| |
| |
| |
Gegraveerde titel van Jacob Folkema naar Frans van Mieris in het eerste deel van Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde, 1763
| |
| |
| |
4. De grammatica in de achttiende eeuw
J. Knol
4.0. Inleiding
De Nederlandse taalkunde in de achttiende eeuw is tot nog toe zeer onvoldoende bestudeerd. Er is geen overzicht waarin het tijdvak in zijn geheel uitputtend wordt behandeld. Monografieën zijn slechts gewijd aan de twee grootsten uit deze eeuw, Lambert ten Kate en Balthazar Huydecoper (resp. Van der Hoeven 1896 en Van Schaik 1962); over andere taalkundigen bestaat in het gunstigste geval een tijdschriftartikel. Slechts van een enkel taalkundig werk uit deze periode is een moderne uitgave verschenen.
Bij deze stand van zaken kan in het onderstaande slechts een gebrekkig overzicht gegeven worden van wat de achttiende eeuw op taalkundig gebied te bieden heeft. Het is het resultaat van een beperkt onderzoek, gericht op de belangrijkste werken. Geschriften van secundair belang konden we in dit onderzoek nauwelijks of in het geheel niet betrekken. Ook moest de vergelijking met buitenlandse bronnen, waaraan alleen voor Ten Kate iets gedaan is, blijven liggen. Onze schets is dus zowel in de breedte als in de diepte onvolledig en verdient daarom niet meer dan de naam van een ‘voorlopige schets’.
Een voorlopig karakter heeft ook de materiaalverzameling waarop dit hoofdstuk berust. Noch van de primaire bronnen, noch van de secundaire literatuur beschikken we over een volledige verzameling. Voor de achttiende eeuw zelf hebben we de ‘Eerste voorloopige lijst’ in Kossmann 1944-1946 als uitgangspunt genomen. Nadat we deze lijst hadden aangevuld met gegevens uit Smeyers 1959, Tuynman 1968 en een lijst van Dibbets (zie Dibbets 1974a), bleek een bestand te zijn ontstaan waaraan we, althans wat de monografische geschriften betreft, zelf weinig meer konden toevoegen. Anders is het gesteld met wat men in een rubriek ‘tijdschriftartikelen’ zou kunnen onderbrengen. Het eerste tijdschrift waarin de Nederlandse taalkunde aan de orde komt, De Boekzaal van Europe, begon in 1692 te verschijnen. Het werd in de achttiende eeuw gevolgd door een toenemend aantal andere periodieken. De artikelen daaruit zijn tot dusver niet in een bibliografie verzameld. Wij meenden hiermee een begin te moeten maken, en althans de artikelen uit de voornaamste periodieken en verzamelwerken bijeen te moeten brengen, d.w.z. die uit De Boekzaal van de jaren 1700-1708 (van
| |
| |
belang wegens stukken van Verwer en Séwel), de Tael- en dicht-kundige by-dragen (1760-1762), de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (1763-1766), de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden (1772-1788) en de Proeve(n) van oudheid-, taal- en dichtkunde (1775-1782). Na deze uitbreiding had het bestand evenwel een zodanige omvang bereikt dat volledige publikatie ervan in dit boek onmogelijk is. Wij hopen daarvoor elders gelegenheid te vinden.
| |
4.1. Chronologisch overzicht van de voornaamste primaire bronnen
Omdat dit boek geen chronologische bibliografie bevat - zoals Kossmann 1944-1946-, laten wij hier een chronologisch overzicht volgen van de belangrijkste achttiende-eeuwse taalkundige geschriften. Het is bedoeld als een eerste kennismaking met het tijdvak in zijn geheel en met de werken die in de volgende paragrafen van dit hoofdstuk aan de orde komen. Wij menen drie perioden te kunnen onderscheiden.
1700-1730. Wanneer we nagaan wat er in de achttiende eeuw zoal op taalkundig gebied is verschenen, valt het op dat de meest invloedrijke werken gepubliceerd zijn in de periode 1700-1730.
In het jaar 1700 verschijnen al dadelijk de Aenmerkingen over de geslachten der zelfstandige naemwoorden van David van Hoogstraten, waarin het genus van circa 1400 substantieven wordt aangewezen. Alleen al uit het aantal heruitgaven blijkt dat dit een der meest geraadpleegde werken van de achttiende eeuw was (vgl. Van Hoogstraten 1700).
Bekend was ook de Aanleiding [inleiding] tot de Nederduitsche taal van ds. Jacobus Nylöe, waarvan de eerste druk in 1703 anoniem verscheen (vgl. Nylöe 1703). Het boekje geeft een aantal grammaticale regels, o.a. voor de spelling en de verbuiging, maar is in hoofdzaak een stijlleer (met als toegift een aantal topen uit Nederlandse schrijvers, vooral Hooft, Vondel en Vollenhove).
In 1706 verschijnt de Nederduitsche spraekkunst van ds. Arnold Moonen, de eerste volledige grammatica van de achttiende eeuw (vgl. Moonen 1706). Zij wordt reeds in 1707 door een tweede gevolgd, namelijk de in het Latijn geschreven Idea van ‘Anonymus Batavus’, de schuilnaam van Adriaen Verwer (vgl. Verwer 1707). In 1708 ziet de Nederduytsche spraakkunst van Willem Séwel het licht, en deze blijft voorlopig de laatste (vgl. Séwel 1708a). Vergelijken wij het aantal uitgaven van deze spraakkunsten, dan is het merkwaardig te zien dat die van Verwer slechts éénmaal, en dan nog pas aan het einde van de eeuw, herdrukt is. Heeft de Latijnse taal ondanks het gemak waarmee men die destijds las, de populariteit van
| |
| |
deze grammatica toch in de weg gestaan?
Uit 1710 dateert de Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche van Verwers leerling Lambert ten Kate Hermansz. (vgl. Ten Kate 1710), waarin het Nederlands voor het eerst binnen het Germaans historisch-vergelijkend wordt behandeld (vgl. Rompelman 1952: 7). Na de verschijning van dit boekje begon Ten Kate aan zijn hoofdwerk, de Aenleiding tot de kennisse van het verhevene deel der Nederduitsche sprake, dat in 1723 in twee kwarto-delen, samen ruim 1500 bladzijden tellend, van de pers kwam (vgl. Ten Kate 1723). Het is een van de belangrijkste werken die over de Nederlandse taal en haar geschiedenis zijn geschreven. Ter verklaring van de titel van het boek zegt Ten Kate dat hij ‘den naem van 't Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake’ heeft gekozen, ‘zo wel om dat het Lezers onderstelt, die eenigsints Latijn kennen, en niet onkundig zijn van 't gene te voren uitgegeven is door anderen, als om dat 'er de Oorzaek, Geregeltheid, en Redelijkheid der [taalgebruiken] word onderzocht en naegespoort, op een naeukeuriger wijze, dan dat Schoolkinderen daer van kunnen oordeelen. Dus hebben alle Konsten en Wetenschappen hare trappen, en elk van die haer Verhevene Deel. Egter heb ik ook dit slegts eene Aenleidinge tot die Kennisse genoemt, vermits 'er op verre nae nog niet alles verhandelt is, en 'er voor andere Liefhebbers nog vrij wat overblijft, om dat spoor te vervolgen, of een korte[r] en beter te mogen zoeken en vinden’ (dl. 1, Voorreden, p. [*** vo]). Bij het ‘Verhevene Deel’ moeten we in het bijzonder denken aan de etymologie of ‘Afleiding’, die, ‘als men die voorzigtig bij der hand neemt’, ‘het edelste en verhevenste Deel der Letterkunde [taalkunde] is’ (p. [*3]) en waaraan dan ook een groot stuk van het eerste, alsmede het gehele tweede deel is gewijd. Wat de vorm van het werk betreft, valt op te merken dat Ten Kate, evenals
bv. Spiegel vóór hem gedaan had (in de Twe-spraack, 1584) en H.J. Pos na hem zou doen (in diens Inleiding tot de taalwetenschap, 1926), de stof - voor een deel althans - in ‘redewisselingen’ [gesprekken] behandelt. De deelnemers aan deze gesprekken zijn ‘N.’ (een vriend van Ten Kate) en ‘L.’ (Ten Kate zelf).
Een werk van uitzonderlijk belang is ook de Proeve van taal- en dichtkunde; in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius van Balthazar Huydecoper, die in 1730 verscheen (vgl. Huydecoper 1730). Nadat Ten Kate de methode van de externe vergelijking had aangewezen, d.w.z. de vergelijking van het Nederlands met andere Germaanse talen, volgde Huydecoper hier met de methode van de interne vergelijking, de vergelijking namelijk van verschillende fasen van het Nederlands onderling. ‘Schoon wij eertijds van andere gedachten geweest zijn’, zegt hij in zijn Voorrede.(p. [*4Vo]), ‘wij zijn echter door de ondervinding eindelijk geleerd, dat niet alleen de doode taalen, als de Grieksche en La- | |
| |
tijnsche, maar ook de leevenden, gelijk onze Nederduitsche, noodig hebben met voorbeelden van voornaame Schrijveren, 't zij Nieuwen of Ouden, opgehelderd te worden.’ Over het ontstaan van de Proeve deelt Huydecoper (eveneens in de Voorrede) mee dat zij vervaardigd is naar aanleiding van de door hem bezorgde heruitgave van de vertaalde Metamorphosen. In verband hiermee heeft hij de ‘Aanmerkingen ... over onze Moederlijke taale en Vaderlijke Dichtkunst’ die hij ‘voorlang’ gemaakt had, uitgebreid en het geheel zo geredigeerd dat het paste bij Vondels tekst. De Proeve is dus niet bedoeld als een commentaar op Vondel en geeft dat ook nauwelijks. De tekst van Vondel was voor Huydecoper slechts een kapstok waaraan hij zijn eigen taal- en dichtkundige ‘aanmerkingen’ kon ophangen (vgl. Van Dijck 1958: 92).
1730-1760. Na 1730 volgt een periode waarin weinig belangrijke publikaties het licht zagen, die tot ongeveer 1760 duurt. Vermeldenswaardig zijn uit deze tijd Van Belle 1748 en 1755, waarvan de eerste geheel op rijm is gesteld. Het waren de eerste behoorlijke schoolgrammatica's uit de achttiende eeuw.
In 1755 verscheen de merkwaardige Proeve van taalkunde, als eene wetenschap behandeld van ds. Josua van Iperen (vgl. Van Iperen 1755), bedoeld om te komen tot een oplossing van de geschillen van de bijbelexegeten (vgl. de titel van de derde uitgave, 1786). ‘Noit’, aldus Van Iperen in zijn Voorreden, ‘kan dat verschil bygelegd en dat wederzydsch verdenken en schelden worden weggenomen: ten zy men op eene betogende en wiskundige wyze kan aantoonen, welke de ware en onvervalschte beteekenisse der H. Schriften zy’ (p. [*5]), en even verder zegt hij: ‘De Critica, thans zeer in de mode, voor zoo ver dezelve eene Kunst is, om op het allernauwkeurigste en zekerste, niet alleen den Text van Oude Schryvers, maar ook den zin derzelve te bepalen: en uit dien hoofde ook over de Glossen, Scholia, Verscheide Lezingen, Aanteekeningen en Vertalingen oordeel te vellen, kan noit haar oogmerk bereiken, ten zy dezelve door behulp der Taalkunde als eene Wetenschap behandeld, insgelyks tot eene Wetenschap gemaakt worde’ (p. [*6 vo-*7]). Om de gewenste wiskundige zekerheid te bereiken wordt de stof in de vorm van axiomata en stellingen behandeld. Wij hebben de indruk dat het werk onder taalkundigen weinig bekend is geweest. Achtte men het alleen voor theologen bestemd?
Historisch van aard zijn Eenige aenmerkingen de Nederduitsche tael aengaende van Frans Burman uit 1757 (vgl. Burman 1757), waarin de wederzijdse beïnvloeding van de Nederlandse en de Franse woordenschat wordt behandeld, maar die overigens grotendeels over de geschiedenis handelen. Bij het in 1761 verschenen vervolg zijn de ‘oudheden’ dan ook terecht in de titel opgenomen (vgl. Burman 1761).
| |
| |
1760-1800. In vergelijking met de periode na 1730 geven de jaren van omstreeks 1760 tot 1800 weer een groter aantal nieuwe publikaties te zien.
Wij laten deze periode beginnen met de Tael- en dicht-kundige bydragen, die van november 1758 tot december 1762 in 50 maandelijkse afleveringen verschenen en in 1760 en 1762 werden gebundeld (vgl. By-dragen 1760-1762). Ze werden geredigeerd en voor een groot deel ook geschreven door enkele leden van het Leidse taal- en dichtkundige studentengezelschap ‘Linguaque animoque fideles’ - opgericht in 1757, in 1761 herdoopt in ‘Minima crescunt’ -, namelijk Henrik Arnold Kreet, Frans van Lelyveld en Herman Tollius. Deze By-dragen waren het eerste tijdschrift dat geheel aan de Nederlandse taal- en letterkunde is gewijd. Het werd vervolgd in de door Lelyveld bezorgde Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde, tussen ongeveer maart 1763 en juni 1767 in acht stukken verschenen, die verzameld werden in twee delen (vgl. Nieuwe Bydragen 1763-1766).
Het genoemde Leidse gezelschap kreeg in 1759 een tegenhanger in het Utrechtse ‘Dulces ante omnia musae’, opgericht door o.a. Kreet, Adriaan Kluit, Meinard Tydeman en Zacharias Henric Alewijn, dat in 1775 kwam tot de uitgave van een Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde. Ze bevat bijdragen die voor een groot deel in de jaren zestig geschreven zijn. In 1782 volgde een tweede deel met jongere stukken, evenals het eerste door Tydeman geredigeerd (vgl. Proeve 1775-1782).
Van 1772 tot 1788 verschenen de Werken van de ‘Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden’. We mogen deze Werken beschouwen als de voortzetting van de Nieuwe Bydragen, hoewel ze niet het karakter hebben van een tijdschrift. Evenals de Proeve(n) zijn het verzamelbundels. De inhoud bestaat uit door de Maatschappij aangenomen of bekroonde verhandelingen (vgl. Werken 1772-1788).
