen besprak hij verschijnselen als homonymie, synonymie, metafora, eufemisme, naamgeving en wat dies meer zij; hij deed dat vooral voor een breed publiek van onderwijzers en allen die in taalonderwijs belang stelden, hiertoe in staat gesteld door het tijdschrift dat hij in 1907 samen met J. Koopmans oprichtte, De Nieuwe Taalgids, een periodiek dat de taak van Taal en Letteren overnam. Dit tijdschrift is tot op de huidige dag een van de bekendste bladen voor neerlandici; van een sterk didactisch georiënteerd, weinig technisch tijdschrift ontwikkelde het zich gaandeweg tot een veel ‘moeilijker’ blad, daarbij een afspiegeling gevend van de taalwetenschap die ook steeds ‘moeilijker’ - in de zin van specialistischer - geworden is. De didactische component van het tijdschrift werd vrijwel geheel overgenomen door Levende Talen, waardoor het zuiver-linguïstische (in tegenstelling gezien tot het toegepast-linguïstische) steeds meer kans kreeg. Van het aanvankelijke karakter van De Nieuwe Taalgids is na 1945 betrekkelijk weinig overgebleven.
De Vooys' benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde te Utrecht in 1915 bracht met zich mee dat zijn invloedssfeer zich nog verder kon uitstrekken. Het is dan ook bevreemdend dat deze gezaghebbende neerlandicus zo lang gewacht heeft met het publiceren van een grammatica: dat duurde tot 1947 en toen was het gunstigste tijdstip eigenlijk voorbij. De Vooys' Nederlandse spraakkunst (Groningen-Batavia 1947) werd gepresenteerd als de vrucht van tientallen jaren studie en college over grammatica, maar veel van wat in al die jaren nieuw was, was na de tweede wereldoorlog qua presentatie en opvatting verouderd. Dat geldt voor de programmatische opbouw van het werk: van klein naar groot; eerst komen fonetiek en fonologie ter sprake, dan de woordsoorten, de woordvorming en de woordbetekenis, dan de woordgroep en tenslotte de zin. Dat is een volgorde die een taalkundige genese suggereert, waarvan men de werkelijkheidsgrond kan betwijfelen. Bovendien ging De Vooys ervan uit dat voor een goed begrin van het hedendaagse Nederlands kennis
| |
| |
van oudere taaltoestanden op zijn minst zeer leerzaam was, wat tot een gemengd synchronisch-diachronische benadering leidde (voor het historische aandeel tekende M. Schönfeld), een opvatting die anno 1947 allerminst nog vanzelf sprak. Moderne inzichten zijn aan deze grammatica dan ook voor een groot deel voorbijgegaan; bij de geciteerde literatuur ontbreken bijvoorbeeld Amerikaanse structuralistische publikaties, die toen reeds meer dan een decennium invloed hadden op de Europese linguïstiek. Zo is het te betreuren dat een werk vol waardevolle observaties en getuigend van gedegen kennis van het Nederlands wezenlijk te laat kwam en niet meer die functie kon hebben die het lang tevoren ongetwijfeld gehad zou hebben.
Tot de roemruchte medewerkers van De Nieuwe Taalgidsbehoorde Jac. van Ginneken s.j., die vooral naam maakte met zijn taalpsychologische aanpak ten dienste van het onderwijs in zijn werk De roman van een kleuter (Nijmegen 1917). De auteur probeerde hier de leerlingen taalinzicht bij te brengen door hun in de vorm van een soort roman (althans een leesboek) de taalontwikkeling van het zeer jonge kind te schetsen. Deze genetische methode bleek echter in het onderwijs maar matig te voldoen; het boek was rijkelijk moeilijk en te idealistisch om als methode succes te hebben. Van de oorspronkelijk geplande leergang verscheen, in samenwerking met J. Endepols, in hetzelfde jaar nog een tweede deel, De regenboogkleuren van Nederlands taal (Nijmegen 1917), dat de rijke geschakeerdheid van de streektalen - dus niet alleen de schrijftaal! - moest belichten. Voor die differentiatie in de Nederlandse taal, zowel dialectisch als individueel, had Van Ginneken überhaupt veel belangstelling. Hij getuigde daarvan in zijn tweedelige Handboek der Nederlandsche taal (Nijmegen 1913-14), waarin ruime aandacht besteed wordt aan de sociologische gestructureerdheid van het Nederlands. Het bleef bij deze twee delen, de enige van de tien aangekondigde die verschenen. Tenslotte wijzen we hier nog op Van Ginnekens aandeel in de stichting van het tijdschrift Onze Taaltuin, dat hij vanaf 1932 samen met G.S. Overdiep tien jaar lang redigeerde.
In deze vooroorlogse idealistische stroming van voortdurende bezinning op de grondslagen van het grammatica-onderwijs past ook - zij het dan misschien meer filosofisch dan psychologisch georiënteerd - het werk van M.J. Langeveld. In zijn dissertatie Taal en denken. Een theoretiese en didaktiese bijdrage tot het voortgezet onderwijs in de moedertaal, inzonderheid tot dat der grammatikaontwikkelt hij bezwaren tegen het gangbare grammatica-onderwijs, dat volgens hem laboreert aan tegenstrijdigheden en inadequaatheid. Hij wijst op de betekenis van de taalontwikkeling voor de psychische ontplooiing van het individu en wil grammatica opgevat zien als de theorie van het begrijpen der taal. Daarom moeten grammaticale begrippen noodzakelijkerwijs gewonnen worden aan begrepen taal (Langeveld 1934: 49, 40). Taalonderwijs dient derhalve in dienst te staan van de
| |
| |
geestelijke ontwikkeling; het is in wezen denkonderwijs en de gebruikelijke grammaticale ontleding is daartoe minder geschikt. Dat betekent niet dat Langeveld de grammatica nu overboord zet; hij keert zich slechts tegen wat hij noemt ‘het regeltoepassingsvermogen’ (Langeveld 1934: 125) dat op eenzijdige wijze getest wordt, en opteert voor een taalonderwijs dat gericht is op het aankweken van taalbeheersing.
Op de didactische implicaties van Langevelds denkbeelden gaan we hier niet in. Genoeg zij het te vermelden dat die denkbeelden niet zonder weerklank zijn gebleven. We zien dat bijvoorbeeld in het rapport van de zogenaamde Commissie-Van den Ent uit 1941, Het onderwijs in de Nederlandse taal en letterkunde op de middelbare school ('s-Gravenhage 1942). De commissie die het rapport samenstelde, poneert hier dat grammaticaal onderwijs dienstbaar moet zijn aan de ontwikkeling van de taalbeheersing, een visie die getuigt dat men niet aan Langevelds opvattingen voorbijging, zoals een latere criticus oordeelde (Van Dis 1959). Wel blijkt dat de commissie nog altijd geporteerd is voor systematisch grammatica-onderwijs in de lagere klassen; aan deze wens zijn twee van de samenstellers van het rapport, B.H. Erné en Jc. Smit, tegemoet gekomen door het schrijven van een bekend geworden schoolgrammatica, de driedelige Nieuwe Nederlandse spraakkunst (Groningen 1946-49). Hoewel de auteurs volhouden dat hun werk in verschillende opzichten van de traditie afwijkt, blijkt zich het nieuwe vooral te manifesteren in de presentatie, het achterwege laten van definities en het aandacht vragen voor vormverschijnselen. We blijven daarom bij onze mening dat we hier nog steeds te maken hebben met traditionele grammatica, hoezeer alle tot nu toe besproken auteurs ervan overtuigd zijn geweest als vernieuwers werkzaam te zijn. Het verschil tussen wetenschappelijke grammatica en schoolgrammatica bleek in de praktijk voornamelijk kwantitatief te zijn (Van Dis 1959) en de nieuwe geest, de ‘frisse wind’, hoe sympathiek ook, bleek op zulke beperkte gebieden van invloed te zijn, dat voor een latere beschouwer al deze vernieuwingen de eenheid van de traditie toch niet verstoord hebben.
Minder evident door vernieuwingen beroerd zocht zich inmiddels een onderstroom van traditionele grammatica een weg in de herdruk op herdruk belevende Nederlandsche spraakkunst (Groningen-Batavia 1917) van E. Rijpma en F.G. Schuringa, die sinds 1917 meer dan een halve eeuw lang het handboek was voor aanstaande onderwijzers en leraren. Blijkens het voorbericht voelden de auteurs de behoefte ‘moderne ideeën omtrent taalstudie’ tot uiting te brengen, maar zowel de presentatie van de stof als de inhoudelijke aspecten van deze grammatica vertonen de geijkte verschijningsvorm. Over die moderne ideeën zijn de schrijvers nergens expliciet; waarschijnlijk lag voor hen het nieuwe in hun tolerante houding ten opzichte van afwijkend taalgebruik. Dat althans is het voornaamste programmapunt
| |
| |
dat Rijpma in zijn Beknopte Nederlandsche spraakkunst (Groningen-Batavia 1909) afficheerde: afwijkingen worden geconstateerd, maar niet veroordeeld, de beschaafde omgangstaal wordt tot uitgangspunt genomen en daardoor komt men tot andere resultaten dan vroegere grammatica's, speciaal op het stuk van de buigingsvormen. Datzelfde heeft ook gegolden voor het grotere werk van beide auteurs, maar wanneer mettertijd weinig meer herzien wordt, veroudert dat nieuwe snel. Daardoor is ‘Rijpma en Schuringa’ gaandeweg met het odium beladen geraakt een ouderwets boek te zijn, ondanks de bewerking van J. Naarding sinds de 15de druk in 1957. Zo kon het gebeuren dat een modern linguïst bij het gouden jubileum van deze spraakkunst een etsende kritiek publiceerde, waarin vooral de inconsistente definities en de disparate criteria het moesten ontgelden (Paardekooper 1967). Pas sinds de 21e druk van 1968 is het boek ingrijpend gewijzigd door de bewerking van J. van Bakel, die vooral structuralistische gezichtspunten een plaats gaf.
Binnen dit kader valt ook nog gewag te maken van de Nederlandsche spraakkunstvan D.C. Tinbergen, die in 1919 voor het eerst verscheen (Zwolle) en eveneens vele malen herdrukt werd, tenslotte in de versie van F. Lulofs en W.W.F. Voskuilen. Ook hier is weer sprake van een traditionele grammatica, die als schoolspraakkunst kan gelden, maar toch vooral bij de opleiding van leraren een rol speelde (en nog speelt).
Een iets uitvoeriger behandeling moet de zogenaamde stilistische grammatica ten deel vallen. Grondlegger van deze stilistische of ‘Groninger’ methode was G.S. Overdiep, wiens Stilistische grammatica van het moderne Nederlandsch (Zwolle 1937) verscheen als omwerking van het eerder verschenen schoolboek Moderne Nederlandsche grammatica (Zwolle 1928). Daartussendoor was nog een Beknopte stilistische grammatica (Zwolle 1934) verschenen. De hier gevolgde methode heet stilistisch, omdat men bijzonder veel aandacht wil besteden aan de relativiteit van de taalvormen: waarom drukt een spreker of schrijver zich zó en niet anders uit? Dat betekent dat in wezen de ‘stijl’, de individuele taaluiting centraal staat en het leidt tot de expliciete afwijzing van een zogenaamd standaard-Nederlands of abn of iets van dien aard. Dit brengt weer met zich mee dat Overdieps grammatica een zeer groot scala van voorbeelden te zien geeft uit allerlei taallagen, dialecten zowel als literatuur, en uit allerlei perioden. Materiaal uit de Ferguut wordt evenzeer in de beschouwing betrokken als vormen uit het Katwijks, om slechts twee markante specimina te noemen.