In deze periode zagen ook enkele nieuwe grammatica's het licht, waarvan wij hier noemen Elzevier 1761, De Haes 1764, Holtrop 1783 (anoniem verschenen) en de ‘Inleiding’ bij Weiland 1799. Deze ‘Inleiding’ geeft de ‘taalgronden, waarop dit woordenboek gebouwd is’, wat neerkomt op een volledige behandeling van enkele onderdelen van de spraakkunst.
Voor schoolgebruik bestemd waren Des Roches 1761, Van der Palm 1769, Stijl 1776, Zeydelaar 1781b, Van Bolhuis 1793, Wester 1797 en Van Varik 1799, dat anoniem verscheen. Het voorbeeld van Van Belle, zo kunnen wij constateren, werd door velen nagevolgd.
In 1776 verscheen voor de tweede maal in de achttiende eeuw een ‘geslachtlyst der zelfstandige naamwoorden’, thans samengesteld door Hendrik Pieterson en opgenomen in diens Rhapsodia van Nederduitsche taalkunde (vgl. Pieterson 1776 en 1803). Het is opvallend dat deze lijst vooral in het begin van de negentiende eeuw vaak is herdrukt. Wij maken hieruit
| |
| |
op dat zij in die tijd veel gebruikt werd en de Lyst van Van Hoogstraten, die in 1783 voor het laatst werd uitgegeven, had vervangen.
Als laatste werk vermelden we uit deze periode de Taelkundige Mengelingen, door Jan Steenwinkel en Jacob Arnold Clignett onder de zinspreuk ‘Linguae patriae excolendi amore’ uitgegeven. Ze verschenen van 1781 tot 1785 in zes stukken en bevatten opstellen over Middelnederlandse woorden en over het Gotisch (vgl. Steenwinkel en Clignett 1781-[1785]).
| |
4.2. Enkele algemene aspecten
In deze paragraaf bespreken we enkele algemene aspecten van de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw. We hebben gemeend daarbij het hoofddoel van de achttiende-eeuwse taalkunde: de opbouw van de moedertaal, centraal te moeten stellen.
| |
4.2.1. Taalreglementering
‘Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van de moedertaal’, door Van den Branden beschreven voor de zestiende eeuw, speelde ook in de taalkunde van de achttiende eeuw een overheersende rol. Blijkbaar was het nog altijd niet gelukt het Nederlands op een niveau te brengen waarmee de taalkundigen vrede konden hebben. Daarop wijst bijvoorbeeld het pleidooi voor taal- en stijlverbetering dat de predikant-dichter Vollenhove hield in zijn leerdicht ‘Aan de Nederduitsche schryvers’ (in Vollenhove 1686:564-577).
Nog vóór de eeuwwisseling werd dit pleidooi opnieuw gevoerd door Petrus Francius, hoogleraar in de welsprekendheid, de rechten en het Grieks aan het Athenaeum Illustre in Amsterdam. Deze publiceerde in 1699 een Nederlandse vertaling van een ‘Kerkreden’ van de Griekse kerkvader Gregorius, bisschop van Nazianze, in de hoop dat dit voorbeeld zou leiden tot een herleving van de beoefening van de gewijde welsprekendheid. In een uitvoerige, meeslepend geschreven Voorreden betoogt hij onder meer dat het welsprekende taalgebruik in de eerste plaats een duidelijk, d.w.z. grammaticaal juist taalgebruik moet zijn. ‘Alle menschen’, aldus Francius, ‘kunnen geen Redenaars zijn, maar alle menschen kunnen, en behooren, goed Duitsch [Nederlands] te spreeken, die inboorelingen deezer landen zijn. In den gemeenen ommegang kan men hier niet altoos op letten, en het riekt eenigsins naar neuswysheidt; maar wat onachtzaamheidt is het, als men in 't openbaar of schryven, of spreeken wil, hier geen acht op te slaan? Is 't niet fraey, een Hollander te zijn, en geen Hollandsch te kennen?... Hoe is 't te verschonen, daar alle andere volken, Spaansche, Italiaansche, Fransche, Engelsche, Duitsche, zo veel werks aanwenden, om hunne spraak
| |
| |
net te spreeken, dat wy in de onse zo slordig zijn?... Hoe weinige zijn 'er, die onderscheidt maaken tusschen het enkel, en het meerder getal? tusschen het mannelijk, en vrouwelijk geslagte der woorden? tusschen Buigingen, en Samenvoegselen, die wy alle in onze taale, maar op onze maniere [d.w.z. anders dan de ‘Latijnen’], hebben? Wie maakt onderscheidt, tusschen my en mijn; u en uw; daar men dagelijks in faalt? tusschen de, en den; der, en des; welker gebruik weinige weeten? tusschen haar, hem, hun, hen, haarer, hunner, en diergelijke nettigheden meer, daar byna niemant op let? tusschen na, en naar, dat veel scheelt? tusschen haar en zich; dat byna nooit gehoort wordt; als of het uit der taale gebannen was? tusschen geef, en geeft; tusschen geeve, en geeven; en wat des meer is? Al het welke den zin duister, en een gruwelijke verwarring maakt’ (Francius 1699: resp. 24, 26, 31, 32).
Al deze fouten zou men leren vermijden, ‘zo men de goede Schryvers onzer taale leezen wilde.... De minste hunner zal en taal en styl merkelijk konnen verbeteren’. Maar men doorkruipe toch vooral Hooft, ‘de[n] bouwer en voltoyer der Hollandsche taale’, en in de tweede plaats Vondel. Ook leze men Brandt en, om te zien ‘hoe men zich van Hooft en Vondel bedienen, en hunne wyzen van spreeken tot het geestelijke en kerkelijke over kan brengen’, de preken van Vollenhove en Moonen (p. 34-37).
Er bestaat een rechtstreeks verband tussen deze Voorreden van Francius en de geslachtslijst in Van Hoogstraten 1700. Zij is ontstaan, zegt Hoogstraten in zijn ‘Berecht’, nadat hij met Francius naar aanleiding van diens Gregorius-vertaling een gesprek had gehad over ‘het bepalen van de geslachten der zelfstandige naemwoorden, waer tegen hedensdaegs grove misslagen begaen worden van de meeste schrijveren’ (Van Hoogstraten 1700 (ed. 1759): xxxv). Ook voor Hoogstraten zijn Hooft en Vondel ‘de twee beste schrijvers onzer eeuwe’, en het genus van de in de lijst gegeven substantieven is dan ook vastgesteld op grond van het gebruik, bij hen gevonden. Het lijkt ons evenmin toevallig dat Moonen, naar hij in het ‘Berecht’ voor zijn Poëzy meedeelt, in 1700 aan een spraakkunst bezig is. Zij was bedoeld om ‘den nakoomelingen de regels ter hant [te] stellen, waer naer het Nederduitsch voortaan zuiver gesprooken en geschreeven wordt’ (Moonen 1706 (ed. 1740), Aenspraek: p. [*6 vo]). Voor hem is de taal van Vondel de norm.
De reglementering van de moedertaal, waarmee Hoogstraten en Moonen begonnen, is gedurende de gehele achttiende eeuw het hoofddoel van de taalkunde gebleven. Vooral in de periode na 1760 wordt de roep om bindende, uniforme voorschriften steeds luider. Tijdens de Republiek was echter niemand bevoegd ze te geven. Er zou een Franse tijd voor nodig zijn om het gezag te brengen dat die bevoegdheid bezat. Men denke aan de spelling van Siegenbeek en de spraakkunst van Weiland, die in 1804 resp. 1805 als staatsregeling werden afgekondigd.
| |
| |
| |
4.2.2. Hoe de regels te vinden?
‘'t Is vrij gemeen in de wereld’, zegt Ten Kate in het eerste deel van zijn Aenleiding, ‘dat men netter [preciezer] denkt als men spreekt; maer 't is de opperste lof van een Tael, dat ze die netheid agterhaelen of nabij komen kan; want de gedagten te boven gaen zal ze nimmer’ (p. 354). Gezien deze opmerking behoeft het niet te verwonderen dat Ten Kate een afzonderlijke ‘redewisseling’ wijdt aan de ‘beschaving der talen’. Dat deze noodzakelijk is, spreekt voor hem vanzelf. De vraag waar het om gaat, is hoe men daarbij te werk moet gaan.
Het taalvermogen, aldus Ten Kate, is een gave, door God aan Adam geschonken, en door de ‘Rede’ tot ontwikkeling gebracht. De ‘Grondlegging [van de Tael], zo wel als die van [den] Staet, is op het beleid van de Rede gebouwt’, maar dit is zo lang geleden dat het ‘nu van agteren’ dikwijls moeilijk is ‘de rede van hare gebruiken te konnen uitvinden’. In de primitieve samenleving waarin deze ‘Grondlegging’ plaatsvond, was het niet nodig de ingevoerde ‘Staet- en Tael-wetten’ op te schrijven (p. 9-11). Ze zijn, ‘alhoewel het gezach van de Rede in elks grondlegging moet erkent worden, egter als een Gemeente-Regt ... geworden, wanneer de Gewoonte en 't agtbaere Gebruik, die de Wetten uitmaken, hare wortels al sedert vele eeuwen geschoten hebben’ (p. 13). Er is nu volgens Ten Kate maar één conclusie mogelijk - en dit brengt hem op een grondstelling in zijn werk -, namelijk ‘dat men in 't behandelen der Taelgeleertheid de Wetten uit de Gebruiken moet vinden, en niet nieuwe naer eigen goeddunken smeden’ (Voorreden, p. [*3 vo]).
Na de formulering van deze grondstelling zet Ten Kate uiteen hoe hij zich de ‘beschaving der talen’ indenkt (p. 13-19). Hoe is het mogelijk, vraagt zijn vriend ‘N.’ hem, ‘de Taelen [te] beschaven’ als men de ‘Taelwetten’ niet zelf mag maken? Ten Kate meent dat er dan toch nog wel ‘een beschaving of verbetering’ kan plaatsvinden, en zelfs in tweeërlei opzicht, namelijk ten aanzien van de ‘Wetten of Gebruiken van een Tael’ en ten aanzien van de ‘Fraeije en Cierlijke Behandeling van die Tael’.
Wat de beschaving ten aanzien van de ‘Taelwetten’ betreft, merkt Ten Kate op dat ‘elk door gewoonte en opvoeding wel eenige fraeije Taelwetten waer[neemt], die hij nogtans nooit kan weten dat Wetten zijn, ja zelf [zelfs] niet of zijn gebruik prijslijk en geregelt, of ongeregelt en verwerplijk, of bij anderen beter zij, ten zij hij door nieuwe oeffening zig daer in wijzer make .... Het vinden dan en kennen van deze Taelwetten en 't vermijden van de Ongeregeltheden is als een beschaving: en zo drae alle die Taelwetten, (die uit het eenstemmige of agtbare Gebruik niet alleen van
| |
| |
eene Stad maer van een Gemeen-land behooren uitgekozen en opgemaekt te worden) zonder vele uitzonderingen gevonden zijn, zo dra ze zonder verwarring en bequaem tot een' gemaklijke onderhouding voorgestelt zijn, als dan is de Beschaving van dit lid der Taelkunde verre gebragt; maer nog verder als men de eigentlijke en innerlijkste kragt der Woorden, benevens de edelste en tederste Onderscheidingen van zin [betekenis] in 't schikken van die en in 't behandelen van hare Verbuiging [flexie], onderzocht, naegespoort en achterhaelt heeft; en nog verder als de oorzaek en redelijkheid van die Wetten en Naeukeurigheden daer bij gevonden word’. Ten Kate onderscheidt bij deze beschaving dus drie graden. Hij stelt vast dat er ‘in dit stuk ten opzigte van onze Moedertale nog al vrij wat te doen is’.
De ‘Fraeije en Cierlijke Behandeling’ van de taal is het werk van de taalkunstenaar, dat Ten Kate vergelijkt met de schilderkunst en de muziek.
Ten Kate heeft van de ‘beschaving der talen’ waarschijnlijk een beter begrip gehad dan zijn voorgangers. ‘ik heb’, zo formuleert hij zijn grondstelling op een andere plaats, ‘de Tael als een Heiligdom van 't Gemeen [gemeenschap] geschat, daer ik nogte niemand eenig bevoorrecht eigendom aen heeft, en daerom getracht de Tael-wetten te vinden en niet naer eigen goeddunken te verzieren [verzinnen]’ (Voorreden, p. [***4 vo]). Het was een stelling die in de taalkundige literatuur na hem als een toop zou terugkeren.
| |
4.2.3. Waar de regels te zoeken?
In de geciteerde passage over de ‘beschaving der talen’ zegt Ten Kate tussen haakjes dat de ‘Taelwetten’ ‘uit het eenstemmige of agtbare Gebruik niet alleen van eene Stad, maer van een Gemeen-land behooren uitgekozen en opgemaekt te worden’. Hij beantwoordt hiermee terloops een vraag die aanleiding heeft gegeven tot diepgaand verschil van mening, de vraag namelijk waar de taalregels gezocht moesten worden. De overeenstemming die ten opzichte van de noodzaak tot taalreglementering bestond, hield dus niet in dat men het eens was over de bron die de regels moest leveren. Het spreekt vanzelf dat dit leidde tot verschillen in de reglementering.
De discussie over dit vraagstuk is vooral in het begin van de achttiende eeuw gevoerd, zonder dat een oplossing werd bereikt. Globaal genomen zouden we een drietal standpunten kunnen onderscheiden.
Het achtbare gebruik. Zoals we boven (blz. 71) zagen, zochten Hoogstraten en Moonen hun norm in het taalgebruik van Hooft en Vondel, door Francius als de beste voorbeelden aangewezen. Zij gingen uit van het zogenaamde ‘achtbare gebruik’ waarmee meestal het gebruik (usus) van de grote au- | |
| |
teurs bedoeld wordt. ‘... ik’, verklaart Moonen, ‘den Heer van den Vondel houdende voor den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schryvers, (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken) hebbe hem waerdigst geoordeelt, dat men het wel en sierlyk schryven in onze moederspraeke met zyne achtbaerheit sterke’ (Moonen 1706 (ed. 1740), Aenspraek, p. [*8 vo]). Hoogstraten zegt in het Berecht voor zijn geslachtslijst dat ook Marnix, Spiegel, Coornhert, Koster, Bredero, Camphuyzen en anderen wel tot de ‘opbouwers onzer tale’ gerekend moeten worden, maar hoe veel verder zijn Hooft en Vondel gekomen! ‘Vondel vooral heeft het geen nog ontbrak aen de genoemde Letterhelden vervult: waerom zijn getuigenis bij mij van eenig meerder gewicht, en zeer naeu in acht genomen is van latere verstanden [vernuften]’ (Van Hoogstraten 1700 (ed. 1759): xlii).