De theoretische uitgangspunten, door Overdiep reeds geformuleerd, zijn later nog eens uitvoerig behandeld door diens medewerker en opvolger op de Groningse leerstoel, G.A. van Es. Polemiserend met A.W. de Groot bespreekt Van Es drie grondbeginselen. Het eerste is het principe
| |
| |
van vorm en functie, dat grondslag moet zijn van alle taalanalyse. Alle structuren zijn pas taal als ze functioneel bepaald zijn; dat wil zeggen dat de grammaticus tot taak heeft de correlaties tussen vorm en functie op te sporen. Typerend voor de Groningse school is in dit verband dan ook de aandacht die besteed wordt aan aspectfuncties en modaliteit en de wijze waarop deze in de taal tot uiting gebracht worden door accent, intonatie, melodie en wat dies meer zij.
In de tweede plaats is er het syntactisch beginsel, waarin tot uiting dient te komen dat grammatica in feite syntaxis is. Men kan alleen die vormen onderzoeken die functioneren in een zin. Dat impliceert dat het onderscheid in woordsoorten berust op de syntactische functies van de woorden en dat ook de morfologie ondergeschikt is aan de syntaxis. En ten derde is er het stilistisch beginsel dat gebaseerd is op het inzicht dat taal in verschillende schakeringen van stijl voorkomt, zowel in literaire genres als in de oppositie tussen cultuurtaal en volkstaal (Van Es 1952).
De voorstanders van de stilistische methode zullen hun grammatica niet graag als traditioneel gekarakteriseerd zien; ze is dat in veel opzichten ook niet, maar we behandelen deze methode hier toch, omdat ze duidelijk uit de traditionele grammatica voortvloeit en de gebruikelijke indeling in zinsdelen en woordsoorten accepteert. In vereenvoudigde vorm maakte Overdiep van deze zinsdeelonderscheiding gebruik bij zijn structuurbeschrijvingen van zinnen, bestaande uit S (subject), Vf (verbum finitum) en A (andere zinsdelen). Later verfijnde Van Es deze methode in zijn Nederlandse syntaxis in klein bestek (Zwolle 1966). Na een aantal gedegen studies over concessieve en conditionele modaliteit in het Leidse Tijdschrift van 1951 en 1953 verscheen genoemd boek als voorstudie voor een groter opgezet project: Syntaxis van het moderne Nederlands. Ook deze grote syntaxis kreeg een voorlopige vorm: een reeks publikaties in offsetdruk, waarin Van Es samen met P.P.J. van Caspel verantwoording aflegt van uitvoerige bronnenstudie (Van Es en Van Caspel 1971-1975).
Als individuele werkers in het veld van de grammatica vallen tenslotte nog de namen van enkele naar belangstelling, persoonlijkheid en geaardheid uiteenlopende figuren te noemen. Allereerst is dat de anglist-foneticus E. Kruisinga, die in 1915 oprichter en vele jaren rector was van de Haagse School voor Taal- en Letterkunde. Hij redigeerde vanaf 1937 een eigen tijdschrift Taal en Leven, publiceerde onder meer A grammar of modern Dutch (Londen 1924) en het verfrissende en leesbare Het Nederlands van nu (Amsterdam 1938), dat na de oorlog nog eenmaal herdrukt werd. Hij toonde zich zeer geporteerd voor onderwijs in de klankleer als uitgangspunt en grondslag van het spraakkunstonderwijs (De Vos 1939: 350).
Vervolgens noemen we Gerlach Roven, die zich vooral verdienste- | |
| |
lijk maakte door zijn-werk op het gebied van de morfologie, het genusonderzoek en daarmee samenhangende pronominale problemen. Hij getuigde daarvan in een geduchte materiaalverzameling annex taalbeschrijving in het vierdelige werk Buigingsverschijnselen in het Nederlands (Amsterdam 1947-54), dat als een lijvige reeks Akademieverhandelingen verschenen is. Daarnaast betoonde hij zich een militant bestrijder van barbarismen, vooral germanismen, en oogstte bekendheid door zijn strijdbare houding in de spellingkwestie, waarin hij aan de kant van de vereenvoudigers stond. Zijn grootste belang ligt echter op het terrein van de vormleer, een terrein overigens waarop veel minder afzonderlijke studies te vermelden zijn dan op dat van de syntaxis. Men dient een kwart eeuw terug te gaan om weer een boek op dit gebied te vinden: het weinig toegankelijke Iets over woordvorming van W. de Vries (Groningen 1921-22) dat in 1972 opnieuw werd uitgegeven door C. Kruyskamp. In aansluiting op dit werk over vormleer maken we nog gewag van de dissertatie van Jacoba H. van Lessen, Samengestelde naamwoorden in het Nederlandsch (Groningen-Den Haag 1928), een historisch gerichte beschouwing van composita.
Tenslotte noemen we op deze plaats het werk van C.B. van Haeringen, die men wel de nestor van de Nederlandse taalkunde mag noemen. Als germanist begonnen koos hij uiteindelijk de neerlandistiek, aanvankelijk vooral de historische taalkunde, maar tenslotte ook grote faam verwervend met zijn studies over moderne onderwerpen. Het werden geen boeken, maar artikelen die tot de klassieke nummers zijn gaan behoren van iedere student in het Nederlands: Nieuwe Taalgids-artikelen zoals Eenheid en nuance in beschaafd-nederlandse uitspraak, Spelling pronunciations in het Nederlands, Tangconstructies en reacties daarop, De hoofdvormen van het Nederlandse werkwoorden de Akademieverhandelingen De meervoudsvorming in het Nederlandsen Herverfransingom slechts enkele titels te noemen; ook vermelden we hier het afzonderlijk verschenen Genus en geslacht (Amsterdam 1954). Een vollediger indruk geven de verzamelbundels Neerlandica. Verspreide opstellen ('s-Gravenhage 1949) en Gramarie. Keur uit het werk van zijn hoogleraarstijd (Assen 1962). Het is niet gemakkelijk het werk van Van Haeringen te karakteriseren, want een school of richting heeft hij nooit gevormd, ook nooit willen vormen. Zijn studies kenmerken zich door grote degelijkheid, scherpte van observatie en leesbaarheid, eigenschappen die hij nog op hoge leeftijd wist te handhaven in zijn artikel Het achtervoegsel-ing: mogelijkheden en beperkingen (NTg 64 (1971): 449-468). Zelf zag hij zich als iemand die niet meer bij een vorige generatie behoorde en bij de volgende generatie nog niet goed paste, zoals hij uiteenzette op 7 juli 1962 bij de Afsluiting van zijn loopbaan (gepubliceerd in Gramarie). Dat laatste is niet in alle opzichten waar: Van Haeringens werk, vooral op het gebied van woordleer en vormleer, kan ten volle wedijveren met de prestaties van
| |
| |
jongere tijdgenoten; het is in zoverre waar dat Van Haeringen nooit tot de structuralisten is gaan behoren.
Met het vermelden van Van Haeringen bij de traditionele richting blijkt hoezeer we deze vorm van spraakkunst allerminst als ouderwets of beperkt willen veroordelen. Men zou er zelfs een lovende karakteristiek in kunnen zien, in aanmerking genomen het vele waardevolle werk dat de revue moest passeren. Beter is echter een neutrale waardering: het is de grote bedding waarin vele taalkundige stromen zich kunnen verenigen, zodat we er zonder bezwaar nog een modern werk toe kunnen rekenen als de grondige dissertatie van J. de Rooy, Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries (Assen 1965), maar ook het werk van Van Haeringen, De Vooys of C.H. den Hertog. Principiële afwijkingen van die traditie gaan pas komen bij de structuralisten.
| |
6.2. De structurele linguïstiek
Onder structuralisme verstaat men in de wetenschap een opvatting, waarbij men zoekt naar stabiele en onveranderlijke factoren in de werkelijkheid om ons heen. De structuuranalyse gaat aan het toevallige voorbij, doch tracht de systematiek te ontdekken die aan de menselijke activiteit ten grondslag ligt. Structuur wordt daarbij opgevat als een geheel van onderling samenhangende verschijnselen (Corvez 1971). Structuralisme is niet beperkt tot de taalkunde; ook in de antropologie, de psychoanalyse, de literatuurwetenschap en de godsdienstgeschiedenis vinden we structuralistische stromingen, maar een feit blijft dat het structuralisme in de linguïstiek begonnen is en waarschijnlijk is zijn inwerking in deze tak van wetenschap het diepst geweest.
De aanvang van de structurele linguïstiek ligt in 1916, toen postuum - verzorgd door een tweetal leerlingen, Ch. Bally en A. Sechehaye - het werk van de Geneefse linguïst Ferdinand de Saussure onder de titel Cours de linguistique générale (Parijs 1916) verscheen. De Saussure, die men wel de vader van het structuralisme is gaan noemen, vroeg hier aandacht voor een aantal onderscheidingen die van doorslaggevende betekenis voor het verdere verloop van de taalkunde zouden blijken te zijn. Daartoe behoren het onderscheid tussen langue en parole, tussen signifié en signifiant, tussen diachronie en synchronie, en tussen paradigmatische en syntagmatische relaties. De taal, le langage, vertoont volgens De Saussure twee aspecten: la langue ofwel het abstracte taalsysteem voorgesteld als collectief, sociaal bezit, en la parole ofwel het individuele concrete taalgebruik. Het taalteken, le signe, heeft eveneens twee aspecten: een vormelijk kenbaar aspect, dat signifiant heet, en een niet-stoffelijke betekenis, die signifié genoemd wordt; de band tussen signifiant en signifié is arbitrair, maar wel door con- | |
| |
ventie per taal vastgelegd. Bij de taalbeschouwing valt voorts een streng onderscheid te maken tussen de synchronie, die voorgesteld kan worden als een dwarsdoorsnede door de taal op één bepaald moment, en de diachronie, die voorstelbaar is als lengtedoorsnede en gewoonlijk een reeks momentopnamen van één enkel taalverschijnsel door verschillende eeuwen heen vertoont. Aangezien iedere taalbeschouwer nu eenmaal een optimale kennis bezit van zijn eigen taal uit zijn eigen tijd, is de synchronische taalkunde van de contemporaine tijd het beste te beoefenen. Daardoor is ‘synchronisch’ min of meer identiek gaan worden met ‘modern’, wat het in beginsel niet is. Die tendens werd nog versterkt doordat het structuralisme zich - ook in andere takken van
wetenschap - buiten de tijd plaatst: het is ahistorisch, wat niet hetzelfde is als antihistorisch. (Corvez 1971: 10, 160). Het onderscheid tussen paradigmatiek en syntagmatiek tenslotte heeft betrekking op de analyse van taalverschijnselen. Iedere (lineair voorstelbare) reeks van linguïstische verschijnselen vertoont een bepaalde samenhang; de relaties tussen de elementen zoals ze in een taaluiting voorkomen, zijn syntagmatische relaties. Ieder element afzonderlijk heeft echter ook een associatieve relatie met soortgelijke elementen die niet geuit zijn; zo'n relatie is paradigmatisch.
Kenmerkend voor het structuralisme is de aandacht voor de systematiek; de relevantie daarvan is afhankelijk van de verschillende functies van de taal: men zoekt naar een reeks van abstracte, discrete elementen die functionele eenheden zijn (Lepschy 1972: 27 e.v.). Heel duidelijk blijkt dat in het werk van de Praagse linguïsten, waarbij sinds ongeveer 1926 die functionaliteit sterk beklemtoond werd in de studies van Trubetzkoy en Roman Jakobson, om slechts twee van de allerbekendsten te noemen. Toen in 1928 in Den Haag het internationaal linguïstencongres werd gehouden, resulteerde daaruit een typisch structuralistisch onderdeel van de taalkunde, de fonologie, die men wel kan omschrijven als functionele klankkunde; dit in tegenstelling tot de reeds lang bestaande fonetiek, die als leer van de menselijke spraakklanken eerder een stuk fysiologie en een stuk fysica was geworden dan zuivere taalkunde. Door de fonologie wordt de functie van de spraakklank naar voren gehaald: wanneer een spraakklank een betekenisonderscheidende functie heeft, spreekt men van een foneem - een term die overigens teruggaat tot de Poolse geleerde Baudouin de Courtenay, die in 1894 reeds van ‘fonema’ sprak (Robins 1967: 204); zo'n foneem staat in een systeem in oppositie tot andere fonemen en door analyse kan men vaststellen dat ieder foneem uit een aantal relevante kenmerken is opgebouwd. Vooral door het werk van de linguïsten N. van Wijk en A.W. de Groot werd de Praagse school ook in Nederland bekend. Dat laatste gebeurde vrijwel niet met de Kopenhaagse richting in de structurele taalkunde: voor de meeste Nederlanders is Hjelmslev alleen maar een naam.
| |
| |
Zijn als glossematiek bekend geworden taalbeschouwing heeft in Nederland, voorzover we kunnen zien, geen aantoonbaar duidelijke invloed gekregen.
Uitvoeriger moeten we stilstaan bij het Amerikaanse structuralisme, dat zeer inspirerend op de Nederlandse taalkunde gewerkt heeft. De structurele linguïstiek in Amerika vertoont geheel eigen trekken. Het onderzoek van indianentalen namelijk stelde de linguïst voor andere problemen dan in de indogermanistiek bekend waren. Zo komt het dat de Amerikaanse taalkunde vooral geïnteresseerd raakte in ‘discovery procedures’; directe waarneming werd een gebiedende eis en men zocht vooral naar meetbare aspecten. Dat blijkt vooral bij Bloomfield, de belangrijkste Amerikaanse structuralist. Zijn voorloper Edward Sapir, wiens Language in 1921 te New York verscheen, zag de taalstructuur als een afspiegeling van psychische modellen, die hij patronen noemde; zijn beschouwingswijze wordt daarom mentalistisch genoemd. Leonard Bloomfield daarentegen, wiens Language in 1933 te Londen het licht zag, was een behaviorist, voor wie elke taaluiting gezien moest worden als een reactie op een bepaalde stimulus. Alleen die reactie bezat voldoende waarneembare aspecten om voor bestudering in aanmerking te komen en zo ontstond de taalanalyse, waarbij de betekenis zoveel als doenlijk was buiten beschouwing gelaten werd en waarbij geen plaats was voor introspectie. Dit betekent niet dat Bloomfield de betekenis van taaluitingen niet wilde erkennen, maar wel dat de vormelijke kant van de taal primair alle aandacht opeiste. Semantiek is dan ook in de jaren dat het structuralisme in Amerika bloeide - ongeveer van 1930 tot omstreeks 1960 - vrijwel niet tot ontwikkeling gekomen. Wél daarentegen het onderzoek van ‘environments’ van linguïstische elementen; dat is het zogenaamde distributionalisme, waarbij getracht wordt een taalelement te beschrijven als de som van alle plaatsen waar dat element kan voorkomen, liefst aangetoond aan een brok (geschreven) taalmateriaal, een zogenaamd corpus. In de fonologie zijn daarmee
opmerkelijke resultaten te bereiken; voor de morfologie en de syntaxis zijn de uitkomsten veel minder overzichtelijk. Een klassiek voorbeeld daarvan levert het werk Methods in structural linguistics (Chicago 1951; met een Preface dat gedateerd was 1947) van Zellig S. Harris. Deze tot uiterste consequentie gedreven vorm van linguïstiek toonde duidelijk beperkingen: men bleef steken in het segmenteren van taalelementen en het classificeren daarvan. Deze werkzaamheid is door latere linguïsten gekarakteriseerd als ‘taxonomisch’ en deze kwalificatie - op zichzelf neutraal - was in dit geval niet vleiend bedoeld. (Bierwisch 1966; Betlem 1969; Bierwisch 1971).
Tegen deze achtergronden dient men de Nederlandse taalkunde van kort voor en na de tweede wereldoorlog te begrijpen. Nadat A.W. de Groot de nieuwe inzichten van de fonologie bekend had gemaakt in een aantal artikelen in De Nieuwe Taalgids van 1931, 1932 en 1939 en nadat
| |
| |
J. van Ginneken zich vooral had beziggehouden met de systematiek van de Nederlandse fonemen in Onze Taaltuin van 1934, liet de Leidse slavist N. van Wijk de eerste samenvattende studie over dit onderwerp verschijnen onder de titel Phonologie. Een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap ('s-Gravenhage 1939). Van Wijk besteedde ruime aandacht aan de systematiek en behandelde synchronische en diachronische fonologie strikt gescheiden. Duidelijk waarneembaar is de invloed van De Saussure en de Praagse school; het boek is zelfs opgedragen aan de nagedachtenis van Trubetzkoy. Ondanks het belang dat deze publikatie jaren lang bezat, moet nu erkend worden dat de fotomechanische herdruk van 1965 slechts ten dele in een behoefte heeft voorzien. Van Wijks werk is verouderd; de fonologie heeft nu eenmaal niet stilgestaan.
Meer recent zijn twee leerboeken die vrijwel gelijktijdig verschenen: Foniek van het Nederlands (Den Haag-Brussel 1958) van B. van den Berg en Fonologie van het Nederlands en het Fries ('s-Gravenhage 1959). Het laatstgenoemde werk was de vrucht van samenwerking van vijf linguïsten: A. Cohen, C.L. Ebeling, P. Eringa, K. Fokkema en A.G.F. van Holk. De benaming ‘foniek’, door Van den Berg toegepast, was iets nieuws; Van Haeringen heeft de term bedacht voor een ideale beschouwing waarbij fonetiek en fonologie gelijkelijk aan de orde zouden komen. De scherpe scheiding van beide disciplines, die wel strookte met de opvattingen uit de beginjaren van het structuralisme, is hier verlaten. Van den Bergs Foniek bevat een groot stuk fonetiek en datzelfde geldt voor het werk van het vijfmanschap: ook daarin wordt uitvoerig stilgestaan bij de fonetische grondslagen van de fonologische onderscheidingen. Daarbij moet aangetekend worden dat Van den Berg aanzienlijk meer fonetische informatie verschaft; de spraakklanken worden bij hem naar auditorische, akoestische en articulatorische eigenschappen ingedeeld. Daarentegen bevat de Fonologie van het Nederlands en het Fries een informatief hoofdstuk over de distributie der fonemen, een kwestie waar Van den Berg vrijwel niet op ingaat. Ook in andere opzichten wijken beide boeken van elkaar af: Van den Bergs definitie van het foneem luidde aanvankelijk: een rayon van spraakklanken die niet in oppositie tot elkaar staan. Later werd de definitie scherper: de kleinste betekenisonderscheidende klankcomponent van een klankbouwsel. Cohen en zijn medewerkers houden het op: een bundel van distinctieve eigenschappen, een definitie die iets structuralistischer is dan de latere omschrijving van Van den Berg, die voornamelijk het functionele beklemtoont. Een belangrijk praktisch verschil tussen beide boeken is tenslotte dat het werk van het vijfmanschap na een tweede druk niet meer gewijzigd
is, terwijl Van den Bergs geschrift in een zevende druk voorhanden is en voortdurend up to date gehouden is.
De belangrijke verworvenheden van het structuralisme zijn echter
| |
| |
ook buiten de fonologie bemerkbaar, vooral op het gebied van de syntaxis. Als een pionier mag daarbij wederom A.W. de Groot genoemd worden. De titel van een artikel dat in 1945 in De Nieuwe Taalgids verscheen, Woord of woordgroep, duidde reeds aan in welke richting zijn belangstelling zich ontwikkelde. Behalve dat hij zich tot een internationaal publiek bleef richten, onder andere als mede-oprichter van het tijdschrift Lingua, verraste hij de Nederlandse taalkundigen met zijn Structurele syntaxis (Den Haag 1949). Een groot deel van de inhoud daarvan wordt ingenomen door de behandeling van de woordgroep en de classificatie van de verschillende groepen. De Groot baseerde zich daarbij onder meer op de Wortgruppenlehre (Praag 1928), het tweede deel van de Beiträge zur Grundlegung der Syntax van John Ries, maar ook steunt hij op Bloomfield en andere structuralisten. Van belang was zijn indeling in nevenschikkende en onderschikkende groepen, die elk weer onderverdeeld konden worden in predicerende en nietpredicerende groepen. Vele van zijn inzichten zijn inmiddels verlaten en de Structurele syntaxis geldt alweer als verouderd. Dat doet echter aan het belang van het werk niets af: het was een baanbrekende studie, die op veel neerlandici inspirerend gewerkt heeft. Inspirerender dan het grote werk dat in De Groots laatste levensjaren verscheen: Inleiding tot de algemene taalwetenschap, tevens inleiding tot de grammatica van het hedendaagse Nederlands (Groningen 1962), dat een vrij matte ontvangst ten deel viel. Typerend is dat Bloomfield, Jakobson en Trubetzkoy de meest geciteerde auteurs zijn in dit boek.
De Groot heeft op bescheiden wijze school gemaakt in Nederland. Daarvan getuigen de Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands (Den Haag 1963), waarin een aantal opstellen gebundeld werd van hemzelf en zijn naaste medewerkers, en twee onder zijn leiding tot stand gekomen proefschriften die voor de Nederlandse grammatica van belang zijn: Het probleem van de samengestelde zin (Den Haag-Londen-Parijs 1964) van mevrouw G.F. Bos en Het probleem van de woordsoorten, in het bijzonder van het bijwoord in het Nederlands (Den Haag 1964) van de te vroeg gestorven H. Roose. Voortbouwend op observaties van Den Hertog paste mevrouw Bos de methode van De Groot op de samengestelde zin toe, terwijl Roose de bijwoorden aan een nauwgezet onderzoek onderwierp, waarbij hij voorkeur vertoonde voor een classificatie met binaire indelingen, typerend voor het structuralisme. Ook in verschillende artikelen paste hij deze werkwijze toe; het markantst naar onze mening in Kategorieën van voorgeplaatste bepalingen bij substantieven, dat in 1956 in Levende Talen verscheen.
Het meest invloedrijk werd De Groots visie op de woordgroep echter via een auteur die geen eigen leerling van hem was, maar een promovendus van Van Haeringen: H.F.A. van der Lubbe, O.F.M., auteur van Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing
| |
| |
(Assen 1958). Van der Lubbe bouwde voort op en zette zich af tegen De Groots inzichten en verfijnde diens analyse. In afwijking van zijn voorganger stelt hij als primaire verdeling van de woordgroepen een scheiding voor in predicerende en niet-predicerende. In het eerste type groep is een verhouding subject-predikaat aan te treffen (bv. hij komt of vrijheid blijheid), in het tweede type niet (bv. met hem of Jan en Piet). Daarop volgt een tweedeling in exocentrische en endocentrische groepen, een onderscheid dat op Bloomfield teruggaat en dat later veel kritiek heeft opgeroepen. Onder een endocentrische groep moet verstaan worden: een groep die dezelfde gebruiksklasse heeft als een van haar leden (bv. hoge bomen of mannen, vrouwen, kinderen); bij een exocentrische groep is dat niet het geval (bv. op het dak). Pas dan laat Van der Lubbe de indeling in nevenschikkende en onderschikkende groepen volgen, die alleen op endocentrische woordgroepen toegepast kan worden (bv. boeken en schriften, resp. het witte huis). Wat daarna in Van der Lubbes boek komt, is een uitvoerig overzicht van de Nederlandse woordgroepen die naar hun bouw geanalyseerd worden: er worden rangordes vastgesteld voor de voorbepalingen en nabepalingen, terwijl er ook vrije bepalingen onderscheiden worden, meestal oordeelspartikels die voor of na een kern kunnen komen te staan (bv. zelfs dit boek of dit boek zelfs).