Hoe Hoogstraten Hooft en Vondel zag, blijkt ook uit de Voorreden bij zijn Nederlandse vertaling van de Ezopische fabelen van Fedrus (1704), waarin hij zijn visie in het Berecht verdedigt. Men dient te bedenken, aldus Hoogstraten, ‘dat ik in het genoemde Berecht nergens gemeldt hebbe, dat de twee Fenixdichters onzer eewe Hooft en Vondel overal te volgen zyn, het welk my schynt voorgeworpen te worden in openbaren druk [te weten in Séwels recensie van de geslachtslijst, De Boekzaal 1702/II: 103]; als of ik van gevoelen was datze nergens in gedoolt hadden. Zy waren menschen als wy: maer om de verhevenheit hunner gaven, die de ondankbaerheit van veelen niet wil erkennen, roep ik uit met den heer Andries Pels: Het moeitme in 't hart, als Hooft en Vondel zomtyts missen.’ Het wordt dus betreurd als Hooft en Vondel eens een fout maken, en hierin zijn zij dan ook niet na te volgen.
Bij het ten voorbeeld stellen van Hooft en Vondel kon gewezen worden op de Latijnse traditie, waarin het taalgebruik van de grote, klassieke auteurs normatief was. Er zijn er, schreef ds. Gerardus Outhof in het voorwoord van zijn Byvoegsels bij Hoogstratens geslachtslijst, ‘die by voorbeeldt in opzigt van 't Latyn zeggen, wat raakt ons Cicero, Nepos, Sallustius, Virgilius, Horatius, Ovidius enz. en in opzigt van 't Nederlandsch, wat raakt ons Hoofdt en Vondel: dog die zoo spreeken, verdienen geen antwoordt. 't Is waar, onze eeuwe heeft ons Graeviussen, Perizoniussen, Franciussen, Burmans [allen beroemde Nederlandse classici] en andere Latynsche Letterhelden uitgeleevert, die voor de gemelden niet zouden behoeven te wyken; maar nogtans zullen deeze laastgenoemden, zoo zy alle nog leefden, gulhartig belyden, dat de eerstgemelden de voornaamste Meesters waaren, en tot voorbeelden zyn, en moeten blyven. En evenwel [eveneens] zullen Hoofdt en Vondel ook wel altydt de twee voornaamste Letterbaazen in 't Nederlandsch blyven’ (Outhof 1733: [*7 vo]). Het is duidelijk wat Outhof wil zeggen: het Nederlands heeft met Hooft en Vondel auteurs gekresen die
| |
| |
gelijk staan met de Latijnse klassieken; wat zou men zich meer kunnen wensen?
Het taalverleden. Een geheel ander standpunt dan dat van Moonen en Hoogstraten koos Verwer, eerst in zijn Idea, daarna in enkele in het Nederlands gestelde brieven (Verwer 1708a-b en 1709). Evenals bij het oude Grieks, aldus Verwer, moeten we bij het Nederlands onderscheid maken tussen een algemene taal (lingua communis) en bijzondere talen (dialecti), waarvan de taal van de dichters (dialectus poetica) de voornaamste is. Deze laatste, door Hooft de ‘ciertael’ genoemd, wordt gekenmerkt door het gebruik van ‘rijmverlof’ (metaplasmus), d.w.z. van grammatische figuren (apocope, syncope, aphaeresis, enz., zie blz. 80) en door een artificiële woordvolgorde. Aanvankelijk werden deze dichterlijke vrijheden alleen in rijm toegepast, later ook in kunstproza. De ‘ciertael’ vertoont dus in vergelijking met de algemene taal allerlei afwijkingen en kan daarom onmogelijk dienen als basis voor de spraakkunst (Moonen schreef naar het oordeel van Verwer slechts een Vondel-grammatica). Hiervoor komt alleen de algemene, normale taal in aanmerking.
Deze algemene taal komt volgens Verwer het volmaaktst voor in de Statenbijbel van 1637 en dit is voor hem dan ook bij uitstek het boek dat de spraakkunstregels moet leveren. Hij meende in de Statenbijbel te doen te hebben met een algemene taal waarin de regelmaat (analogia) die deze taal zijns inziens in de middeleeuwen gekend had, op last van de Staten-Generaal was hersteld (vgl. Zwaan 1939: 6-12). ‘... zoo dit bewaerstuk onzer regelmatige Gemeenen-Lants-tale weg gemoffelt oft ondergestoken raekte’, zegt hij in zijn eerste brief aan Hoogstraten (een soort aanvulling op de Idea), ‘wy waren 't heele kompas onzer taelgeleertheit voor altoos quyt met de zeil-kaert daer by’ (Verwer 1708a: 527). Wat Verwer tot norm wilde verheffen, was dus de regelmaat die de algemene taal oudtijds beheerst had, d.w.z. dat hij zijn norm niet zocht in zijn eigen tijd, maar in het verleden.
Uit het boven (blz. 72-73) gegeven citaat uit de Aenleiding blijkt dat ook volgens Ten Kate de ‘Taelwetten’ te zoeken zijn in de algemene taal, maar het wordt tevens duidelijk dat er zijns inziens aan het ‘vinden ... en kennen van deze Taelwetten’ nog heel wat ontbreekt. Van den Berg concludeert hieruit terecht dat de ‘Gemeenlandsche Dialect’ waarover Ten Kate spreekt, geen realiteit was (Van den Berg 1975: 300). Ten Kate kon hierin dus ook de ‘Taelwetten’ niet vinden, maar dit wil niet zeggen dat het hem niet gelukt is tot het opstellen van regels te komen. ‘Uit de vergelijkingen [van de] Geregelde Ongelykvloeyendheid [de regelmatige klinkerwisseling bij de sterke werkwoorden] by Ons’, zegt hij in zijn Voorreden, ‘tegen die der andere genoemde Taelverwanten [te weten het Gotisch, Oudhoogduits,
| |
| |
Angelsaksisch, IJslands en Nieuwhoogduits], vond ik korte Regelen uit van elks Dialect-verschil. En dit gaf mij wederom verdere opening [gelegenheid], om door zulk een middel onze Gemeenlandsche Dialect, voor zo verre die nu van eenige bijzondere Steden verschilt (hoewel ze door de oude Taelverwanten word bevestigt, en door de agtbaerste Nederduitsche Schrijvers van voor omtrent eene Eeuwe door eenig onderscheid van spelling ook ten deele is aengewezen) onder zekere [betrouwbare] Regelen en op een vasten voet te brengen’ (p. [*2 vo]-*3). Met andere woorden: Ten Kate heeft de ‘Gemeenlandsche Dialect’ in twijfelachtige gevallen door historische vergelijking beregeld. Welke gevallen dit zijn blijkt in de negende ‘redewisseling’, waar het onderscheid tussen de ‘Gemeenlandsche Dialect’ en het Amstel- en Rijnlands aan de orde komt. In Amstel- en Rijnland wordt volgens Ten Kate geen verschil in uitspraak meer gehoord tussen y en ei (lyden/leiden), ē en ê (geven/deelen), ō en ô (wonen/loopen) (zie Schönfeld8, par. 32, 63, 66, 76); ook Brabant kent dit onderscheid niet meer. Het komt echter bij alle oude ‘Taelverwanten’ voor en moet daarom ook in de ‘Gemeenlandsche Dialect’ in acht genomen worden.
De taalgeschiedenis is voor Ten Kate een zeer belangrijke bron, maar niet de enige. In het niet-historische deel van de Aenleiding volgt hij doorgaans, zoals in de Voorreden wordt aangekondigd, het achtbare gebruik en daarop is de ‘Gemeenlandsche Dialect’ die hem voor ogen staat, dan ook in hoofdzaak gebaseerd (vgl. Kloeke 1951: 38-39). Het grootste deel van het werk wordt echter in beslag genomen door een historischvergelijkende behandeling van de sterke werkwoorden en de etymologie.
Noch Verwer, noch Ten Kate heeft een zo sterk beroep op het taalverleden gedaan als Huydecoper, voor wie dit, althans naar zijn eigen zeggen, de enige maatstaf was. ‘... schoon wij al toestaan’, zegt hij in zijn Proeve, ‘dat de meeste sierelijkheid der Taale te vinden zij bij de Nieuwen; wij beweeren echter, als eene onwederspreekelijke waarheid, dat de zuiverste gronden moeten gezocht worden bij de Ouden. Hoe nader aan den oorsprong, hoe verder van het bederf. Onder den naam van Ouden begrijpen wij geene anderen, dan die voor, of ten uitersten in het begin der Spaansche beroerten geleefd hebben. De reden, waarom wij de scheiding tusschen Ouden en Nieuwen in dat tijdstip plaatsen, is, omdatwe dikwils bevonden hebben, dat veele misbruiken en verbasteringen ingevoerd zijn terstond na dien tijd, van de welken te vooren nergens eenige voetstappen te vinden zijn’ (Huydecoper 1730, Voorreden, p. **).
Evenals Verwer veronderstelde Huydecoper dus een tijdperk van regelmaat, gevolgd door een periode van verval, en in zijn Proeve tracht hij te komen tot een herstel van de regelmaat. Dat hij daarbij niet uitsluitend op de ‘Ouden’ afgaat, heeft reeds Alewijn met duidelijke voorbeelden aan- | |
| |
getoond: ‘Hoe heerlijk redenkavelt die groote man op verscheidene plaatzen! Hoe fraai toont hij onder andere het onderscheid tusschen zijn [suus] en des zelfs [eius] ..., niet uit het gebruik der ouden, maar uit het geene de reden leert! Evenwel, zegt hy (Proeve, bl. 428), vraag ik u; of gij, 't geen de Reden zelve zegt, goed te zijn, niet beter oordeelt, dan 't geen alleen door 't Gebruik (te weten van oud en jong) wordt goed genoemd. Omtrend het gebruik toont hy ook klaarlijk, dat men dat in aanmerking nemen moet. DE beest spelen keurt hy wel gezegd, niet, omdat de ouden zo spraken, maar, omdat het gebruik (der jongen namelijk) gewild heeft, dat der ouden voorschrift in dezen onveranderd bleve (bl. 297/298). Een klaar bewijs, dat, als het gebruik HET beest spelen hadde ingevoerd, hy van der ouden voorschrift zoude afgeweken zijn’ (Alewijn 1766: 357-358).
De ‘Ouden’ waren dus niet de enige zegslieden van Huydecoper, maar zij waren wel de voornaamste. Het achtbare gebruik van Ten Kate, dat volgens hem ‘vooral in de Zestiende Eeuw op de been is geholpen’, verwerpt hij ten enenmale (Huydecoper 1772: 30-31).
De spreektaal. Tot dusver zijn wij geen taalkundigen tegengekomen die hun regels zochten in de gesproken taal. De verklaring hiervan is onzes inziens niet ver te zoeken.
In de eerste plaats bracht het standpunt van de genoemde taalkundigen mee dat zij zich baseerden op de geschreven taal. Of men nu uitging van het achtbare gebruik dan wel van het taalverleden, maakte in dezen geen verschil.
In de tweede plaats moeten we bedenken dat de spreektaal in de achttiende eeuw nog niet de eenheid kende die thans bestaat in het ‘Algemeen Beschaafd Nederlands’ of wat daarvoor doorgaat (zie Hellinga 1938 en Weijnen 1974b). Wilde men tot reglementering komen, dan had men daar dus al heel weinig houvast. Dit houvast bood echter wel de geschreven taal. ‘Wij zijn wel een weinig onderscheiden in Dialecten’, zegt Ten Kate, ‘jae, niet alleen dat ieder Provincie een bijzondere Dialect heeft, maer zelf [zelfs] ieder Stad heeft eenigsints een weinig onderscheiden' tongeslag; niettemin hebben we altoos een Gemeene Schrijftael gebruikt’ (Ten Kate 1723, dl. 1:57).
Hoe gering dan de dialectverschillen ook waren - volgens Kloeke 1951: 37 worden ze door Ten Kate gemitigeerd -, ze werden niettemin als een belemmering gevoeld om de spreektaal als norm te nemen. Duidelijk blijkt dit uit de discussie tussen Verwer en Séwel over de spraakkunst van Séwel (Verwer 1708a-b, Séwel 1708c). Verwer verwijt Séwel dat hij zich daarin baseert op de ‘Spreektale: zoo dat we voor Spraakkunst, wel Spreekkunst zouden lezen moeten’, en de lezer ‘enkel ook maer inde Spreektael onderwyst. W.S. bevroet zig wel, dat men in dit. Letterkuntsmaken zig
| |
| |
iets moet te voren stellen, als grontvest en als leest. 't is ook nootsakelyk: maer deze en moet de spreektael niet wezen’. Als we daarvan zouden uitgaan, ‘zoo is Hollant in zig zelve geheel inden dwarrel, want welke zal die stadt wezen, en welke straten der zelve, die de leest verstrekken? Amsterdam believe dit aen ons Zuithollant ten goede te houden, dat wy haer gebrekkelyke Spraek ons niet ten rigtsnoere konnen laten opdringen [Séwel was Amsterdammer, Verwer Rotterdammer]. men zegt. enz. zeit W.S. en 't zyn altemael bewoordingen, Amsterdam en Noorthollant afzonderlyk eigen, doch al dat men zegt valt om verre met onze betooning, dat de spreektael geen leest vande tael des Lants moet zyn’ (Verwer 1708a: 549-550),
Een zware grief van Verwer is bijvoorbeeld dat Séwel geen verschil in klank maakt tussen ē en ê, ō en ô (Séwel spelt gelijkvormig, dus geeven/ deelen, woonen/loopen). Hij doet daardoor ‘aen de klanken van onze stadt, niet alleen, maer van ons Lant niet genoeg’ (p. 545, 547). In zijn antwoord zegt Séwel het onderscheid tussen ē en ê niet te kennen en trekt hij het verschil tussen ō en ô in twijfel: ‘Maaken de Rótterdammers onderscheyd in die klanken, dan munten ze daarin boven anderen uyt, en 't is nóg onbeslecht dat zulks de rechte landspraak zy’ (Séwel 1708c: 133).