Van der Lubbes structuralisme blijkt uit zijn theoretisch aanleunen bij De Saussure en zijn praktisch aanknopen bij Bloomfield en A.W. de Groot. Zijn indelingen berusten op het principe van de binaire oppositie en hij probeert zijn systematiek te baseren op hoofdzakelijk vormelijke aspecten. Zijn materiaal is bovendien afkomstig uit een corpus: een tweetal boeken, één literair en één populair-wetenschappelijk om een gevarieerd beeld te krijgen. De invloed van zijn werk in de Nederlandse taalkunde is groot te noemen, vooral bij de opleidingscursussen voor m.o.-akten. Woordvolgorde in het Nederlands beleefde verschillende herdrukken, een eer die slechts weinig proefschriften ten deel valt. Het heeft gaandeweg de status van een gezaghebbend handboek gekregen; des te meer valt het te betreuren dat de auteur zelf na zijn dissertatie geen publikaties meer het licht heeft doen zien.
Naast de nestor A.W. de Groot moet A.J.B.N. Reichling genoemd worden, die sinds het verschijnen van zijn proefschrift Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik (Zwolle 1935) een toenemende invloed op de Nederlandse linguïstiek verkreeg. Sinds zijn benoeming tot hoogleraar in de algemene taalwetenschap aan de universiteit van Amsterdam promoveerden bij hem onder meer J.S. ten Brinke, S.C. Dik, J.G. Kooij en J.J.M. Bakker, wier werk in meerdere of mindere mate voor de neerlandistiek van belang bleek; op deze dissertaties kunnen we echter in dit kader niet verder ingaan.
| |
| |
Reichling verwierp de theorie van het zinsprimaat en richtte alle aandacht op het woord, waarover hij diepgaand reflecteerde. Van belang voor de spraakkunst werd vooral het negende hoofdstuk: Het woord als syntagma. Reichling poneert hier dat het woord gekenmerkt wordt door isoleerbaarheid. Die isoleerbaarheid uit zich door scheidbaarheid (bv.: Langzaam onttrokken hem (lichte) nevels (verder) aan ons gezicht), omstelbaarheid (bv,: Langzaam onttrokken nevels hem aan ons gezicht) en vervangbaarheid (bv.: Langzaam onttrokken wolken haar aan ons gezicht). Deze isoleerbaarheid is alleen vaststelbaar bij de gratie van verband. Dat verband kan zich in de tijd manifesteren, dat wil zeggen door opeenvolging, maar ook buiten de tijd, dat wil zeggen vrij van volgorde. In een zin als hij eet heel veel noemt Reichling de eerste twee woorden in de tijd verbonden, maar eet en veel buiten de tijd. De mogelijkheden nu van dit syntagmatisch verband bepalen het symboolveld van een woord. De bepaaldheid van dat symboolveld, dat wil zeggen de verzameling van mogelijkheden van bezetbaarheid door woorden, is afhankelijk van het woord. Zo kan na een woord als eet wel een direct object volgen, zoals appels, maar geen voorzetsel, zoals langs.
Deze observaties van Reichling, die we hier zeer summier weergeven, hebben geleid tot een syntactische beschouwingswijze, die men wel de lineaire methode heeft genoemd. Inaugurator daarvan was vooral de Leidse javanist, later tevens hoogleraar in de algemene taalwetenschap, E.M. Uhlenbeck, die in een reeks artikelen zijn beginselen uiteenzette. Voor de neerlandistiek zijn het belangrijkste het artikel Traditionele zinsontleding en syntaxis, dat in 1958 in Levende talen gepubliceerd werd, en de lezing De beginselen van het syntactisch onderzoek, die in de verzamelbundel Taalonderzoek in onze tijd (Den Haag 1962: 17-37) afgedrukt werd. In het eerste opstel levert de auteur kritiek op de traditionele zinsontleding, die hij te zeer door de logica beïnvloed acht en die te weinig aandacht heeft gehad voor zinsmelodische verschijnselen. Ook stelt hij een eenzijdige waardering van de zin, ten koste van het woord, vast. Als alternatief stelt Uhlenbeck voor, uit te gaan van: 1. de dubbele gelaagdheid van een taaluiting (dat wil zeggen dat ook de melodische verschijnselen aandacht moeten krijgen); 2. de eigenwettelijkheid van het woord, dat een eigen betekenis bezit die niet van zins verschijnselen afleidbaar is; 3. het lineaire karakter van een taaluiting; en 4. de combineerbaarheid of valentie van de woorden. Observatie van het zinnetje Ik bewonder het zeer fraaie paleis op de Dam leidt tot het inzicht in verschillende soorten van verband tussen de woorden, zoals ook Reichling dat had vastgesteld. Voorts kan men concluderen tot groepsvorming van woorden, zoals Ik bewonder of op de Dam. In die groepen kan een vaste volgorde bestaan of een distinctieve volgorde; een voorbeeld van het laatste levert de Dam op. De melodische verschijnselen tenslotte
| |
| |
laten zich fraai observeren aan de laatste woorden van de voorbeeldzin: indien op de Dam niet bij het paleis behoort, maar bij ik bewonder - met andere woorden wanneer het geen bijvoeglijke, maar een bijwoordelijke bepaling betreft - is dat hoorbaar aan de zinsmelodie, die onder meer een kleine pauze achter paleis heeft.
In het andere opstel geeft Uhlenbeck een uitgewerkt voorbeeld van een syntactische analyse. Aan de hand van de zin Van mijn nichtje moest hij geloof ik niet veel hebben laat de auteur zien dat telkens bij gedeelten een interpreteerbaar geheel ontstaat. Zo'n gedeelte is een woordgroep die ook als zodanig herkend wordt. Bij het horen van de eerste woorden van mijn is nog geen sprake van een interpreteerbaar geheel, maar zodra het derde woord volgt, is een zinvol verband ontstaan: van mijn nichtje. Door de bijeenhorende woorden te verbinden door lijnen ontstaat dan een beeld van het verband dat gaandeweg duidelijk wordt.
Centraal bij dit alles staat nog steeds Reichlings visie op de eigen wettelijkheid van het woord. Uhlenbeck spreekt hier van de beweeglijke symbolisatie, die aan het woord eigen is: afhankelijk van het verband waarin een woord gebruikt wordt, neemt het de betekenis aan die voor dat verband nodig is. Daaruit blijkt wel dat situationele en contextuele gegevens voor het verstaan van een taaluiting van grote betekenis geacht moeten worden.
Een onvolkomenheid van de lineaire methode is, dat niet in een terminologisch apparaat voorzien is. De oudere terminologie is nu eenmaal logisch en semantisch belast, zodat men ongaarne gebruik maakt van gevestigde termen, maar zonder dat ook maar een enkele syntactische relatie benoemd wordt, is het inzicht dat men door de lineaire methode deelachtig wordt, ook maar zeer betrekkelijk. Zeer kritisch ten aanzien van Uhlenbeck betoont zich dan ook A. Kraak, die er in zijn dissertatie Negatieve zinnen (Hilversum 1966) op wees, dat ‘verband’ een onmiskenbaar semantische notie is, zodat ongewild toch nog heel wat niet-formeels bij deze taalbeschouwing binnensluipt. Bovendien toonde Kraak de betrekkelijkheid aan van het visualiseren van syntactisch verband door middel van lijnen. Dezelfde lijnen kan men gebruiken voor zinnen van evident verschillende structuur:
Kraak leidt daaruit af dat zulke schema's geen werkelijk inzicht geven in de relationele structuur van zinnen. Uhlenbeck 1971 heeft zich - na jaren - tegen deze kritiek verdedigd door erop te wijzen dat zijn beschouwingswijze geen reproduktie wil zijn van het proces van taalverstaan Het is mogelijk dat een hoorder od geheel andere wijze een taaluiting verstaat, maar
| |
| |
de linguïst moet het recht hebben een zin lineair te analyseren.
Deze lineaire methode is een tijdlang uitgebreid toegepast door B. van den Berg. Diens aandacht voor woordvolgordeverschijnselen was reeds eerder gebleken in een Nieuwe Taalgids-artikel uit 1949: De zinsbouw in het Nederlands, maar pas in de jaargangen 1960 t/m 1962 ontwikkelde hij in een vijftal artikelen onder de titel Woordgroepproblemen een nieuwe visie op de woordgroepleer. Zich kritisch afzettend tegen Van der Lubbe kwam hij tot de opvatting dat het enige houvast bij de analyse van woordgroepen het eerste en laatste woord van een groep zijn. Door te experimenteren met verplaatsingsmogelijkheden blijkt dat duidelijk en zo kwam Van den Berg ertoe woordgroepen te classificeren naar hun beginwoord en op deze wijze lidwoordgroepen (het boek), voornaamwoordsgroepen (mijn boek), telwoordgroepen (drie boeken), enz. te onderscheiden. Een dergelijke onderscheiding levert echter geen wezenlijk inzicht in de bouw van zo'n groep op; het is bijvoorbeeld niet in te zien wat het verschil is tussen een voornaamwoordgroep als die boeken en een lidwoordgroep als de boeken. Ook bij grotere gehelen, in casu zinnen, paste Van den Berg deze classificatie toe: in het werkje Onderzoekingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands (Den Haag 1963) onderscheidde hij drie typen zinnen, te weten een stampatroon, wanneer het eerste woord een verbale stam is (luister eens), een persoonsvormpatroon, wanneer het eerste woord een persoonsvorm is (wil je) en een derde patroon, wanneer een ander woord de zin opent. Deze visies lagen ook ten grondslag aan de schoolgrammatica die Van den Berg sinds de vierde druk volgens de lineaire methode bewerkte. In deze Beknopte Nederlandse spraakkunst ('s-Gravenhage 1952) wordt een zinsanalyse door middel van getekende lijnen die verbanden aangeven, voorgesteld; de term ‘onderwerp’ is hier consequent vervangen door
‘persoonbepalend stuk’, andere zinsdelen heten eenvoudigweg ‘aanvullingen’ bij de persoonsvorm, maar de bepalingen worden semantisch benoemd naar tijd, plaats, voorwaarde, enz., wat tegen de verwachting is.
Terminologisch heeft Van den Berg nog vernieuwingen aangebracht en wel in de reeks artikelen Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands, die in vijf afleveringen in de jaren 1965 t/m 1968 in De Nieuwe Taalgids verschenen. Daarna heeft hij in deze richting wat betreft de moderne syntaxis niet verder gewerkt. Ondanks Uhlenbecks late verdediging tegen Kraak kan men niet aan de indruk ontkomen dat deze richting van het Nederlandse structuralisme niet tot bloei is gekomen resp. weinig weerklank heeft gevonden.
Als representant van een derde tak van de structurele linguïstiek in Nederland moet P.C. Paardekooper genoemd worden. Deze linguïst, die in Leiden en in Leuven studeerde, promoveerde in Utrecht bij C.B. van Haeringen,
| |
| |
zonder dat hij diens leerling genoemd kan worden. Paardekooper ontwikkelde zich zelfstandig en gaf in zijn dissertatie al een tamelijk volledige en afgeronde visie op de syntaxis, zoals hij zich die voorstelde. Deze dissertatie werd in de handel gebracht onder de naam Syntaxis spraakkunst en taalkunde (Den Bosch 1955). Hij bouwde dit werk uit met een aantal vervolgdelen, die onder de titel ABN-Spraakkunst, Voorstudies (2e, 3e en 4e deel, Den Bosch 1958-1962) verschenen, waarbij een Inleiding tot de ABN-syntaxis (Den Bosch 1960) de prolegomena verschafte. Als zijn belangrijkste werk kan gelden de Beknopte ABN-syntaxis (Den Bosch 1963), die het in 1971 tot een vierde druk bracht, die in weerwil van de bescheiden titel een goede 600 bladzijden omvat. Daarnaast publiceerde Paardekooper een aantal schoolboeken, spraakkunsten met bijpassende oefeningen, en schreef hij een lange reeks artikelen, voor het overgrote deel in De Nieuwe Taalgids. Zeer bekend daarvan werden Janz'n boek, Een schat van een kind en Stommeling dat je bent (resp. in 1952, 1956 en 1963 verschenen), die alleen al door hun verrassende titels het nodige opzien baarden: tot dan toe was het niet gebruikelijk een voorbeeld van een te behandelen woordgroep als titel te nemen.
Paardekooper is voor alles geïnteresseerd in moderne syntaxis; hoewel hij zich ook heeft bezig gehouden met historische en dialectologische onderwerpen, staat zijn belangstelling voor de woordgroep- en zinsleer centraal. Morfologie en woordleer komen zo goed als niet aan de orde. Didactisch bezit Paardekoopers werk grote kwaliteiten. Gesterkt door een rotsvast - impliciet - geloof in het nut en de waarde van syntaxis onderwijs heeft hij een tekensysteem ontworpen dat het inzicht in de zinsstructuur ten goede komt, voor jonge leerlingen makkelijk te begrijpen en te hanteren en voor docenten met weinig moeite te corrigeren is. Zijn gehele systeem kenmerkt zich door grote consequentie.
Als structuralistische taalbeschouwing is Paardekoopers benadering te karakteriseren als distributionalisme. Zoals in de fonologie een foneem beschreven kan worden door zijn distributie, dat wil zeggen de som van alle plaatsen waar het foneem kan voorkomen, zo zijn ook de zinsdelen te beschouwen als plaatscategorieën, die beschreven kunnen worden door hun plaatsvastheid, verwisselbaarheid en weglaatbaarheid na te gaan. Paardekooper werkt daarbij consequent met syntagmatiek en paradigmatiek, resp. de studie van het syntagma en het paradigma. Onder een syntagma wordt de zinvolle, lineaire verbinding van twee of meer woorden verstaan, onder een paradigma de verzameling van woorden of woordgroepen die alle op één en dezelfde plaats in een syntagma kunnen staan. In een syntagma als zijn broer is vorig jaar geëmigreerd kan broer vervangen worden door vader, zoon, oom, buurman, chef, enz. die met elkaar het paradigma van broer vormen of ‘in het paradigma van broer’ staan. In de plaats van zijn
| |
| |
kunnen ook mijn, de, onze, enz. staan, terwijl het kleine syntagma zijn broer uitbreidingsmogelijkheden vertoont, waarbij een voorbepaling (zijn enige broer) of een nabepaling (zijn broer, die ongetrouwd is) de voornaamste zijn.
Door alle mogelijkheden in de syntagmatiek en de paradigmatiek nauwkeurig na te gaan kan een uitputtende beschrijving van woordgroepen - dus ook van zinnen - geleverd worden. Daarenboven kan weer onderzocht worden hoe een syntagma zich binnen een groter geheel gedraagt. Het voorbeeld zijn broer, met alle denkbare uitbreidingen, is in het geheel van de zin zijn broer is vorig jaar geëmigreeerd vervangbaar door hij, wat geconditioneerd is door plaats en functie in dat grotere geheel. Zo'n onderzoek betreft de buitenbouw van een syntagma, die onderscheiden moet worden van de binnenbouw, waarvan we reeds voorbeelden zagen.
Op grond van hun syntagmatiek en paradigmatiek en onder het oogpunt van binnenbouw en buitenbouw heeft Paardekooper een aantal veel voorkomende syntagma's onderscheiden, die hij patronen noemt. Hun naamgeving berust op het meest kenmerkende woord van het betreffende patroon. Zo zijn er bijvoorbeeld ww-patronen, zo genaamd omdat een werkwoord daarin het voornaamste woord is; traditioneel is dat een zin met een persoonsvorm erin. Veelal komen in zo'n ww-patroon weer andere patronen voor, die dan patroondelen zijn. In de volgende voorbeeldzin komen achtereenvolgens een zn-patroon (zelfstandignaamwoordpatroon) en een bwbn-patroon (bijwoord/bijvoeglijknaamwoordpatroon) voor:
ww-patroon |
gisteravond heb ik die hele oude schuurdeur even geverfd |
zn-patroon |
die hele oude schuurdeur |
bwbn-patroon |
hele oude |
Paardekooper levert in al zijn publikaties een demonstratie van een methode. Zijn theoretische inzichten wortelen in het structuralisme, maar hij verwijst daar zelden naar. Zijn boeken en artikelen vormen met elkaar stukjes van een beschrijving van het Nederlands, zoals Paardekooper dat zelf spreekt. Uitdrukkelijk baseert hij zich op zijn eigen idiolect als uitgangspunt voor zijn taalbeschrijving. Zijn pragmatische werkwijze brengt met zich mee dat hij de voorkeur geeft aan een principe waarbij een bescheiden theorie getoetst wordt aan een maximum aan details; hij geeft daarbij expliciet zijn afkeer te kennen van ‘een hypertrofie van theoretische studies’ die gebaseerd zijn op een minimum aan details (aldus in NTg 65 (1972): 384). Hoezeer dit alles ook van gezonde nuchterheid lijkt te getuigen, Paardekooper ontkomt niet aan het gevaar zich te begeven in een in principe oneindige grammatica. Zijn werk bewijst dat: steeds beschrijft hij nieuwe, willekeurig uitgekozen syntagma's, maar een abstrahering en generalisering, een formu- | |
| |
lering van regels, wetten of principes tegen de achtergrond van een theorie, is onvoldoende uit de verf gekomen. Ook in dit opzicht is Paardekooper, die ondanks de bovengeschetste beperking zeer verfrissend heeft gewerkt in de Nederlandse taalkunde, een typisch vertegenwoordiger van een structuralisme dat vooral geïnteresseerd is in ‘discovery procedures’, in een methode van taalbeschrijving.
Naast deze richtingen - die van A.W. de Groot, van Reichling-Uhlenbeck, en van Paardekooper - treffen we in Nederland structuralistische taalkundigen aan die niet bij enigerlei ‘school’ in te delen zijn. Allereerst noemen we daarbij H. Schultink, die in 1962 bij Uhlenbeck in Leiden promoveerde op een proefschrift De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands (Den Haag 1962). Sterk steunend op de woordopvatting van Reichling geeft Schultink hier een exemplarische behandeling van morfologische valenties, geheel op structurele grondslag. Zijn gehele studie is bovendien gebaseerd op een overvloed aan materiaal, dat met nauwkeurige bronvermelding geregistreerd is.
Een linguïst die hier slechts in het voorbijgaan genoemd kan worden is voorts C.F.P. Stutterheim. Zijn werk ligt - behalve op het gebied van de literatuurwetenschap en de stilistiek - vooral op het terrein van de wijsgerige taalbeschouwing en de fonetiek en fonologie. Grote publikaties over spraakkunst in engere zin verschenen van zijn hand niet. Hij is echter promotor geweest van D.M. Bakker, wiens dissertatie Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen in 1968 te Leiden verscheen. Bakker geeft een nieuwe benadering van de woordgroep, waarbij hij tevens een nieuwe terminologie invoert. Zich baserend op de volgorde van de onderscheiden elementen van een woordgroep, maakt hij verschil tussen een vaste groep en een permutatiegroep. Een groep waarvan de leden in een vaste volgorde moeten staan om als groep zijn identiteit te bewaren, heet een vaste groep, bijvoorbeeld het huis. Wanneer echter de woorden verwisseld kunnen worden, zonder dat aan hun onderlinge relatie iets verandert, hebben we te maken met een permutatiegroep. Een voorbeeld daarvan is Jan komt dat gepermuteerd kan worden tot komt Jan. Weliswaar is de wijze waarop deze woordgroep gebruikt wordt in beide gevallen verschillend, maar in de relatiestructuur van de leden onderling is geen verandering gekomen.
Als een zeer produktief structuralist moet verder F.G. Droste genoemd worden. Na in 1956 in Nijmegen gepromoveerd te zijn op Moeten. Een structureel-semantische studie (Groningen-Djakarta 1956), publiceerde hij in verschillende tijdschriften artikelen over linguïstische onderwerpen, vooral de woordgroepleer. De ondertitel van zijn dissertatie was reeds veelzeggend: Droste heeft altijd veel aandacht besteed aan de semantiek. Dat toonde hij in zijn Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica (Den
| |
| |
Haag 1964), een tamelijk moeilijk uitgevallen studieboek, en vooral in Taal en betekenis. Bijdrage in een discussie (Den Haag-Brussel 1967), een van grote belezenheid getuigende studie, die qua opzet en uitwerking - en ook terminologisch, met de vele termen op -eem - een typerend voorbeeld van structurele linguïstiek te zien geeft.
Drostes werk is ook in ander opzicht typerend voor de Nederlandse structurele taalkunde: men gaat hier sterk eclectisch te werk. Weliswaar voorkomt dat eenzijdigheid, maar het brengt ook met zich mee dat het Nederlandse structuralisme geen eigen gezicht vertoont. Terwijl er sprake is van een Praagse school, een Kopenhaagse school en van bloomfieldianisme, kunnen we moeilijk spreken van een Nederlandse school. Zelfs de verschillende richtingen die we binnen het Nederlandse structuralisme onderscheiden hebben, verschillen voornamelijk in methode. Hun theoretische grondslagen gaan terug op de opvattingen van buitenlandse linguïsten van diverse pluimage: De Saussure, Jakobson, Sapir, Bloomfield, om de voornaamsten te noemen. De invloedrijkste Nederlander - alleen in de Nederlandse linguïstiek - is stellig Reichling; zijn opvatting van het woord als ‘een isoleerbaar, betekenisdragend, naar opeenvolging en plaats der samenstellende klanken volstrekt bepaald taalbouwsel waarmee we in het gebruik de zaken noemen’ (aldus geformuleerd in De taal: haar wetten en haar wezen), is bepalend geweest voor een groot aantal taalkundige studies in Nederland. Toch kunnen we ook weer niet duidelijk een ‘school van Reichling’ onderkennen; daarvoor baseren genoemde studies zich weer te veel op diverse andere autoriteiten. Kenmerkend voor dat laatste is de bewerking van Rijpma en Schuringa's Nederlandse spraakkunst door J. van Bakel (Groningen 1967): op de basis van een traditionele grammatica worden hier allerlei verworvenheden van het structuralisme geïntroduceerd, waarbij de studies van Schultink, Van der Lubbe en Paardekooper met name genoemd worden. Datzelfde geldt bijvoorbeeld ook voor een dissertatie als die van W.H.M. Mattens, De indifferentialis (Assen 1970), een studie over het anumerieke gebruik van het substantief in het Nederlands; dit werk is zonder de bevruchtende inwerking van bovengenoemde
Nederlandse structuralisten evenzeer ondenkbaar. Tenslotte wijzen we in dit verband nog op het werk van de Belg E. Nieuwborg met de veelzeggende titel De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp in het huidige geschreven Nederlands in zijn AB-vorm (Antwerpen 1968).