Op de beschuldiging dat hij een ‘Spreekkunst’ geschreven zou hebben, die bovendien ook slechts in de spreektaal zou onderwijzen, antwoordt Séwel dat het spreken nu eenmaal voor het schrijven gaat. ‘Hoe zouden onze aaloude voorvaders konnen geschreeven hebben, indien zy niet eerst hadden leeren spreeken? En die órde houdt nóg stand.’ Verder heeft Vossius gezegd: ‘De Letterkunde (óf Spraakkonst) is eene konst van wel te spreeken. En door wel te spreeken verstaat men niet de gemeene huysóf straat-taal, nóch ook de spraak van 't platte land; maar die taal welke men in een vertoog, óf in een ernstig gesprék, behoort te spreeken; en deeze is 't die men ook schryven moet. Dusdaanig een taal voor te draagen is 't gene waartoe ik in myne Spraakkonst my bevlytigd heb’ (Séwel 1708c: 139-140).
| |
4.2.4. Traditionele grammatica en historische taalstudie
Uit het bovenstaande moge duidelijk geworden zijn hoe het komt dat er in de achttiende-eeuwse taalkunde twee stromingen zijn te onderscheiden, namelijk een niet-historische en een historische. De eerste is de voortzetting van de traditionele reglementerende spraakkunst, zoals die te onzent in de zestiende eeuw tot stand kwam. Hieraan wordt de volgende paragraaf gewijd. De historische richting zullen we daarna afzonderlijk aan de orde stellen.
| |
| |
| |
4.3. Traditionele grammatica
4.3.1. Algemeen
De traditionele grammatica werd in de achttiende eeuw grotendeels op dezelfde wijze behandeld als in de zeventiende eeuw. In de omschrijving van het begrip ‘spraakkunst’, de stof en de indeling treedt tot het einde van de achttiende eeuw toe weinig verandering op.
Definitie en indeling. Een zeer klassieke definitie van ‘grammatica’ geeft Van Belle 1755, bij wie we ook de bekende verdeling van de stof in vier stukken aantreffen: ‘De Spraakkonst, (Grammatica,) is de konst om wel te Spreeken en Schryven. Dezelve bestaat in vier onderscheidendlyke deelen, naaml: de Spelkonst (Orthographie;) de Woordoorsprongkonst (Etymologia;) de Woordschikkingkonst (Syntaxis;) en de Maatklankkonst (Prosodia.)’ (p. 1). We vonden deze indeling verder alleen nog in de spraakkunst van Séwel.
De meeste grammatici houden wel de traditionele definitie van ‘spraakkunst’ aan, maar verdelen de stof in tweeën. Zo zegt Moonen: ‘De Spraekkunst, by de Grieken en Latynen Grammatica, dat is, Letterkunst, geheeten, is eene kunst of weetenschap van recht [juist] en zuiver Nederduitsch te spreeken en te schryven. Zy bestaet uit twee deelen, die de Woortgronding [etymologie] en Woortvoeging [syntaxis] genoemt worden’ (Moonen 1706 (ed. 1740): 1). Bij Weiland 1799 vinden we dit tot een minimum gereduceerd terug: ‘Daar iedere taal uit woorden zamengesteld is, zoo bepaalt de Spraakkunst zich tot twee hoofdzaken; voor eerst, tot de woorden op zich zelven; ten andere, tot derzelver zamenvoeging’ (p. 1). In overeenstemming met de verdeling van de stof in twee stukken ziet het behandelingsschema van de grammatica er in het algemeen als volgt uit:
Stof. De orthografie behandelt traditiegetrouw de uitspraak en de spelling.
Onder de declinatie en de conjugatie vallen uiteraard alleen de verbuigbare woorden. De etymologie omvat echter ook de onverbuigbare woorden. Ze worden onmiddellijk na de flexie behandeld.
Wij hebben de indruk dat de moderne betekenis van de term ‘etymologie’ in de loop van de achttiende eeuw is ontstaan. Bij Moonen komen
| |
| |
we de traditionele betekenis tegen: ‘De Woortgronding ... onderzoekt de Oirsprongen, Eigenschappen, Afleidingen en Verdubbelingen [compositiones] van enkele [enkelvoudige] Woorden’ (Moonen 1706 (ed. 1740): 1). Ten Kate spreekt over ‘het Etymon, het stuk van de Afleiding of Woord-ontworteling’ en de beoefenaars daarvan noemt hij Etymologisten (Ten Kate 1723, resp. dl. 1: 2; dl. 2: 6). Bij Holtrop 1783 (ed. 1802) schijnt de moderne betekenis de normale geworden te zijn. Naar aanleiding van de vorming van substantieven door middel van suffixen (-dom, -schap, -te enz.) merkt hij althans op: ‘De afleiding, welke hier bedoeld wordt, is niet de bekende Etymologie, waardoor beweezen wordt, dat veele woorden uit vreemde taalen afkomstig zijn, maar alleenlijk die afleiding waardoor van het eene Nederduitsche woord het andere gemaakt wordt’ (p. 122-123). Het is kennelijk nodig geworden de oude betekenis bij de lezer in herinnering te brengen.
De syntaxis leert hoe men de woorden (het onderwerp van de etymologie) met elkaar moet combineren. Syntaxis in de betekenis van zinsleer komt in de achttiende eeuw nog niet voor (vgl. 4.3.4/5.4.1).
De prosodie is vaak niet meer aanwezig. De reden hiervan is te bevroeden uit de woorden van Zeydelaar aan het einde van zijn grammatica: ‘Nu zoude ik, volgens den aart' eener vollédige Néderduitsche Spraakkonste, eene Verhandeling dienen te geven over de Prosodia of Maatklank, en over het maaken van Néderduitsche Vaerzen, wierd ik daarin niet weêrhouden, door de overtuiging, dat mijne poogingen daartoe verre te kort zouden schieten, bij die van veele voorgangeren in dat stuk, en dat vooräl in eenen tijd dat de Néderduitsche Dichtkunde tot zulk een trapp' van volmaaktheid geklommen is’ (Zeydelaar 1781b: 294). De lezer wordt vervolgens verwezen naar de ‘fraaie Verhandeling’ van een deskundige op dit gebied, namelijk de Aenleiding tot de Nederduitsche dichtkunst van de dichter Frans de Haes (De Haes 1759-1760).
Een met de prosodie verwant onderwerp zijn de grammatische figuren, volgens J. te Winkel ‘die vormveranderingen ..., die een woord buiten vervoeging en verbuiging ondergaan had, hetzij door aanwinst of verlies van eene letter, hetzij door samentrekking van twee lettergrepen tot ééne of scheiding van ééne lettergreep in tweeën, hetzij door verplaatsing der letters of vervanging van de eene letter door de andere’ (J. te Winkel 1881: 1), bijvoorbeeld eynd voor eynde (apocope), vaâr voor vader (syncope), 'k zal voor ik zal (aphaeresis) (Séwel 1708a (ed. 1724): 375). Het was voor de metriek van belang deze figuren te kennen. Ze zijn echter met de prosodie uit vele spraakkunsten verdwenen.
Evenals bij Van Heule 1625 (vgl. Caron 1953a) werd aan enkele spraakkunsten een geslachtslijst toegevoegd. Men kon daarin woorden vinden die niet onder de gegeven geslachtsregels vielen. De lijst in Séwel is
| |
| |
samengesteld uit diens Engels woordenboek, die in Stijl 1776 uit de geslachtslijst van Van Hoogstraten 1700 in de bewerking door Kluit.
Voor een aantal spraakkunsten hebben we nagegaan welke onderwerpen erin behandeld worden. We kwamen daarbij tot het volgende resultaat.
|
orthografie |
etymologie |
syntaxis |
prosodie |
grammatische figuren |
geslachtslijst |
Moonen 1706 (ed. 1740) |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
- |
Verwer 1707 |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
- |
Séwel 1708a (ed. 1724) |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
Van Belle 1755 |
+ |
+ |
- |
- |
- |
- |
Elzevier 1761 |
- |
+ |
- |
- |
- |
- |
Des Roches 1761 |
+ |
+ |
+ |
- |
- |
- |
De Haes 1764 |
+ |
+ |
+ |
- |
- |
- |
Van der Palm 1769 |
+ |
+ |
+ |
- |
+ |
+ |
Stijl 1776 |
+ |
+ |
- |
- |
- |
+ |
Zeydelaar 1781b |
+ |
+ |
+ |
- |
- |
- |
Holtrop 1783 (ed. 1802) |
+ |
+ |
+ |
+ |
- |
- |
Van Bolhuis 1793 |
+ |
+ |
+ |
- |
- |
- |
| |
| |
Naar aanleiding van dit overzicht zij nog opgemerkt dat Moonen onder het hoofd ‘Prosodia of Uitspraeke’ geen ‘Rym- of dichtkunst’ geeft, maar ‘eenige zetregels wegens de kortheid en langkheit der lettergreepen en haere rechte uitspraek’ (Moonen 1706 (ed. 1740): 23-29; vgl. Kossmann 1922: 62 en Jellinek 1914: par. 201 en 203). Iets dergelijks vonden we in Holtrop 1783 (ed. 1802). Het verdient verder opmerking dat de prosodie van Verwer niet voorkomt in zijn grammatica, maar in zijn poetica. Gezien zijn opvatting van de grammatica (zie blz. 75) kan dit niet bevreemden: de prosodie behoort zijns inziens tot de bijzonderheden van de ‘ciertael’ en deze bijzonderheden moeten niet beschreven worden in de grammatica, maar in de poetica en de rhetorica.
Verband met het Trivium. In de achttiende eeuw is geen spraakkunst meer verschenen in het verband van het Trivium, dat wil zeggen in de combinatie grammatica-dialectica-rhetorica. Dat dit verband toch nog niet geheel in vergetelheid was geraakt, zou kunnen blijken uit de spraakkunst van Séwel, waarin niet alleen de grammatische, maar ook de rhetorische figuren voorkomen. Ook wordt door middel van een voorbeeld aangetoond ‘Hoe men ééne en de zelfde zaak voor, en tegen spreeken kan’.
Een duidelijke herinnering aan de klassieke functie van de grammatica bevat het gedichtje waarmee Van der Palm zijn spraakkunst besluit (Van der Palm 1769 (ed. 1774), 4e stukje: 110):
Bereikt myn zorg haer' wensch, zoo wordt de jeugdt ervaren
In hare moederspraek, zelfs in haer teed're jaren:
Zoo stygt, door vlyt, haer heil tot een' verheven trap.
De Taelkunst legt den grondt tot hooger wetenschap.
Moonen. In de volgende paragrafen stellen we enkele punten uit de traditionele grammatica nader aan de orde. We gaan daarbij uit van de spraakkunst van Moonen, die in de achttiende eeuw een enorme invloed gehad heeft (vgl. J. te Winkel 1901:104-105 en De Vooys 1924: 361-362). De verklaring van haar populariteit ligt vermoedelijk ten dele in het feit dat er in meer dan vijftig jaar geen volledige spraakkunst van het Nederlands was verschenen. Ze werd door Hoogstraten dan ook met verlangen tegemoet gezien (Van Hoogstraten 1700: Berecht). Er zijn vier drukken bekend, verschenen in 1706, 1719, 1740 en 1751. Volgens de titelpagina is de uitgave van 1751 de vijfde druk, wat erop wijst dat er vier oudere zijn. Het is tot dusver niet gelukt er vier terug te vinden. Van de editie van 1751 is waarschijnlijk een zeer grote oplage gemaakt, want zij was in 1783 nog verkrijgbaar (blijkens een mededeling van de uitgever achterin Van Hoogstraten 1700 (ed. 1783).
| |
| |
Uit zijn Aenspraek blijkt dat Moonen met zijn spraakkunst vooral de gewijde welsprekendheid wilde dienen. Bij velen van zijn collega's-predikanten, ‘naer hunne inbeelding zelfs al groote meesters en bewinthebbers in onze tale’, heeft hij tot zijn leedwezen ‘het meeste gebrek eener weigeregelde Spraakkunste in de schikkinge en samenvoeginge der Nederduitsche woorden gespeurt .... Waerom zy voornamelyk, [die] tot eene kerkelyke welspreekendheit opgevoedt en bequaem gemaekt worden, het onderwys der Spraakkunste voor alle anderen behoeven, als genootzaekt in hunne geboortetaele tot hunne lantsgenooten hun leeven lang te spreeken’. Het pleidooi van Francius klinkt hier duidelijk door.
Moonen zegt dat hij de spraakkunst ‘op den voet der Grieken en Latynen’ heeft beschreven, dat wil zeggen dat hij zich heeft gehouden aan het systeem van de klassieke grammatica. Onder zijn bronnen noemt hij daarenboven een vijftiental Nederlandse grammaticale werken, lopend van De Heuiter tot Nylöe; voorts heeft hij gebruik gemaakt van de Grammatica philosophica van Scioppius en de Aristarchus van Vossius, maar vooral van de Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubtsprache van Justus Georg Schottelius, in 1663 te Braunschweig verschenen (Aenspraek: p. *4). Het is dan ook vooral Schottelius geweest die hem beïnvloed heeft.
Moonens afhankelijkheid van Schottelius blijkt al dadelijk in zijn boven geciteerde definitie van ‘grammatica’. Men vergelijke die met Schottelius: ‘Die Sprachkunst ist eine Wissenschaft, oder kunstmessige Fertigkeit, recht und rein Teutsch zureden oder zuschreiben’. Verder geeft Moonen een lijst van ‘Kunstwoorden, in de spraekkunst doorgaens gebruikt, met hunne Latynsche benaemingen’, die laat zien dat hij de Nederlandse termen niet uit het Latijn, maar uit het Duits van Schottelius heeft vertaald (Compositio bijvoorbeeld is bij Moonen niet samenvoeging of iets dergelijks, maar Verdubbeling = Doppelung).
Behalve in deze en dergelijke uiterlijkheden blijkt Moonens afhankelijkheid ook op een fundamenteel punt, te weten zijn toepassing van de analogie. De analogie waar het hier om gaat, is niet zoals bij Verwer de regelmaat die oudtijds in de taal bestaan moet hebben, maar de regelmaat die de grammaticus in de taal moet scheppen. Als Moonen uitgaat van het achtbare gebruik, wil dat niet zeggen dat hij als grammaticus niets te doen heeft. Het achtbare gebruik kent namelijk zijn onregelmatigheden, en daarin orde te brengen is de taak van de grammaticus. Moonen baseert zich dus wel op de usus (van Vondel), maar gebruikt daarnaast de analogia, en wel in die gevallen waarin de usus niet de gewenste regelmaat vertoont. ‘Die Analogie’, zegt Jellinek met betrekking tot Schottelius, ‘ist nicht der Gegensatz, sondern nur ein Teil des Sprachgebrauchs, ihre gesetzgebende Befugnis ist auf schwankende Fälle beschränkt’ (Jellinek 1913: 135). Schottelius was echter volgens Jellinek ‘weit entfernt von dem klaren Bewusstsein
| |
| |
seiner eigenen Tätigkeit’ en het is daarom de vraag of Moonen dat geweest is. Het begrip analogie zoals hier geschetst kon hij bij Schottelius niet vinden, alleen de toepassing ervan. Maar het is mogelijk dat hij het bij Vossius aangetroffen heeft (zie Verburg 1952: 426).
Schottelius zoekt de regelmaat in ‘die etymologische Zergliederung, die lückenlose Aufzählung der konstitutiven Elemente deutscher Wörter. Solcher Elemente gibt es nur drei: Wurzel oder Stammwort, Hauptendung (= Ableitungssuffix), zufällige Endung (= Flexionsendung); alle drei sind einsilbig’ (Jellinek 1913: 137). Het stamwoord van het werkwoord bijvoorbeeld is dus de imperatief. Dit etymologische principe is bij Moonen zeer duidelijk aanwezig. Zo zegt hij over het werkwoord: ‘Het Wortelwoort is in de Werkwoorden de Gebiedende Wyze van het Bedryvende of Onzydige Werkwoort in het Eenvouwige Getal, die, maar eenen eenigen, dat is, den tweeden Persoon hebbende, in dien alle de Wortel- of Stamletters zonder meer begrypt; als, Ga, Zie, Loop, Keer, Zet, Slaep, Waek. Van dit Werkwoort worden alle Tyden in alle Wyzen, zoo der Bedryvende en Onzydige, als Lydende Werkwoorden, door byvoeging van een of meer letteren afgeleidt’ (Moonen 1706 (ed. 1740): 173). Schottelius stelt aan de stamwoorden de eis dat ze ‘nothwendig gantz und unzerbrochen bleiben’, waaruit volgt dat hij in de spelling gelijkvormigheid wil. Ook dit vinden we bij Moonen terug.
De zucht naar regelmaat openbaart zich verder bij Moonen in zijn gebruik van de theorie van de ellips. Waarschijnlijk heeft hij deze niet zozeer aan Schottelius ontleend als aan Scioppius, die we gevoeglijk tot de kampioenen van de ‘ellipsomanie’ (een term van Van Ginneken) mogen rekenen (zie Verburg 1952: 420 en Bakker 1968: 20). De genitief in Tot berstens toe bijvoorbeeld hangt volgens Moonen niet af van het voorzetsel Tot, maar van een weggelaten substantief Maete of iets dergelijks (Moonen 1706 (ed. 1740): 289). De uitdrukking is in wezen dus niet onregelmatig.
De spraakkunst van Moonen is evenals de andere grammatica's van de achttiende eeuw te weinig bestudeerd. De invloed van Schottelius bijvoorbeeld is op enkele punten wel aangewezen, maar niet volledig nagegaan. Wegens haar gezag in de achttiende eeuw meenden we deze grammatica niettemin voor het onderstaande als uitgangspunt te moeten kiezen. De citaten zijn genomen uit de uitgave van 1740.
| |
4.3.2. Orthografie
De spraakkunst van Moonen vertoont een fraaie opbouw, lopend van letters naar lettergrepen, van lettergrepen naar woorden en van woorden naar woordgroepen. De orthografie omvat bij hem de letters en de lettergrepen.
‘Eene Letter’, definieert Moonen, ‘is een ondeelbaer deel van
| |
| |
eene rede, een byzonder geluit hebbende’ (p. 1). Hij noemt vervolgens de letters die ons alfabet ook nu nog heeft en onderscheidt die in klinkers en medeklinkers. Er zijn zes klinkers, te weten a, e, i, o, u, y. De eerste vijf zijn kort en kunnen daarom verlengd worden; de y, ‘doorgaens’ lang, kan dat niet. Door de verlenging verandert bijvoorbeeld al in aal, ben in been, dof in doof, ur in uur. Door de samenvoeging van twee of drie korte klinkers ontstaan resp. twee- of drieklanken, zoals au, ei, eu, oe, ui; aei, eeu, oei. We kunnen hieruit opmaken dat Moonen bij de kwalificatie ‘tweeklank’ of ‘drieklank’ het aantal geschreven letters telde: de eu en de oe bijvoorbeeld behoren tot de zogenaamde ‘oneigenlijke diftongen’ (zie Caron 1972: 16-23). Bij de consonanten constateert hij verwantschap tussen b en p, d en t, v en f, g en ch: de b bijvoorbeeld is ‘als eene zachte p, en de p, als eene scherpe b’ (p. 3).
Spelling. Overgaande tot de spelling verklaart Moonen dat ‘Letters, die den Woorden in de Uitspraeke geene hulp toebrengen, als overtolligh, uitgelaeten en niet geschreeven moeten worden’ (p. 3). Dit had ook Schottelius geëist.
Na de formulering van dit grondprincipe volgen de spellingregels, waarvan enkele tot grote onenigheid aanleiding hebben gegeven. Het zijn de volgende.
ae of aa in gesloten syllabe. In woorden als aen, haer, schaep spelt Moonen ae, in navolging van Vondel. De aa van Hooft wordt afgewezen (p. 20-23).
Vocalen in open syllabe. Eveneens volgt Moonen Vondel in de spelling vader, vrede, koning; dus niet vaader, vreede, kooning, zoals bij Hooft. De dubbele vocaal wordt wel geschreven in gevallen waarin de gelijkvormigheid een rol speelt, dus heer-heeren, oor-ooren (maar natuurlijk tael-taelen) (p. 27). Verder als de uitspraak het vereist, zoals bij steenen en boomen (met resp. ê en ô, vgl. blz. 78) en ter vermijding van homonymie, bijvoorbeeld bij beeving tegenover beving (p. 29).
t, d of dt in auslaut. Moonen spelt lant, raet, hy landt, hy raedt, gehoort, gegunt met een t omdat hij in de uitspraak meer een t dan een d hoort. In hy landt en hy raedt wordt bovendien de gelijkvormigheid toegepast, maar ter voorkoming van homonymie gebeurt dat niet in lant en raet. gehoort en gegunt worden alleen zo gespeld in bijvoorbeeld ik hebbe gehoort, het is my gegunt, ‘alzoo zy dan geene veranderinge door de Buiging onderworpen zyn; die hun alleen overkoomt, wanneer zy in de Byvoeglyke Naemwoorden veranderen’ (p. 32-34).
| |
| |
Uit deze regels blijkt dat Moonen met vier spellingprincipes werkt, namelijk (1) het gebruik (van Vondel), (2) de gelijkvormigheid, (3) de uitspraak, (4) de vermijding van homonymie. Het behoeft niet te verwonderen dat hij bij de werkwoorden gelijkvormig spelt. In de regel doet hij dat bij de substantieven ook (heer-heeren, oor-ooren), maar als er homonymie dreigt, laat hij de gelijkvormigheid los (lant, raet).
Eenvoudiger zijn de regels in Séwel 1708a (ed. 1724), die om didactische redenen een overtuigd voorstander van de gelijkvormigheidsspelling was.
In gesloten syllabe spelt Séwel evenals Hooft aa: gaan, haat. Alleen voor r handhaaft hij ae: paerd, rechtvaerdig. De klank in deze woorden is volgens hem te vergelijken met de ai in de Franse woorden faire, taire en daarom is ae een betere spelling dan aa (p. 4-7).
In open syllabe houdt Séwel de spelling van Vondel aan: vader, zegel, zomer. Is er gelijkvormigheid in het spel, dan wordt echter de dubbele vocaal gebruikt: maaken, steenen, gelooven. Zoals wij boven (blz. 78) zagen, was het verschil tussen ē en ê, ō en ô voor Séwel niet relevant. Vermijding van homonymie is intussen ook bij hem een belangrijk principe: ‘Zyne leden [ledematen] leeden veel ongemaks’, ‘De sloten (kasteelen) waaren omringd met slooten (graften)’ (p. 11).
Ook de dentaal in auslaut spelt hij gelijkvormig: land, hy bindt, gehaald hy bindt krijgt een t om het te onderscheiden van ik bind. Verder moet men natuurlijk verschil maken tussen graad en graat, wand en want, enz.
Verwer plaatst zich, zoals van hem verwacht kan worden, in deze aangelegenheden op Middelnederlands standpunt: daar is de ware regelmaat te vinden! hij spelt dus straet, dragen, regel, dolen. ee en oo in open syllabe wil hij alleen als de uitspraak het eist. Over de dentaal in auslaut laat hij zich niet uit, maar we vinden bij hem lant, hy wort, gemelt.
Nadat Moonen, Verwer en Séwel in hun spraakkunsten ieder hun spellingregels gegeven hadden, ontstond in 1708 een spellingstrijd, waarin Moonen door ds. Poeraet verdedigd werd (Poeraet 1708, Séwel 1708b-c, Verwer 1708a-b). Een samenvatting van de standpunten gaf de nog niet geïdentificeerde M.S. in zijn boekje De voornaamste verschillen over de spellinge kortlyk aangewesen (Amsterdam-Alkmaar-Hoorn 1711). Een oplossing van de problemen werd niet bereikt.
Na de behandeling van de letters volgen bij Moonen de lettergrepen: ‘Uit de Letteren werden Sillaben, gelyk Grieken en Latynen spreeken, of Lettergreepen gemaekt. Eene Lettergreep is een Woort of een deel eens Woorts,
| |
| |
dat met eene montsluitinge of openinge wordt uitgesprooken’ (p. 39). Men vergelijke de definitie van Séwel: ‘Lettergreepen ... zyn óf een geheel woord, óf zodaanig een gedeelte van een woord dat ééns galms moet uytgesprooken worden’ (Séwel 1708a (ed. 1724): 55). Moonen verdeelt vervolgens enkele woorden in lettergrepen, waarbij ieder volgend woord een lettergreep meer heeft: Man, Va-der, on-be-schroomt enz., tot zes lettergrepen toe. Daarna geeft hij regels voor de verdeling, waarin Schottelius nu en dan duidelijk te horen is. Moonen wil bijvoorbeeld vorst-en, smeul-end, smeulend-e vonken, wy hoor-en, groot-er, woon-ing. Naar aanleiding van deze verdeling merkt Holtrop 1783 (ed. 1802): 32 op ‘dat men de jeugd, niet taalkundig; zo als A. Moonen stelt, maar volgens onze uitspraak in de deelinge der lettergreepen moet leeren spellen’.
| |
4.3.3. Etymologie
‘De Woortgronding’, zo vangt Moonen aan, ‘onderzoekt alle uit Lettergreepen gemaekte enkele Woorden, naer hunne Verdeeling. By de Nederlanders zyn de Woorden, gelyk by andere volken, als byzondere Spraekdeelen geschift [onderscheiden]’ (p. 42). Hij noemt dan de volgende woordsoorten, waarbij wij ter vergelijking die van Verwer en Séwel geven.
Moonen 1740 |
Verwer 1707 |
Séwel 1708a (ed. 1724) |
|
|
|
1. Geslachtwoorden |
Articulus |
Lédeken |
2. Naemwoorden |
Nomen |
Naamwoord |
3. Voornaemwoorden |
Pronomen |
Voornaamwoord |
4. Werkwoorden |
Verbum |
Werkwoord |
5. Deelwoorden |
- |
Deelwoord |
6. Bywoorden |
Adverbium |
Bywoord |
7. Voegwoorden |
Conjunctio |
tZamenvoegsel |
8. Voorzetsels |
Praepositio |
Voorzetsel |
9. Tusschenwerpingen |
Interjectio |
Tusschenwerpsel |
De meeste spraakkunsten uit de achttiende eeuw geven evenals Moonen negen woordsoorten. Verwer heeft er acht, doordat hij het ‘participium’ onder het ‘verbum’ laat vallen. Verder is het deelwoord altijd als woordsoort aanwezig.
Stijl 1776 onderscheidt naast het ‘Naamwoord’ het ‘Bijnaamwoord’ of ‘Bijvoeglijk Naamwoord’ en komt zo tot tien woordsoorten. Op overeenkomstige wijze gaan Van Bolhuis 1793 en Weiland 1799 te werk. In de regel vallen onder de naamwoorden echter zowel de substantieven als de adjectieven.
| |
| |
Het telwoord wordt onder de woordsoorten niet genoemd. Voorzover we konden nagaan is Verwer de enige die het in zijn spraakkunst behandelt. Het valt bij hem onder het pronomen (vgl. Jellinek 1914: par. 402, 420).
Moonen verdeelt de woordsoorten als gebruikelijk in twee groepen, namelijk de ‘Veranderlyke’ en de ‘Onveranderlyke’. ‘Veranderlyk zyn de Geslachtwoorden, Naemwoorden, Voornaemwoorden, Werkwoorden, Deelwoorden. Onveranderlyk zyn alleen [geheel] of ten meesten deele ... de Bywoorden, Voegwoorden, Voorzetsels en Tusschenwerpingen’ (p. 42). Vervolgens worden de woordsoorten een voor een besproken. We zullen hieruit enkele punten releveren.