De breuk met de traditie is in Nederland nooit volkomen geweest; niet alleen Van Bakels aanpak bewijst dat. Waar de school van Bloomfield geheel nieuwe wegen insloeg, is in Nederland altijd de onderstroom van de traditionele spraakkunst blijven bestaan (alleen al door de schoolpraktijk!). Zo is men gewoonlijk terminologisch blijven voortbouwen op traditio- | |
| |
nele begrippen. Alleen de lineaire methode heeft dit trachten te vermijden, wat tot gevolg had dat men niet aan een terminologie toekwam. Pas in de latere artikelen van Van den Berg worden plaatscategorieën als addiet, prediet en andere geïntroduceerd, maar algemene navolging heeft dat niet gevonden.
Afwijkend van de traditie is de grote aandacht voor de leer van de woordgroep; in oudere grammatica's zoekt men dat tevergeefs. Maar een beperking die al deze structuralistische studies vertonen, ligt in de materiaalverzameling. Volgens de regelen der kunst werkte Van der Lubbe met een corpus, Paardekooper beperkt zich tot zijn eigen idiolect, terwijl de lineaire methode het doet met toevallig gehoorde zinnen. De produktie van taal kan op die manier nooit beschreven worden; het structuralisme richt zich eerst en vooral op voorhanden materiaal en gaat dan verder descriptief te werk. Voor de creativiteit, die aan taal en taalgebruik inherent is, is derhalve geen plaats. Het heeft tot de komst van de transformationeel-generatieve grammatica geduurd voordat een theorie ontstond, die ook dit aspect zo goed mogelijk wenste te verantwoorden.
| |
6.3. De transformationeel-generatieve linguïstiek
Sinds 1957, het verschijningsjaar van Noam Chomsky's Syntactic structures ('s-Gravenhage 1957), is een nieuw soort taalbeschouwing ontstaan, die onder de naam transformationeel-generatieve grammatica, of kortweg tg-grammatica bekend is geworden. De term generatief is te danken aan het feit dat met een eindige reeks regels een oneindig aantal zinnen voortgebracht of gegenereerd kan worden. Deze grammatica is dus - in tegenstelling tot de tot dusver besproken grammatica's - in beginsel eindig. De premisse waarvan men moet uitgaan om tot de creatie van een eindige grammatica te komen, is dat iedere taalgebruiker in staat is nieuwe, nooit eerder gehoorde zinnen te uiten resp. te verstaan en te begrijpen. Een grammatica die dat wil verantwoorden dient dus alle zinnen die mogelijk zijn te bevatten, wat neerkomt op oneindigheid, of ze moet een eindig aantal regels bevatten, waarmee een oneindig aantal zinnen gevormd kan worden. Behalve dat het tweede alternatief uit een oogpunt van efficiëntie verkieselijk is, valt ook aan te nemen dat het menselijke brein op een vergelijkbare wijze een grammatica van een taal, in casu de moedertaal, internaliseert, dat wil zeggen tot geestelijk bezit maakt.
Door het principe van de recursiviteit toe te passen op de regels van de grammatica kan de vereiste oneindigheid bereikt worden. Zo'n reeks regels, zogenaamde herschrijfregels die te zamen een grammatica vormen, heeft het uiterlijk van een algoritme: een voorschrift voor het in een bepaalde volgorde uitvoeren van een aantal relatief eenvoudige operaties, die leiden
| |
| |
tot de oplossing van vraagstukken van een bepaald type. Steeds wordt daarbij een symbool herschreven door een ander symbool, waarvoor als notatie a → bc gebruikt wordt; deze regel is te lezen als het voorschrift: ‘Herschrijf a als bc.’ Wanneer nu rechts van de pijl een symbool voorkomt dat al eerder links heeft gestaan, bijvoorbeeld g → ha, kan de reeks bewerkingen opnieuw een aanvang nemen.
Een concreet voorbeeld van een kleine grammatica levert de volgende reeks regels, waarbij de symbolen de volgende betekenis hebben: z = zin, nc = nominale constituent, vc = verbale constituent, v = verbum, n = nomen, det = determinator, → = te herschrijven als
(1) z |
→ |
nc vc |
(2) vc |
→ |
v nc |
(3) nc |
→ |
det n |
(4) V |
→ |
eet |
(5) det |
→ |
de |
(6) n |
→ |
jongen, appel |
Door toepassing van deze regels kan de zin de jongen eet de appel gegenereerd worden. Een voorbeeld van recursiviteit vinden we in een regel van het type nc → detnz, waarbij de z weer opnieuw als nc vc herschreven moet worden, enz. Deze recursieve regel is nodig voor het genereren van bijzinnen, als de jongen, die daar loopt...
Tot zover is deze grammatica generatief; transformationeel wordt ze pas wanneer aan deze regels transformatieregels worden toegevoegd, waardoor zinnen gegenereerd worden die ondanks een afwijkende uiterlijke structuur een intuïtief vast te stellen overeenkomst of verwantschap bezitten met een andere zin. Zo moet iedere taalgebruiker die verwantschap vast kunnen stellen tussen actieve en passieve zinnen, bevestigende en vragende zinnen. Door transformatieregels te formuleren kunnen zulke zinnen dan eenvoudig afgeleid worden uit de eindreeksen van een stel herschrijfregels. Behalve dat door zulke transformaties dus de taalbeschrijving vereenvoudigd wordt, worden ook taalkundige intuïties hiermee verantwoord. Deze intuïties, die elke ‘native speaker’ bezit, maken deel uit van de ‘competence’ van de taalgebruiker, die scherp onderscheiden dient te worden van de ‘performance’. Onder competence kan verstaan worden het vermogen tot taalgebruik dat ieder mens heeft, het vermogen waardoor hij in staat is een zin te beoordelen als welgevormd of grammaticaal, of te verwerpen als fout of ongrammaticaal. De performance daarentegen is het concrete taalgebruik, dat niet zelden verre van fraai is: in de praktijk stuit men op vele ongrammaticale zinnen, versprekingen, anakoloeten en wat dies meer zij. Deze te beschrijven zou zinloos zijn voor een ‘ideale’ grammatica, die immers een afspiegeling moet vormen van de competence.
| |
| |
Taalkunde is daarmee geworden tot een stuk psychologie. Van Chomsky kan men dan ook zeggen dat hij een aanhanger is van het zogenaamde mentalisme (Bierwisch 1966; Bierwisch 1971); beroemd is zijn scherpe kritiek op het behaviorisme, waarbij de taal in termen van uiterlijk waarneembaar gedrag beschreven wordt. Bloomfield was een behaviorist en op dit punt is de transformationeel-generatieve taalkunde ver verwijderd van het structuralisme. Toch reiken de wortels van deze nieuwe richting in de taalkunde terug tot in de Amerikaanse structurele linguïstiek. Chomsky zelf is een leerling van Zellig S. Harris, een distributionalist, die een zeer uitwendige benadering van taalverschijnselen (in een corpus!) voorstond (Seuren 1971; Lepschy 1972). Aanvankelijk is die afkomst van het structuralisme duidelijk bemerkbaar: in Syntactic structures is Chomsky nog aantoonbaar ‘Bloomfieldian’ (Lyons 1970: 46), maar gaandeweg wordt zijn taalbeschouwing rationalistischer: hij gaat uit van innate ideas' bij de mens en tenslotte wordt linguïstiek voor hem een tak van de cognitieve psychologie. Er komen nieuwe noties in de tg-theorie, zoals dieptestructuur en oppervlaktestructuur en met de verschijning van Aspects of the theory of syntax (Chicago 1965) sindsdien bekend als de standaardtheorie, wordt een belangrijke plaats ingeruimd voor een semantische component. De aandacht die sedertdien weer besteed wordt aan de betekenis van de taaluiting - iets wat in het Amerikaanse structuralisme vrijwel totaal verwaarloosd werd - alsmede de herleefde interesse voor taaluniversalia mogen typerend heten voor de veranderingen die zich in de linguïstiek voltrokken hebben.
In de tg-grammatica hebben zich inmiddels verschillende richtingen ontwikkeld. Een van de belangrijkste is de stroming die als generatieve semantiek bekend is geworden. Daarbij is geen plaats meer voor een afzonderlijke semantische component in het model van de tg-grammatica, maar deze component is samengevallen met de basiscomponent, waarin de herschrijfregels van de dieptestructuren opgenomen zijn. Het zou te ver voeren in dit verband op deze ontwikkelingen in te gaan (Schultink 1970); waar nodig voor goed begrip van Nederlands werk, komen ze ter sprake. Liever bespreken we hier bij wijze van resumé de belangrijkste verschilpunten tussen het (vooral Amerikaanse) structuralisme en de tg-taalkunde.
Het Amerikaanse structuralisme nam als onderwerp van onderzoek graag een corpus van uitingen, terwijl de generatieve grammatica de competence van de ‘native speaker’ onderzoekt. Het is goed er nog even op te wijzen dat competence iets anders is dan De Saussures langue, waarmee men het ten onrechte wel gelijkgesteld ziet. Waar performance als concreet taalgebruik tamelijk wel overeenkomt met parole, is langue te beschouwen als een abstract taalsysteem dat als een soort arsenaal van taal gemeenschappelijk bezit is van alle taalgebruikers gezamenlijk; competence daarentegen is het vermogen tot het gebruiken - dat wil zeggen produceren, begrijpen
| |
| |
en beoordelen - van taal en als zodanig een bezit van elke taalgebruiker afzonderlijk.
Het structuralisme had als doel van onderzoek voornamelijk classificaties van taalverschijnselen. Deze classificatorische bezigheid noemt men ook wel taxonomie, wat op zichzelf niets anders betekent dan de leer van de systematische ordening; gebruikt door de aanhangers van de tg-grammatica houdt deze term echter een misprijzing in. De tg-grammatica ziet als onderzoeksdoel een specificatie van grammaticale regels die ten grondslag liggen aan de ontelbare concrete taaluitingen.
Het Amerikaanse structuralisme propageerde als methode van onderzoek de typische ‘discovery procedures’ die we in de vorige paragraaf schetsten: de tg-richting daarentegen is veel meer geïnteresseerd in ‘evaluation procedures’, Voortdurend vindt hier een bezinning plaats op de theorievorming en op de formalisering van de theorie (Searle 1972). Dat laatste vooral dient men goed in het oog te houden: de tg-grammatica berust op een theorie en wel op een formeel-deductieve theorie die een set van regels bevat. Het structuralisme in Amerika daarentegen bezit veel minder theoretische grondslagen; het is veel sterker voortgekomen uit praktische behoeften en als gevolg daarvan meer een methode geworden dan een volledige taaltheorie. Waar het structuralisme - methodisch - beschrijft, tracht de tg-taalkunde - op grond van een theorie - te verklaren. Met deze laatste antithese: beschrijven versus verklaren is tevens een van de voornaamste verschilpunten aangeroerd.
De hierboven genoemde bezinning op de theorie heeft met zich meegebracht dat men in een grammatica verschillende niveaus van adequaatheid kan onderscheiden. Observationeel adequaat is een grammatica die een correcte aanbieding van taalgegevens verantwoordt; descriptief adequaat is een grammatica die de intuïtie van de ‘native speaker’ verantwoordt; en verklarend adequaat noemt men een grammatica die het mogelijk maakt te kiezen wat de beste grammatica is: dat kan op grond van een algemene linguïstische theorie, die niet gebonden is aan één bepaalde taal maar die rekenschap aflegt van de algemeen-menselijke ‘faculté du langage’, die de taalgebruiker in staat stelt voor zichzelf een grammatica op te stellen (Schultink 1967). Uit dit alles blijkt wel hoezeer theorievorming en methodologie een rol zijn gaan spelen bij de taalkunde van de laatste jaren; dat geldt trouwens evenzeer voor andere disciplines: ook de verbindingslijnen met psychologie, filosofie en logica zijn talrijk.