Lidwoorden. Moonen definieert de ‘Geslachtwoorden’ [lidwoorden] als ‘Woordekens, die, in onze spraeke vooraengezet, het Geslacht des volgende[n] Naemwoorts of Deelwoorts bekent maeken’ (p. 43). Er zijn twee soorten, namelijk het ‘Bepaelende of Eigentlyke’ en het ‘Nietbepaelende of Oneigentlyke’: de man, de vrou, het kint; een vader, eene moeder, een kint.
De beschouwing van het lidwoord als genusaanduiding bleef gedurende de gehele achttiende eeuw in zwang. Men zat daarbij wel met de moeilijkheid dat de in de nom. sing. geen verschil tussen het mannelijk en het vrouwelijk geslacht uitdrukt. Het onderscheid blijkt alleen in de verbogen naamvallen zoals Van Hoogstraten opmerkt: men zegt: ‘De man schrijft, de vrou spint: maar niet, Het schrijven van de man, maer van den man, of des mans. En van de vrou in den ... genitivus, der vrouwe’ (Van Hoogstraten 1700 (ed. 1759): xxxvi). Ten Kate prijst in zijn Aenleiding het Duits, dat in de nom. sing. voor het mannelijk der en voor het vrouwelijk die heeft (dl. 1:360).
Naamvallen. Nadat Moonen de naamwoorden heeft verdeeld in zelfstandige en bijvoeglijke en in deze categorieën enkele subcategorieën heeft onderscheiden - een substantief bijvoorbeeld kan ‘Eigen’ zijn, zoals Machtelt, of ‘Gemeen’, zoals huis - gaat hij op p. 50 over tot de behandeling van de ‘Toevallen [accidentia] der Naemwoorden’. Daartoe behoren onder meer het geslacht, het getal, de naamvallen en de buiging.
Moonen kent de volgende naamvallen, waarbij wij ter vergelijking weer de termen van enkele anderen geven.
| |
| |
Moonen 1740 |
Verwer 1707 |
Elzevier 1761 |
Weiland 1799 |
|
|
|
|
1. Noemer |
Nominativus |
Werker |
Eerste naamval |
2. Teeler |
Genitivus |
Eigenaer |
Tweede naamval |
3. Geever |
Dativus |
Ontvanger |
Derde naamval |
4. Aenklaeger |
Accusativus |
Lyder |
Vierde naamval |
5. Roeper |
Vocativus |
Toehoorder |
- |
6. Neemer |
Ablativus |
Derver |
- |
De termen van Moonen vonden we ook bij Holtrop 1783 (ed. 1802). Die van Elzevier waren voor een deel al in gebruik bij het kunstgenootschap ‘Natura et arte’ (zie Korte verklaring [1736]), maar ze werden na hem pas populair. Ze komen ook voor in De Haes 1764, Van der Palm 1769, Stijl 1776 en Van Bolhuis 1793. Nylöe, Séwel en Ten Kate bedienen zich van de Latijnse termen.
Moonen definieert de naamvallen als ‘byzondere aenwyzingen, waer door hun Getal en geboogene Uitgangen in hunne Buigingen gekent worden’ (p. 80). Duidelijker is hij als hij zegt dat de ‘Noemer’ antwoord geeft op de vraag ‘Wie, Welke of Wat’, de ‘Teeler’ op de vraag ‘Wiens of Van Wien’, de ‘Geever’ op de vraag ‘Wien of Wie’, de ‘Aenklaeger’ op de vraag ‘Wien of Wat’ en de ‘Neemer’ op de vraag ‘Van Wien of Van Wat’. O.i. blijkt hieruit dat Moonen onder naamvallen niet de naamvalsvormen verstaat, maar de naamvalsfuncties. Dat hij zich hiervan bewust is, valt op te maken uit de volgende ‘algemeene Stellingen’: (1) ‘De Noemer, Aenklaeger en Roeper zyn alomme en in beide Getallen gelyk’, (2) ‘De Geever en Neemer zyn alomme en in beide Getallen gelyk’, (3) ‘De Geslachtwoorden maeken zoo dikwyls als de Naemvallen der Naemwoorden gelyk zyn; een recht onderscheit tusschen hen ... als in, De Vader, den Vader, van den Vader’ (p. 84-85). Hier worden kennelijk de vormen van de naamvallen bedoeld.
De naamvallen zijn de hele achttiende eeuw door als functies beschouwd. Vandaar dat het er zes konden zijn. Had men naar de vormen gekeken, dan was men tot dit aantal niet gekomen.
Ten Kate gaat uitvoerig na hoeveel functies een naamvalsvorm wel kan hebben en dat blijken er heel wat te zijn. ‘Als ik alle de onderscheidene Gevallen optel die hier aengewezen zijn’, zegt ‘N.’, ‘zo vind ik 'er in steê van de gewoonlijke zes, ten minsten elf, als 1 Nominativus, 3 Genitivi, 1 Dativus, 1 Accusativus, 1 Vocat: en 4 Ablativi; of zo wij den Accusativus ook in driën kloven, dertien’. Waarop ‘L.’ antwoordt dat men ‘ten naeusten genomen’, dat wil zeggen naar de vormen gerekend, zou ‘konnen zeggen dat onze Voorouderen niet meer dan Vier gevallen onderscheidentlijk gebruikt hebben; want Vocat: en Nominat: was eveneens, zo mede Dativ: en Ablat:’ (Tan Kate1723, dl. 1: 327).
| |
| |
Wij menen dat noch Van Helten, noch De Vooys deze passage juist heeft geïnterpreteerd. Van Helten meent dat Ten Kate ‘een enkele maal nog weleens [offerde] aan de oude mijmerliefhebberij, b.v. bij de vraag naar het aantal naamvallen, dat volgens hem in 't Nederlandsch tot 13 zou stijgen’ (Van Helten 1882: 23). Blijkbaar dacht Van Helten dat het om dertien naamvalsvormen ging. Hij is dan ook door De Vooys terecht gecorrigeerd. De Vooys ziet in het onderscheiden van vorm en functie door Ten Kate ‘een bewijs van scherpzinnigheid: een verdienstelik breken met het Latijnse schema’ (De Vooys 1924: 390). Wij zouden erop willen wijzen dat Ten Kate ongetwijfeld een scherpzinnig man was, maar ook dat hij hoegenaamd niet brak met het ‘Latijnse schema’. G.J. Vossius zegt in zijn Aristarchus dat het aantal naamvallen niet geteld moet worden naar het aantal functies, maar naar het aantal vormen: anders zou hun aantal tot in het oneindige stijgen (Vossius 1662, tom. 1: 636). Het onderscheiden van naamvalsvormen en naamvalsfuncties was dus in de Latijnse grammatica zeker niet onbekend (vgl. Caron 1972: 164-166).
Wat de term naamval doorgaans betekende, blijkt ook duidelijk bij Van der Palm, bij wie we lezen: ‘Somwyl vindt men [den] eersten Naemval door eene geheele rede uitgedrukt, by voorbeeldt: dat gy uit Engelandt gelukkig wedergekomen zyt heeft myne gezondheit bevorderd; waerin men ziet, dat niet een enkel naemwoordt, maar de gansche rede, dat gy uit Engelandt gelukkig wedergekomen zyt, de eerste Naemval is’ (Van der Palm 1769 (ed. 1774), 2e stukje: 8).
De oude en juiste opvatting dat naamvallen vormen zijn, keert pas bij Weiland 1799 schoorvoetend terug: ‘Daar door de naamvallen, eigenlijk, de toevallige veranderingen aangeduid worden, waarvoor de naamwoorden, in hunne bijzondere betrekkingen, vatbaar zijn, zoo is het duidlijk, dat bij de Nederduitsche naamwoorden, slechts [!], weinige naamvallen plaats hebben’ (p. 85). Weiland verwijst hierbij naar Ten Kate en naar Adelung, die voor het Hoogduits ten hoogste vijf naamvallen wilde aanvaarden. Het Nederlands heeft volgens Weiland vier naamvallen. Hij verwerpt de oude termen, zowel de Nederlandse als de Latijnse, en geeft in plaats daarvan nummers.
Declinatie van de substantieven. Moonen onderscheidt bij de substantieven drie ‘Verbuigingen’, namelijk een voor mannelijke, een voor vrouwelijke en een voor onzijdige substantieven. Wij geven van elke verbuiging een voorbeeld, gevolgd door de corresponderende paradigmata van Verwer en Séwel.
| |
| |
Enkelvoud
|
Moonen 1740 |
|
|
|
|
|
|
|
N. |
man |
vrou |
volk |
T. |
mans |
vrouwe |
volks |
G. |
man of manne |
vrouwe |
volk of den volke |
A. |
man |
vrou |
volk |
R. |
man |
vrou |
volk |
N. |
man of manne |
vrouwe |
volk of den volke |
|
|
|
|
Verwer 1707 |
|
|
|
|
|
|
|
Nom. |
de man |
de vrouwe |
het huis |
Gen. |
van den man |
van de vrouwe |
van het huis |
Dat. |
aen den man |
aen de vrouwe |
aen het huis |
Acc. |
den man |
de vrouwe |
het huis |
Voc. |
o! man |
o! vrouwe |
o! huis |
Abl. |
van den man |
van de vrouwe |
van het huis |
|
|
|
|
Séwel 1708a (ed. 1724) |
|
|
|
|
|
|
|
Nom. |
de zoon |
de vrouw |
het veld |
Gen. |
des zoons, óf van den zoon |
der vrouwe |
des velds |
Dat. |
den zoone, óf aan den zoon |
aan de (óf der) vrouwe |
aan het veld, óf den velde |
Acc. |
den zoon |
de vrouw |
het veld |
Voc. |
ô zoon |
ô vrouw |
ô veld |
Abl. |
van den zoone |
van de vrouwe |
van het veld, óf van den velde |
Meervoud
|
Moonen 1740 |
|
|
|
|
|
|
|
N. |
mans of mannen |
voedsters |
volken |
T. |
mannen |
voedsteren |
volken |
G. |
mannen |
voedsteren |
volken |
A. |
mans of mannen |
voedsters |
volken |
R. |
mans of mannen |
voedsters |
volken |
N. |
mannen |
voedsteren |
volken |
| |
| |
Verwer 1707 |
|
|
|
|
|
|
|
Nom. |
de mannen |
de vrouwen |
de huisen |
Gen. |
van de mannen |
van de vrouwen |
van de huisen |
Dat. |
aen de mannen |
aen de vrouwen |
aen de huisen |
Acc. |
de mannen |
de vrouwen |
de huisen |
Voc. |
o! mannen |
o! vrouwen |
o! huisen |
Abl. |
van de mannen |
van de vrouwen |
van de huisen |
|
|
|
|
Séwel 1708a (ed. 1724) |
|
|
|
|
|
|
|
Nom. |
de zoonen |
de vrouwen |
de velden |
Gen. |
der zoonen |
der vrouwen |
der velden |
Dat. |
den óf aan de zoonen |
den óf aan de vrouwen |
den óf aan de velden |
Acc. |
de zoonen |
de vrouwen |
de velden |
Voc. |
ô zoonen |
ô vrouwen |
ô velden |
Abl. |
van de zoonen |
van de vrouwen |
van de velden |
Uit deze paradigmata blijkt dat aan de indicator is van de dativus en van die van de ablativus. Bij Verwer bestaat geen verschil tussen de genitivus en de ablativus. Naar oude trant geeft Moonen zijn paradigmata nog zonder lidwoord. Bij vrou (enkelvoud) differentieert hij tussen vormen zonder -e en andere met -e. Dit wordt ook voorgeschreven voor vrouwelijke woorden op -ing, -y, -es, -nis en -in (belegering, tovery, voogdes, belydenis, herderin). Volgens Ten Kate berust zo'n regel niet op ‘'t vinden van de Wetten, dat wij bedoelen, maar op een Wetmaking van eigen goeddunken’ (Ten Kate 1723, dl. 1: 349). We behoeven dus niet te vragen tegen wie hij zich in zijn grondstelling richt. Bij voedsters (meervoud) moet men vormen met -s en met -en onderscheiden. Moonen wil dit ook bij mannelijke woorden op -er, -aer, -el, -em (burger, leeraer, duivel, bodem). Bij mans is de regel blijkbaar niet bindend.
Verwer volgt natuurlijk niet de ‘ciertael’ van Vondel en geeft in het vrouwelijk enkelvoud dan ook overal dezelfde vorm. Volgens hem was vrouwe (met -e) de vorm die in het ‘seculum analogum’ (het Middelnederlands) voorkwam.
Séwel, zo blijkt hier, staat dicht bij Moonen en stelt dus aan de taal die men ‘behoort te spreeken’ en te schrijven (zie blz. 78) vrij hoge eisen.
Ten Kate onderscheidt in de declinatie drie stijlen, namelijk ‘1. De Hoogdravende of Verhevene, ten 2. De Deftige of Statige, en ten 3. De Gemeenzame Stijl. De Eerste zweemt na 't oude gebruik, als vervattende iet ongemeens, dat niet dan bij Geleerden te regt behandelt, hoewel van minder geoeffenden,
| |
| |
mits in Letterstoffe niet ten eenemael onbedreven zijnde, nog wel verstaen kan worden. De Tweede komt iets nader aen de daeglijkse gewoonte, dog houd zig egter aen de volledige en regelmatige orde en deftigheid des gezegs, zonder zig veelvoudig van Metaplasmata (Afpadigheden) en inkortende wijzen te bedienen. De Laetste bekreunt zig niet zeer met de voorgaende opmerkingen, maer voegt zig, op een vrijer voet, na de daeglijksche Taelvoering en Spreektrant, zonder te schroomen voor Inkortingen...’ (Ten Kate 1723, dl. 1: 334). De ‘Gemeenzame Stijl’ mag echter niet plat worden. Als voorbeeld volge een genitivus vrouwelijk enkelvoud:
Hoogdravend: |
eener grooten of grooter vrouwe |
Deftig: |
van eene groote vrouwe (of ingetr[okken] vrouw') |
Gemeenzaam: |
van een' groote vrouw |
Adjectieven en deelwoorden op -en. Op voorgaan van Vondel maakt Moonen bij stoffelijke en andere adjectieven op -en en bij sterke verleden deelwoorden onderscheid tussen het mannelijk en onzijdig enerzijds en het vrouwelijk anderzijds. Het kenmerk van het vrouwelijk geslacht is dat de -n wordt weggelaten: ‘Want men zegt... Ene Aerde kruik, eene Tinne schotel, eene Kopere kroon, eene Linne kous’ enz. ‘En men kan... zeggen van Andromeda, dat zy, Perseus Verkoore bruit, eene Gedwonge, Gevange, Gebonde jongkvrou was, hoewel eene Geboore ryksprinses van Moorenlant. Deezen voet volgen ook de Woorden, Eigen, Verscheiden, Onderscheiden’ (p. 50-51; vgl. Zaalberg 1972).
Séwel meent dat men moet zeggen ‘Eene Geslagene Vrouw...: want wie zal bestaan te schryven, Die Vrouw wierdt Geslage? Immers moet het weezen Geslagen; 't welk dan te kennen geeft, dat men de n daar niet missen kan. Indien iemand hier tegen inbragte, dat men ook niet schryft, Die Vrouw is geslagene; dien zoud ik tót antwoord te gemoet voeren, dat de eygenschap onzer taale zulks niet toelaat: want men zegt Eene ryke Vrouw; maar wie zal daarom zeggen, die Vrouw is ryke? Hieruyt blykt het dan dat die laatste e in zulk een spreekwyze achterblyven moet’ (Séwel 1708a (ed. 1724): 316).
Ten Kate toont met enkele Oudgermaanse vormen aan dat het weglaten van de -n op grond van de ‘Oudheid’ verwerpelijk is. ‘Dog ik zie zulk een verkort schrijven aen voor een Insmelting, die ingevolgt word, om aen de daeglijksche Spreektael te meer te gelijken; want dewijl onze Spreektael niet gewoon is de N agteraen die klem- en zaeklooze Silben voort te brengen, zo heeft ze noodwendig tot die Insmelting moeten vervallen, zo dra die Participia tot Adjectiva's overgingen. Ook is in Dichtmaet die afknodsing verschoonlijker, om dat de dubbelstaertigheid daer t'onpas komt’ (Ten Kate 1723, dl. 1: 377-378).
De knoop werd ten slotte doorgehakt door Huydecoper. Tegenover
| |
| |
Moonen merkt hij op dat ‘het zeggen [hier] niet geldt, want men zegt ook een Aarde pot, een Tinne beker [mann.], een Koper beeld, enz.’ (Huydecoper 1730: 348). Met enkele tientallen voorbeelden bewijst hij dat de ‘Ouden’ de -n nooit weggelaten hebben. Dan behoren ook wij het niet te doen.
Werkwoorden. ‘De Werkwoorden’, aldus Moonen, ‘zyn zulke Veranderlyke woorden, die eenigh werk van Doen, Lyden of Weezen beteekenen met de omstandigheden van den Tegenwoordigen, den Voorgaenden en den Toekomenden Tyt’ (p. 131). Hij onderscheidt dus bij de werkwoorden de veranderlijkheid en de betekenis.
Op grond van hun betekenis deelt Moonen de werkwoorden als volgt in:
‘Een Persoonlyk Werkwoort is, waar voor altyt de Voornaemwoorden Ik, Gy, Hy, of Zy of Het in het Eenvouwige, en Wy, Gy, Zy in het Meervouwige Getal gevoegt worden; als, Ik Hoore, Gy Hoort, Hy Hoort’ enz. (p. 131).
‘Een Onpersoonlyk Werkwoort is, dat niet als in den derden Persoone gevonden, en door voortzetting der woordekens Men en Het of 't gekent wordt; als, Men Zegt, Het Schynt, 't Vriest’ (p. 132).
De onpersoonlijke werkwoorden zaten Moonen kennelijk dwars, want op p. 219-220 tracht hij ze door de theorie der ellips te elimineren: ‘Doch echter schynt 'er geen Onpersoonlyk Werkwoort te zyn, dewyl de vervulling eener uitlaetinge, en de uitlegging der Voorledekens goet kan maeken, dat ieder van die Werkwoorden, die men Onpersoonlyk noemt, een Persoonlyk Werkwoort is, hoewel somtyts ten aenzien der twee Eerste Persoonen gebreklyk’. ‘Het berout, het lust’ bijvoorbeeld ‘zyn niet anders te zeggen, dan Het werk, bedryf, woort, verhael, die de gedaente van Persoonen om hunne werkingen aenneemen, berout, lust’. Zo wordt ook ‘Het vriest, dooit’ ‘by uitlaeting’ gezegd voor ‘Het weder vriest, dooit’. ‘Want op de Vraegen, Wat maekt, wat doet het weder? wat weder is het? wordt geantwoord, Het, naemelyk weder, vriest, dooit’. En ‘Men zegt is niet anders, dan, Alle man zegt.’
Moonen zegt niet dat de bedrijvende, lijdende en onzijdige werkwoorden tot de persoonlijke werkwoorden behoren, maar uit zijn definities is dat wel af te leiden: ‘Bedryvende Werkwoorden zyn, die eenigh bedryf uitdrukken, dat tot een voorwerp overgaet; als Bidden, Hooren, Leezen, Pryzen.’
| |
| |
‘Lydende Werkwoorden zyn, die eene Lyding, van buiten iemant aenkoomende, betekenen; als Gebeeden Worden, Gehoort Worden, Geleezen Worden, Gepreezen Worden’. ‘Onzydige Werkwoorden zyn, die, in den werker met de daet blyvende, en niet overgaende, iet ten vollen betekenen; als Zyn, Worden, Staen, Bloeien, Leeven, Sterven.’
Tot de laatste soort behoren ‘eenige Wederkeerende Werkwoorden, in welke de daet tot den werker wederkeert, als, Zich Verwonderen, Zich Schaemen, Zich Verheugen, &c.’ (p. 156).
De veranderlijkheid van de werkwoorden bestaat in hun persoon, getal, wijze en tijd. Moonen onderscheidt drie personen, twee getallen, vier wijzen en vijf tijden. De wijzen zijn de ‘Gebiedende’, de ‘Aentoonende’, de ‘Aenvoegende’ en de ‘Eindigende’ of ‘Onbepaelde’ wijs. Het zal geen toeval zijn dat de imperatief voorop staat; dat doet hij ook steeds in de paradigmata. De vijf tijden, die we ook bij Verwer aantroffen, zijn:
Moonen 1740 |
|
Verwer 1707 |
|
|
|
1. Tegenwoordige Tyt |
Ik Hebbe |
Praesens |
2. Onvolmaekte Verleeden Tyt |
Ik Hadde |
Imperfectum |
3. Volmaekte Ganschverleeden Tyt |
Ik Hebbe Gehadt |
Perfectum |
4. Meerdanvolmaekte Voorverleeden Tyt |
Ik Hadde Gehadt |
Plusquamperfectum |
5. Toekomende Tyt |
Ik Zal Hebben |
Futurum |
Ik Zal Gehadt Hebben, Ik Zoude Hebben en Ik Zoude Gehadt Hebben komen voor bij de aanvoegende wijs. Bij Séwel is Ik zou Leeren de ‘Tweede Toekomende óf Onbepaelde Tyd.’ Ik zal Geleerd hebben en Ik zoud Geleerd hebben zijn ook bij hem aanvoegende wijzen.
Moonen kent twee ‘Tytvoegingen’ (conjugaties), namelijk de ‘Gelykvloeiende of Geregelde’ en de ‘Ongelykvloeiende of Ongeregelde’. Tot de eerste soort behoren wat wij de zwakke werkwoorden noemen: Ik Hoore - Ik Hoorde - Ik Hebbe Gehoort, Ik Wekke - Ik Wekte - Ik Hebbe Gewekt. In de tweede onderscheidt hij vier typen, namelijk (1) Ik Leeze - Ik Las - Ik Hebbe Geleezen, (2) Ik Prys - Ik Prees - Ik Hebbe Gepreezen, (3) Ik Breeke - Ik Brak - Ik Hebbe Gebrooken, (4) Ik Zoeke - Ik Zocht, Ik Moet-Ik Most, Ik Magh- Ik Moght enz. (p. 134-135). Van de werkwoorden van deze soort geeft Moonen een alfabetische opsomming. De vier typen spelen daarin geen enkele rol. Systematischer is Séwel, die de werkwoorden
| |
| |
van de typen byten - beet - gebeeten, buygen - boog - geboogen, binden - bond - gebonden, bedriegen - bedroog - bedroogen en breeken - brak - gebroken bij elkaar plaatst.
Het schema van Moonen is in de achttiende eeuw vermoedelijk vrij algemeen geweest. We vonden het met geringe verschillen ook bij Séwel 1708a (ed. 1724), Verwer 1707, Elzevier 1761, De Haes 1764, Van der Palm 1769, Stijl 1776, Weiland 1799 en Holtrop 1783 (ed. 1802). Bij de vier laatsten vormen de wederkerende werkwoorden een afzonderlijke groep, behorend tot de persoonlijke werkwoorden. Intussen gaf men na het verschijnen van Ten Kate 1723 niet meer de ‘Tytvoegingen’ zoals ze bij Moonen voorkomen. De indeling die Ten Kate daarvoor in de plaats stelde, werd algemeen gevolgd.
| |
4.3.4. Syntaxis
‘De Woortvoeging’, lezen we bij Moonen, ‘is het tweede deel der Spraekkunst, dat de Woorden leert geschiktelyk samenstellen, om eene rede te maeken. In de samenstellinge eener geschikte rede moet in acht genoomen worden, dat de Woorden staen in haere natuurlyke Overeenkomste, in haere rechtmatige Beheerschinge, en eindelyk in haere behoorlyke Plaetse’ (p. 242). De plaatsing wordt niet afzonderlijk behandeld, maar tegelijk met de ‘Overeenkomst’ en de ‘Beheersching’. Wel zijn afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan de interpunctie en de grammatische figuren.
Overeenkomst (congruentie). Onder ‘Overeenkomst’ verstaat Moonen de correspondentie tussen de kenmerken van woorden die tot een woordgroep verbonden worden. Wil men bijvoorbeeld Kint, Kinderen of Kints met het ‘Bepaelende Geslachtwoort’ verbinden, dan krijgt men resp. Het Kint, De Kinderen en Des Kints, aangezien Kint onzijdig, Kinderen meervoud en Kints een genitief is. Met andere woorden, er moet tussen deze woorden overeenkomst bestaan in geslacht, getal en naamval. Wil men Ik met Zingen samenvoegen, dan moet Ik Zing ontstaan, want deze woorden dienen overeen te komen in persoon en getal.
Voor deze en dergelijke gevallen geeft Moonen zeer gedetailleerde regels, waarvan we er twee aan de orde stellen.
‘Wanneer etlyke Zelfstandige Naemwoorden by elkandere door Samenbindende Voegwoorden geschikt worden, worden de Geslachtwoorden niet herhaelt, indien de Naemwoorden van eenerlei Geslachte zyn; als in, De honger en kommer is groot; de haet en nyt is geweldig; de trou, liefde, en gerechtigheit zyn geweeken: maer zyn de Naemwoorden van verscheidene Geslachten,
| |
| |
zoo moeten de Geslachtwoorden herhaelt, en voor de Naemwoorden gestelt worden; als in, De Kerk en het Raethuis, de gemeente en het volk treuren; de Tol, de Munte, en het Halsgerecht zyn merken eener onbepaelde Oppermaght’ (p. 243).
Dat Moonen in de toepassing van deze regel niet altijd consequent is, blijkt op p. 259, waar samentrekking wordt toegestaan in Tot afbreuk van d'eere en naeme des Allerhoogsten..., naer den staet en gesteltenis der personaedje. Het behoeft niet te verwonderen dat Zeydelaar 1781b deze voorbeelden afkeurt: ‘[men kan] niet zeggen: naar den gesteldheid, 't welk men nogtans zegt, wanneer men het geslachtwoord... niet herhaalt’ (p. 269; zie Bakker 1968: 20-21, alwaar meer voorbeelden).
‘Een Zelfstandigh en een Byvoeglyk Naemwoort, dat het Geslachtwoort van zyn Zelfstandige scheidt, in eene rede samengevoegt, koomen over een in Geslachte, Getal en Naemval; Een Wys Man, Eene Jonge Vrou, Een Goet Woort vindt eene goede stede. In welke voorbeelden het Byvoeglyke gestelt wordt voor het Zelfstandige Naemwoort, om dat, dit Grontwoort natuurlyker wyze lest moet staen, en tot de leste uitspraek en als tot een slot des verstants gespaert worden. Uit welken hoofde men niet zeggen magh, hoewel de woeste onweetendheit van oude tyden zoo somtyds gesprooken heeft, Een Man Wys; Eene Vrou Jonge; Een Woort Goet; Eene Stede Goede’ (p. 246). Na aldus het Middelnederlands veroordeeld te hebben, vervolgt Moonen: ‘Evenwel wordt het Byvoeglyke achter het Zelfstandige Naemwoort met zyn Geslachtwoort gestelt, wanneer het noch een ander tot zyn gezelschap heeft; als in, Een helt, kloek en onversaegt; Eene jongvrou, schoon en kuisch; Een kint, vrolyk en speelziek’. In deze gevallen heerst echter geen overeenkomst in geslacht en getal, ‘dewyl men zegt, De dochters, stil en gehoorzaem; de burgers, ryk en prachtigh; de steden, ruim en volkryk. Maer dus en hierom schynen deeze uitdrukkingen, die door eene zinsneede [komma] van elkandere gescheiden worden, tot de Uitlaeting te behooren, en op deeze wyze te kunnen worden vervult, Een helt, die kloek en onversaegt is, of was; Eene jongvrou, die schoon en kuisch is; De dochters, die stil en gehoorzaem waeren’. Dit is een van de vele gevallen waarin Moonen de ellips te hulp roept om de gewenste regelmaat aan te brengen.
Beheersching (rectie). Van ‘Beheersching’ spreekt Moonen wanneer in een woordgroep het ene woord door het andere ‘beheerscht’, dat wil zeggen geregeerd wordt. Er is dus altijd sprake van het ‘beheerschende’ woord en van het ‘beheerschte’ woord. Moonen onderscheidt drieërlei ‘Beheersching’, namelijk door een zelfstandig naamwoord (de welvaert des lants), een bedrijvend werkwoord (gy eert den koning) of deelwoord (Oktavië, hoorende daze woorden van haeren zoone) en door een voorzetsel (Na eenen
| |
| |
dagh, Nevens den hertogh). Hij geeft ook hier gedetailleerde regels, waaruit wij één geval kiezen.