In Nederland is de tg-grammatica op gang gekomen toen in 1966 A. Kraak in Amsterdam promoveerde op de dissertatie Negatieve zinnen (Hilversum 1966). De ondertitel: een methodologische en grammatische analyse geeft de tweeledige opzet van het boek aan: enerzijds biedt Kraak een uiteenzet- | |
| |
ting over doel en methode van moderne taalbeschrijving, anderzijds geeft hij een illustratieve analyse van enkele fundamentele aspecten van negatieve zinnen volgens de tg-grammatica. In het eerste deel behandelt hij uitvoerig de voornaamste kritische tegenwerpingen die tegen de traditionele spraakkunst zijn aangevoerd. Hij komt tot de conclusie dat de traditionele grammatische onderscheidingen in hoofdzaak juiste inzichten in de taalstructuur vertegenwoordigen, maar dat de traditionele beschrijvingswijze wetenschappelijk niet houdbaar is. Van de moderne alternatieve benaderingen bespreekt Kraak dan uitvoerig Uhlenbecks syntactische opvattingen die hij op een groot aantal punten afwijst. Hij geeft vervolgens een schets van de transformationele grammatica - de eerste in ons taalgebied - en demonstreert dan de nieuwe theorie aan een diepgaande analyse van negatieve zinnen. Het in zijn titel aangekondigde onderwerp vormt in feite de tweede helft van dit proefschrift.
Het grote belang van deze dissertatie ligt minder in het onderzoek van de negatieve zinnen op zichzelf - Kraak verklaart zelf dat zijn werk tentatief is - dan in het feit dat hier voor het eerst de tg-grammatica in Nederland in het Nederlands aan Nederlandse taal gedemonstreerd werd. Minder specialistisch geschiedde dat nog eens met het boek Syntaxis (Culemborg-Keulen 1968) dat Kraak samen met W.G. Klooster het licht deed zien. De auteurs willen met Syntaxis een nieuw boek over syntaxis geven; syntaxis in de titel moet hier worden opgevat als een niet-telbaar substantief, als het ware een stofnaam. Dat blijkt duidelijk uit de opzet van het werk: de eerste drie hoofdstukken vormen een inleiding tot de tg-taalbeschrijving, tot de grammatica als zinsbeschrijving en tot de syntaxis als onderdeel van de grammatica. Daarna volgen acht hoofdstukken die als een soort bloemlezing bepaalde aspecten van de Nederlandse zinsstructuur behandelen; zo komen onder meer aan de orde het naamwoordelijk gezegde, bijwoordelijke bepalingen, relatieve zinnen en coördinatie.
Kraak en Klooster betogen in hun voorwoord dat de tg-theorie door haar methodologisch niveau zeer verhelderend gewerkt heeft ten aanzien van de formulering van grammatische vraagstukken. Daarbij doet het er nog niet eens veel toe of men het met de voorgestelde oplossingen eens is; het belangrijkste is hier de didactische bruikbaarheid. Maar daarnaast is als winstpunt te boeken dat de tg-grammatica tot een beter gefundeerde waardebepaling van de traditionele grammatica heeft geleid en van de kritiek daarop. Heel evident is hier dat de transformationele grammatica en de traditionele grammatica elkaar niet vijandig gezind zijn. Weliswaar wordt de traditionele spraakkunst ontoereikend in haar presentatie geacht, maar haar grammatische inzichten zijn in principe juist. Wat nodig is, is een herinterpretatie van de gangbare inzichten in termen van de nieuwe theorie. Veelzeggend voor deze benaderingswijze is ook dat Kraak en Klooster dit boek
| |
| |
hebben opgedragen aan de nagedachtenis van C.H. den Hertog en G.S. Overdiep.
Het werk Syntaxis werd gevolgd door de Inleiding tot de syntaxis (Culemborg 1969) van W.G. Klooster, H.J. Verkuyl en J.H.J. Luif. De ondertitel Praktische zinsleer van het Nederlands belooft daarbij meer dan de hoofdtitel. Het werkje is voortgekomen uit een instructiestencil bij het grammatica-onderwijs aan de universiteit van Amsterdam, waar men behoefte had aan een niet te diep gravende inleiding tot een later volgende behandeling van de tg-grammatica. Daarom wordt er weinig kennis van de gebruiker voorondersteld; waar mogelijk wordt echter wel aangeknoopt bij het traditionele begrippenapparaat. Deze inleiding moet dan ook volgens de auteurs beschouwd worden als een informeel samengevatte herinterpretatie van enkele voorname onderdelen uit de traditionele leer van de zinsbouw. Tot die voorname onderdelen behoren een beschrijving van de nominale constituenten en van de verbale constituent. Bij deze laatste worden ook verschillende complementen besproken, waarbij vooral de benadering van de traditionele bepaling van gesteldheid opvalt: de auteurs voeren hier verschillende terminologische vernieuwingen in. Opmerkelijk is ook de uitvoerigheid waarmee de vele soorten bijwoordelijke bepalingen behandeld worden. De meeste schoolgrammatica's zijn op dit gebied nogal cryptisch, terwijl de spraakkunsten met meer wetenschappelijke pretentie juist ten aanzien van de adverbiale bepalingen vrij beknopt zijn. Klooster, Verkuyl en Luif geven echter zeer veel proeven om bepaalde adverbiale constituenten te herkennen. Veel beknopter is hun bespreking van de samengestelde zin, terwijl als een soort toegift in een derde afdeling de structuurbeschrijving van een aantal behandelde zinnen door middel van boomdiagrammen verhelderd wordt.
De werkwijze van Klooster, Verkuyl en Luif is met opzet exemplificatorisch; dat brengt met zich mee dat strenge definities ontbreken, wat men als een voordeel of als een nadeel kan zien. Het exemplificatorisch karakter is er echter ook debet aan dat de voorbeelden alle met zodanige zorg gekozen zijn dat ze niet zelden alleen bewijskrachtig zijn voor de behandeling van één bepaald grammaticaal aspect. Bij voortgezette zelfstandige studie worden beginnende studenten nogal eens verward door tegenvoorbeelden die gevonden kunnen worden, terwijl ook blijkt dat de gepresenteerde stof alleen bepaalde aspecten behandelt en geen aanspraak kan maken op de volledigheid die traditionele spraakkunsten bezitten (of althans nastreven).
Alle bovengenoemde werken waren afkomstig van medewerkers aan de Amsterdamse universiteit. Inmiddels werd ook aan andere universiteiten steeds meer aan de tg-grammatica gedaan. In Utrecht werd H. Schultink, Ordinarius voor algemene taalwetenschap, promotor van verschillende
| |
| |
linguïsten die in deze richting hun weg wilden zoeken. Om te beginnen maakte hij de tg-grammatica op grote schaal onder neerlandici bekend door naar aanleiding van Kraaks dissertatie een inleidend artikel over transformationeel-generatieve taalbeschrijving te publiceren in De Nieuwe Taalgids van 1967. In de daarop volgende jaren promoveerden bij hem R.P. Botha (in 1968) en P.A.M. Seuren (in 1969) op onderwerpen van algemeenlinguïstische aard, die slechts zijdelings op Nederlands materiaal gebaseerd waren. Sterker op het Nederlands gericht was het werk van twee Amsterdamse alumni die in 1971 op dezelfde dag in Utrecht promoveerden: W.G. Klooster met The structure underlying measure phrase sentences en H.J. Verkuyl met On the compositional nature of the aspects (Amsterdam 1971). Kloosters dissertatie is gewijd aan zogenaamde maatconstituenten zoals ze voorkomen in zinnen als hij is tien jaar en hij weegt 70 kilo. Zijn behandeling tendeert duidelijk in de richting van de generatieve semantiek, waarbij vooral Gruber in de belangstelling staat. Verkuyls werk houdt zich bezig met de aard van de aspecten (zoals duratief en momentaan), die de auteur laat afhangen van het verbum en een complexe reeks categorieën van het nomen.
Inmiddels nam op alle fronten de belangstelling voor de nieuwe taalkunde toe. In 1965 ging het tijdschrift Foundations of Language bij Reidel te Dordrecht verschijnen, een medium van internationaal belang, waarin vele belangrijke studies verschenen. Uitsluitend op het Nederlandstalige publiek gericht was Studia Neerlandica, dat slechts een leven van twee jaar, 1970 en 1971, beschoren was. Het tijdschrift was gewijd aan letterkunde én taalkunde; op laatstgenoemd gebied verschenen er vrijwel uitsluitend stukken in, waarin de transformationeel-generatieve theorie centraal stond. Onder de auteurs treft men aan Botha, Klooster, Verkuyl, Kraak en Schultink, om reeds eerder genoemden te vermelden, maar ook Droste blijkt zich op het terrein van de tg-grammatica te begeven, terwijl ook nieuwe namen gaan voorkomen: onder andere T. Pollmann, M.K. van Dort-Slijper, E.C. Schermer-Vermeer, G.E. Booij, Th. van den Hoek en W. de Geest. Laatstgenoemde promoveerde in 1972 te Nijmegen bij A. Kraak, die aldaar inmiddels tot hoogleraar algemene taalwetenschap benoemd was; de titel van De Geests proefschrift luidt Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands (Gent 1972), en het behandelt zinnen van het type ik hoor Kaatje zingen en ik zag Cecilia komen.
Niet overal echter werd de generatieve taalkunde zo grif geaccepteerd. Een overtuigd tegenstander toonde zich E.M. Uhlenbeck, die onder meer in het tijdschrift Lingua (van 1963 en 1967) kritieken publiceerde en die in 1971 een weliswaar laat, maar zeer uitvoerig antwoord gaf op Kraaks aanval op de lineaire methode. Dit antwoord werd gepubliceerd in Forum der Letteren; in jaargang 14 (1973) van hetzelfde tijdschrift leverde Kraak een dupliek, waarin hij zijn bezwaren grotendeels handhaaft. De strijd die
| |
| |
zich hier afspeelt, heeft als inzet niet alleen de lineaire methode, waarvan Uhlenbeck zijn opponent verwijt dat deze hem niet goed begrepen heeft, maar het gaat ook om de opvattingen van de tg-linguïstiek. Waar Uhlenbeck de segmentatie van de zin the man hit/the ball verdedigt, houdt Kraak het op the man/hit the ball, waarbij hij zich niet alleen in het gezelschap van Chomsky c.s. bevindt, maar ook aansluit bij de traditie. Dat laatste wil Uhlenbeck bepaald niet; hij heeft ook ernstige twijfels aan de waarde van de intuïtie van de ‘native speaker’, meent dat grammaticale relaties met cognitieve verward worden, en hij beklemtoont bij herhaling het belang van de factoren situatie en context, die volgens hem een niet te verwaarlozen rol moeten spelen bij de interpretatie van zinnen.
Eveneens tegenstander betoonde zich S.C. Dik die in 1969 - ook al in Forum der Letteren - een principiële kritiek leverde. Dik heeft voornamelijk bezwaren tegen de transformationele component van de nieuwe linguïstiek; hij is van mening dat de transformatietheorie onvoldoende gemotiveerd is, zowel semantisch als formeel, en ziet vooral een bezwaar in de zeer geringe bewijskracht van de psycholinguïstische proeven die op dit gebied ondernomen zijn.
Toch is het onmogelijk de opmars van deze tg-linguïstiek te stuiten; ook voor een groot publiek blijkt ze aantrekkingskracht te bezitten: in algemeen-culturele tijdschriften en opiniebladen verschijnen stukken die voor een groot lezerspubliek bedoeld zijn en waarin de principes van deze nieuwe soort taalkunde bevattelijk uiteengezet worden. In 1971 verscheen het eerste schoolboek dat geheel op tg-theorieën gebaseerd was: Taalsysteem en taalbouwsels (Zeist 1971) van H. Hulshof. In hoeverre deze adaptatie voor het voortgezet onderwijs lukt, moet nog blijken; veel van de tg-taalkunde blijft nu eenmaal moeilijk.
Ook bij het dialectologisch onderzoek wordt gebruik gemaakt van de verworvenheden van de tg-grammatica. A. Sassen wijdde een lezing aan concessieve zinnen in het Gronings, terwijl J.J. Spa generatieve fonologie beoefende aan de hand van het dialect van Vollenhove; beide lezingen verschenen onder de titel Transformationeel-generatieve dialectologie (Amsterdam 1971). De generatieve fonologie werd ook richtingbepalend voor de zesde druk van Van den Bergs Foniek die in 1972 verscheen. In hetzelfde jaar werd ook een Fonologie van J. van Bakel uitgegeven in gestencilde vorm; hierin werd de generatieve fonologie toegepast op historisch materiaal.
Het ziet ernaar uit dat de transformationeel-generatieve taalkunde in het Nederlandse taalgebied steeds groter invloed zal krijgen. In België verscheen onder redactie van F. Daems een praktisch leerboek onder de titel De taal van de mens (Deurne-Antwerpen 1972). Het werk beoogt een cursus in de tg-taalkunde te zijn met praktische oefeningen na elk hoofd- | |
| |
stuk; de acht hoofdstukken werden geschreven door Daems zelf en door Y. Putseys, W. de Geest, R. Dirven en Cl. Vanwonterghem. Uitgangspunt van de auteurs was de standaardtheorie van Chomsky (zie p. 185), zoals die ook al gepresenteerd was in het onder redactie van Dirven verschenen boek Kennismaking met de T.G.G., dat reeds twee jaar eerder (Leuven 1970) verschenen was. Een Nederlandse tegenhanger van deze inleidingen is de Aula-pocket Transformationele taalkunde (Utrecht-Antwerpen 1974), waarin onder redactie van H.J. Verkuyl een aantal Amsterdamse neerlandici een uiteenzetting van de tg-grammatica geven. Hoewel het boek bedoeld is als inleiding vertoont het een nogal specialistisch niveau, wat de lezing voor iemand die nog volstrekt leek is op dit gebied, kan bemoeilijken. Hetzelfde kan gezegd worden van de Basiskursus algemene taalwetenschap (Assen 1974) van G.J. de Haan, G.A.T. Koefoed en A.L. des Tombe, een werk dat we hier noemen omdat het illustratiemateriaal vrijwel geheel en al Nederlands is. Het boek is een zeer duidelijke, maar niet gemakkelijke inleiding tot enkele aspecten van de transformationeel-generatieve syntaxis en dito fonologie.
Zijn de hiervoor genoemde werken evidente voorbeelden van taalkundige studies waarin expliciet voor de tg-taalkunde gekozen is, minder opvallend maar niettemin onmiskenbaar is tg-invloed aanwezig in het werk van G. de Schutter die in de Gentse reeks Faculteitsuitgaven zijn werk deed verschijnen over De Nederlandse zin. Poging tot beschrijving van zijn structuur (1974). De Schutter baseert zich bij zijn analyse van zinsstructuren expliciet op semantische criteria, stelt voor de nominale constituenten ex aequo in de derivatie van een zin op te nemen, en zoekt bij dat alles aansluiting bij de richting van de generatieve semantiek. De Schutters werk levert een goed voorbeeld hoe de tg-theorie inspirerend kan werken op onderzoekingen die overigens voor een groot deel op ouder - soms ook structuralistisch - werk berusten. Een soortgelijke karakteristiek is te geven van het werk van W.I.M. van Calcar. Nadat hij was gepromoveerd op de dissertatie Over comparatief - en vergelijkingszinnen (Assen 1971), een zeer lijvig proefschrift, waarin hij zijn onderwerp zowel traditioneel als transformationeel benaderde, liet hij in 1974 een spraakkunst verschijnen onder de titel Een grammatica voor het onderwijs in het Nederlands en de moedertaal (Assen 1974). Hierin is vooral de neerslag te vinden van zijn ideeën en ervaringen als docent aan een lerarenopleiding. Van Calcar wil een integratie bereiken van de verschillende onderdelen en richtingen in de taalkunde, voorzover die relevant zijn voor het onderwijs. Daarbij speelt ook de tg-taalkunde een grote rol; zonder dat de auteur een orthodox aanhanger van deze richting is, blijkt toch steeds dat de invloed hiervan onmiskenbaar is.
In 1975 promoveerde te Utrecht met Schultink als promotor A. Evers op een proefschrift The transformational cycle in Dutch and German
| |
| |
(z.p. 1975), waarin op gedrongen wijze een theoretische beschouwing over de zgn. V-raising geleverd wordt. In hetzelfde jaar verscheen ook de Nijmeegse dissertatie van T. Pollmann Oorzaak en handelende persoon (z.p. 1975), met de verduidelijkende ondertitel De beschrijving van passieve zinnen in de Nederlandse grammatica, terwijl in het daarop volgende jaar, eveneens te Nijmegen, Th.A.J.M. Janssen promoveerde op de dissertatie ‘Hebben’- konstrukties en indirekt-objektkonstrukties (Nijmegen-Utrecht 1976), o.m. handelend over zinnen van het type ‘Het zweet staat hem op het gezicht’ en ‘hij heeft het boek bij zich’. Naast deze drie proefschriften, alle op het terrein van de tg-grammatica liggend, zag in 1975 het veelomvattende, taalfilosofisch gerichte werk van Pieter A.M. Seuren het licht: Tussen taal en denken. Een bijdrage tot de empirische funderingen van de semantiek (Utrecht 1975), waarin begrippen als referentie en presuppositie uitvoerig besproken en opnieuw belicht worden. In deze zelfde jaren verschenen ook de twee delen Je weet niet wat je weet (Culemborg 1975, 1976), een schoolboek ‘moderne taalkunde voor het eerste, tweede (en derde) leerjaar mavo, havo en vwo’, waarin door de auteurs M.K. van Dort-Slijper, W.G. Klooster en J.H.J. Luif ernaar gestreefd wordt een moderne taalmethode, gebaseerd op inzichten uit de tg-grammatica, gestalte te geven. Dat de auteurs hun werk als een experiment beschouwen blijkt uit het voorbericht bij hun boek en hun dringend verzoek om commentaren van gebruikers. Uit de in deze alinea gegeven summiere opsomming moge overigens duidelijk worden dat de aandacht voor de moderne taalkunde zich op een breed gebied manifesteert.
Het ligt in de lijn der verwachting dat de hier geschetste tendens zich zal voortzetten. Het in dit hoofdstuk gegeven overzicht zal dan ook als een van de eerste voor aanvullingen in aanmerking komen.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 6
6.1.
Een indeling en een korte karakteristiek van verschillende stromingen is te vinden bij Van den Toorn 1968a en 1969. Scherpe kritiek op de traditionele grammatica leverde Uhlenbeck 1958 en 1959. Een principiële evaluatie van hetzelfde onderwerp is te vinden bij Schultink 1971.
Over de zogenaamde schoolgrammatica schreef Van Dis 1959. Een uitvoerige lijst van schoolgrammatica's is te vinden in Van Dis Handleiding: 227-230; hierin ook veel andere literatuur, merendeels van didactische aard.
De geschiedenis van Taal en Letteren en de periode eromheen is uitvoerig behandeld door De Vos 1939. Informatie over Den Hertog geeft Nijk 1902-1903. Den Hertogs driedelige Nederlandse spraakkunst werd in 1973 herdrukt, met in elk deel een inleiding van Hulshof 1973, die tevoren een korte studie aan Den Hertog had gewijd: Hulshof 1972.
De spraakkunst van Rijpma en Schuringa werd scherp gekritiseerd door Paardekooper 1967. De doelstellingen van de Groninger school werden uiteengezet door Van Es 1952. Over de vernieuwing van het grammatica-onderwijs schreef Langeveld 1934.
| |
6.2.
Voor inzicht in de structurele taalkunde zij de lezer in de eerste plaats verwezen naar De Saussure 1916 en Bloomfield 1933, werken die herhaalde malen werden heruitgegeven. Overzichten van het structuralisme in het algemeen zijn te vinden bij Corvez 1971 en Broekman 1973, om slechts twee werken te noemen. Overzichten van het structuralisme in de taalkunde bieden Betlem 1969, Bierwisch 1966 (Engelse vertaling Bierwisch 1971), Jakobson 1973, Lepschy 1972, Mounin 1972, Robins 1967. Voor de situatie in Nederland Van den Toorn 1973a: 136-157. Een grondige bespreking van het structuralisme geeft Uhlenbeck 1974.
De achtergronden van de structurele grammatica werden behandeld door Droste 1964. De hier niet behandelde glossematiek van Hjelmslev werd besproken door Siertsema 1954. De Groots Structurele syntaxis is nog éénmaal ongewijzigd herdrukt; zijn grotere Inleiding verscheen in een door hemzelf nog herziene tweede druk in 1964, die door Nuijtens 1965 werd besproken. Van der Lubbes woordgroepindeling werd gekritiseerd door Paardekooper 1970 en Van den Toorn 1970.
De zogenaamde lineaire methode wordt verklaard door Uhlenbeck 1962; een scherpe kritiek daarop kwam van Kraak 1966, hoofdstuk 2; Uhlenbeck 1971 repliceerde daarop, waarna een dupliek van Kraak 1973 verscheen. Een chronologisch overzicht van de literatuur op dit gebied geeft van den Toorn 1973b: 254-255.
Over de methode-Paardekooper is betrekkelijk weinig geschreven. Een fundamentele kritiek op de tweede druk van de Beknopte ABN-syntaksis gaf Evers 1967. Voorts verwijzen we naar Daems 1971, De Schutter 1971, Bakker 1974 en 1975.
Stutterheim: vgl. diens Uit de verstrooiing, gesproken en geschreven taalkundige beschouwingen. Leiden, 1971.
| |
| |
| |
6.3.
De allereerste Nederlandstalige inleidingen tot de tg-grammatica zijn Kraak 1966, hoofdstuk 3, Schultink 1967, Levelt 1966. Latere ontwikkelingen werden besproken door Schultink 1970. Over het mentalisme kan men zich oriënteren in Bierwisch 1966 en 1971 en Evers 1971. Over Chomsky zelf: Seuren 1971, Searle 1972 (vooral in contrast met de oudere linguïstiek), Lyons 1970. Een uitvoerig overzicht biedt Verkuyl e.a. 1974, waar ook een uitvoerige literatuuropgave is te vinden.
Meer technische beschouwingen over de theorie van automaten en de wiskundige implicaties van dit soort taalkunde zijn te vinden in Levelt 1973 en Brandt Corstius 1974. Voor methodologische aspecten verwijzen we naar Botha 1968, hoofdstuk 3, en Botha 1970.
Kritiek op de tg-grammatica werd in Nederland onder woorden gebracht door Uhlenbeck 1973 en onder meer Dik 1969.
|
|