Gewoonlijk, zegt Moonen op p. 300, wordt tot de ‘Beheersching’ ook de genitief bij enkele bijvoeglijke naamwoorden gerekend. ‘Doch deeze is uitheemschen volken ontleent, en uit de Bybelvertaelingen tot ons tegens den eigenen aert der Nederduitsche taele overgebraght, en moet en kan ook daerom door eene vervulling der Uitlaetinge, die 'er in gespeurt wordt, bequamelyk uitgelegt worden.’ Zo wordt Salomon was de wyste aller koningen verklaard als Salomon was de wyste koning aller koningen. Aller koningen hangt dus niet af van wyste, maar van een weggelaten woord koning. Wat nu vervolgens te denken, aldus Moonen, van geens dings Behoeftigh, des lydens Vergeeten, des doots Schuldigh enz.? Ook deze uitdrukkingen zijn ‘ten meesten deele den uitheemschen ontleent’ en wij zouden in goed Nederlands moeten zeggen: geen ding Behoevende, het lyden Vergeetende, de doot Schuldigh, waarin de ‘Beheersching’ overeenkomt met die in Ik Behoeve geen ding, ik Vergeete het lyden, wy zyn Schuldigh de doot te draegen (!).
Eveneens ontkent Moonen dat sommige bijvoeglijke naamwoorden de datief zouden regeren en aangezien er volgens hem ook geen werkwoorden zijn die dat doen, komt hij tot de volgende regel: ‘De Geever of derde Naemval wordt eigentlyk niet beheerscht, maer wordt by elk zinslot, nu samengestelt en op zich zelf staende, naer eisch gevoegt, slaende op dien Persoon of Zaek, die eenigh Voordeel of Nadeel, Gemak of Ongemak, Haet of Gunst, Gelykheit of Ongelykheit van eenen anderen ontfangt, of ook schynt te ontfangen’. Waarbij als voorbeelden gegeven worden: het leeven valt nuchteren keelen Zuur, mynen reisbroederen werd het bloet Kout van schrik enz. Er is volgens Moonen bij de werkwoorden maar één ‘beheerschte’ naamval, namelijk de ‘Aenklager’: ‘Ieder Bedryvend Werkwoort... beheerscht nootzaekelyk den Aenklager of vierden Naemval van een Zelfstandigh Naemwoort, dat het voorwerp des bedryfs is’ (p. 273).
Moonens mening over de rectie der werkwoorden was in de achttiende eeuw vermoedelijk niet de algemene opvatting. Volgens Séwel zijn er werkwoorden met een accusativus (Men houdt hem vast), een dativus (Dat boek is my vereerd [geschonken]), een genitivus (Hy bekreunt zich des niet) en een ablativus (De dood heeft haar van eenen dronkaard ontslagen). En Elzevier stelt in afwijking van Moonen vast ‘dat veele Werkwoorden, een' derden, en eenigen een' zesden Naemval beheerschen.... En waerom zoude onze tael dat voorrecht zoo wel niet, als de Latynsche hebben?’ (Elzevier 1761: 105). - De syntaxis van Moonen werd niettemin een voorbeeld voor anderen. Ze is zowel in Elzevier 1761 als in De Haes 1764, Van der Palm 1769 en Zeydelaer 1781b terug te vinden.
| |
| |
| |
4.4. Spraakkunsten voor het onderwijs
Hoe het met het onderwijs in de moedertaal in de eerste helft van de achttiende eeuw gesteld was, laat zich raden uit een opmerking van Outhof in zijn Byvoegsels bij de geslachtslijst van Van Hoogstraten. Dat velen niet op de geslachten van de zelfstandige naamwoorden letten ‘hebben wy’, aldus Outhof, ‘onzen onervarenen Nederlandschen Schoolmeesteren te danken, die ons onze heerlyke Moedertaale in onze jeugt niet beter geleerdt hebben, gelyk zy hadden moeten doen; want konnen wy in de Latynsche Schooien Knaapen van 9, of 10 jaaren de declinatien, conjugatien, comparatien en genera nominum of buigingen, tydvoegingen, vergrootingen en Geslachten der Zelfstandige Naamwoorden leeren, waarom konde men dit in de Nederduidsche Schooien ook niet doen? Altoos ik achte, dat het behoorde te geschieden, en dat onze Nederduidsche Schoolmeesters zig hier op behoorden te bevlytigen, om het te konnen doen, dan zoude men naderhandt zoo tegen deeze zaake niet aanzien; maar van alle deeze nodige beginselen van onze eige Moedertaale niets in de Nederduidsche Schoolen leerende, gaat men over tot de Latynsche Schoolen, daar men genoeg met het Latyn te doen heeft, dus komt men op de Academien of Hoogeschoolen, en eindelyk zyne studien, of oeffeningen, ten einde gebragt hebbende, begeeft men zig tot het schryven van boeken in onze Taale, welke men niet te regt verstaat, en dus allerhande zwaare misslagen tegen den aardt onzer Taale, ja tegen alle welgeschiktheidt van regelen begaat’ (Outhof 1733: p. [*5 vo] - [*6]).
Er werd dus volgens Outhof in de ‘Nederduidsche’ scholen in het geheel niets aan spraakkunst gedaan en dit blijkt ook duidelijk uit de boekjes die bij het onderwijs in gebruik waren. Van Niervaert 1601, Hakvoort 1702, De Gelliers 1640 en Cramer 1773 bestaan in hoofdzaak uit opsommingen van woorden, waarmee men niet verder kwam dan lezen en schrijven. Grammatica is in deze boekjes nauwelijks te vinden.
Zoals we in 4.1 hebben opgemerkt, trad met de eerste grammatica van Van Belle (1748), volgens Frederiks en Van den Branden 1891 ‘eene toen zeer gezochte spraakkunst op rijm’, verbetering in. We betwijfelen echter of deze en andere schoolgrammatica's bij het onderwijs algemeen ingevoerd zijn geweest. Daarvoor werden de oude boekjes o.i. nog te vaak herdrukt: zie bibliografie: Hakvoort, Niervaert. En bovendien was de klacht die Outhof had geuit, in 1780 nog niet verstomd (zie De Jager 1855-1856). Een werkelijke verbetering van het grammatica-onderwijs zette vermoedelijk pas in nadat de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen (opgericht in 1784) de zaak ter hand had genomen. Zij gaf Van Bolhuis 1793 en Van Varik 1799 uit.
Een bijzondere status verwierf de Nieuwe Nederduytsche spraekkonst (1761) van de Hagenaar Jan des Roches, die het in de Oostenrijkse Nederlanden bracht tot secretaris van de ‘Commision royale dés etudes’.
| |
| |
Door deze functie kon hij bewerkstelligen dat zijn grammatica daar in 1777 het officiële leerboek voor het Nederlands werd (Smeyers 1959: 261).
| |
4.5. Spraakkunsten voor buitenlanders
Volledigheidshalve vermelden we hier enkele Nederlandse grammatica's die voor buitenlanders zijn geschreven. Voorwerp van studie zijn deze spraakkunsten nog nauwelijks geweest.
Voor Franstaligen waren bestemd La Grue 1684 en 1688, de Grammaire van 1757 en Zeydelaar 1781a. Engelstaligen hadden de beschikking over de stukken van Séwel, opgenomen in diens Engels woordenboek (Séwel 1691). Later volgde van zijn hand een Compendious guide to the Low Dutch language, die afzonderlijk werd uitgegeven (Séwel 1700). Voor Duitsers waren er Kramer 1716, Cuno 1741 en Van Moerbeek 1791. Voor Portugezen bestond de Grammatica hollandeza van Folqman, die Séwel tot voorbeeld nam (Folqman 1742).
| |
4.6. Fonetiek
In de traditionele grammatica's vinden we in het algemeen weinig inlichtingen over de vorming van de klanken en deze inlichtingen zijn bovendien vaak niet nauwkeurig. De enige die in de achttiende eeuw grondige studie van de klankleer gemaakt heeft, is Ten Kate. Het niveau dat hij hierin bereikt, is te vergelijken met dat van Montanus in de zeventiende eeuw.
In zijn Aenleiding onderscheidt Ten Kate tweeërlei ‘Letter-spelling’, namelijk de ‘Burgerlijke (of daeglijkse)’ en de ‘Critique (of Physique)’.
‘De Burgerlijke, welke op het doorgaende agtbare gebruik is gevest’ ziet hij als ‘een Gewoonte-regt, 't welk tot de Gemeente [gemeenschap] behoort, en dies ook voor zoo verre haer geheiligt ontsach verdient, op dat men niet vervalle in beklaaglijke verwerringen en moeite, door strijdige Spellingen, die den zin der woorden verbijsteren; en op dat ook niet alle de agtbare en lofwaerdige schriften onzer beroemde Letterhelden in hare verdiende waerde en eere verkort, en voor den naekomeling minder nut werden’ (dl. 1: III). In de dagelijkse praktijk volgt Ten Kate dan ook het achtbare gebruik.
De Critique spelling is niet bestemd voor dagelijks gebruik, maar heeft een heel ander doel, namelijk ‘Alle de veréischte Klanken eener beschaefde Taele volmaektelijk en wiskonstig door Léttertéékenen úit te drúkken’. Hiervoor is ‘slégts één éénige grondslag van nóóde, naamlijk, dat ijder bezondre Klank, zó korte als lange, zijn éigene Léttertééken hébbe, en dat gevólchijk ieder bezonder Tééken, zonder overtóllighéid, in zúlk eene órde
| |
| |
geschikt staa, gelijk élks veréischte Klanken in de beschaafde Spraak' agter één worden voortgebragt.... Dóg zonder waere kénnis van het onderschéid onzer Klanken, en van ijders éigene Léttertééken, is 't onmoochlijk deeze Reegel te voldoen, van te Spellen, gelijk men beschaefdelijk spreekt’ (p. 114-115).
Zo komt Ten Kate in zijn ‘Aanmérkingen over de Critique Spélkúnde onzer Hóllandsche Spfaake’, opgenomen in de zevende ‘redewisseling’, tot een nauwkeurig onderzoek van de vorming van de klanken en van de tekens waarmee deze in het schrift worden voorgesteld. Deze ‘Aanmérkingen’ zijn in de ‘Critique’ spelling geschreven.
Bij de vorming van de klinkers bespeurt Ten Kate ‘tienderléye kénnelijk-onderschéidene graeden van ruimte tussen Tong' en Verheemelte’. Hij wijst voor alle klinkers de openingsgraad aan, gaande van de ie in Die via de aa (ae) in Maan (Maen) naar de oe in Zoet. Bij de klinkers in Slót, Dóóp, Bot, Door, Dún, Deún, Zuur en Zoet constateert hij lipronding. ‘De Meede-klinkers ontfangen hún onderschéid úit de verschillige wérking' van Tong' en Lippen, en úit de verschéidenhéid van de plaats, alwaar de wérking geschied.’ v, b, d, z, g noemt Ten Kate ‘Zagte’ medeklinkers, f, p, t, s, ch ‘Schérpe’: ze verschillen alleen in ‘schérphéid van afsnijding’. ch, ng en merkwaardigerwijze ook nk beschouwt hij als enkelvoudige klanken, die men che, ing en enk zou kunnen noemen (Montanus sprak met meer inzicht van ech en eng).
Ten Kate geeft verder een overzicht van de medeklinkercombinaties die kunnen voorkomen aan het begin en aan het einde van een syllabe, een verantwoording van de door hem gebruikte accenten - hij onderscheidt bijvoorbeeld e en é (beként), o en ó (Tong - órde), wat we ook bij Séwel tegenkomen -, voorbeelden van ‘sandhi’ en als ‘toegift’ een proeve van fonetisch schrift, waarin hij de klanken zowel in letters als in cijfers weergeeft.
In de achtste ‘redewisseling’ volgt een natuurkundige verhandeling over het ontstaan van het geluid, waarin een vergelijking van de Nederlandse klanken met de Hoogduitse, de Italiaanse en de Franse voorkomt.
Ten Kate had in 1699 reeds een Verhandeling van de klankkunde gereed, die in Van der Hoeven 1896 gedeeltelijk is gepubliceerd. Ze is in de genoemde ‘redewisselingen’ van de Aenleiding verwerkt.
| |
4.7. Historische taalstudie
Wij hebben op enkele plaatsen (blz. 92-4) gezien wat de taalhistorische inzichten van Verwer en Huydecoper voor hun houding ten opzichte van de traditionele grammatica betekenden. In deze paragraaf gaan we op hun denkbeelden en die van Ten Kate nader in.
| |
| |
| |
4.7.1. Verwer
Het stond voor Verwer onomstotelijk vast dat de Nederlandse taal afkomstig was uit ‘de tael van 't Gotthisch Evangeli. ... Van de Gotthen is de tael tot ons gekomen uit het Noorden lanx den weg van Zweden; waer mede de onze noch huiden hare naeste woord- en klankgemeenschap behoud’ (Verwer 1708a: 526-527). Verwer was dus een aanhanger van de zogenaamde ‘gothica-genetrix-theorie’, die het Gotisch voor de moeder van de Germaanse talen hield (zie Van de Velde 1966).
In de geschiedenis van de Nederlandse taal onderscheidt Verwer verder vier ‘Tytbeurten’ [perioden], namelijk (1) ‘de Duistere oft Onheldere’, lopend ‘van de wiege onzer tale af tot de eeuwe van onzen Nederlantschen Kronyk-rymer Melis Stokke toe, te weten, den jare 1200 na onzen Zaligmaker. Welk een vorm onze tael hier in gehad hebbe in plantinge, in opgang en in voortgang, legt in groote nevelen bedommelt’; (2) ‘de Regelmatige’, die duurt van Melis Stoke tot ‘Vrouw Marie van Bourgonje; te weten, 't jaer van 1477 toe: in welke het is gebleven, ontrent het geslagt en naemval, by die fraeye richtsnoer, die ons in de Rym-kronyk te zien gegeven wort’; (3) ‘de Verloopene’, vanaf Maria van Bourgondië tot de ‘Letterkunstige vergaderinge toe, die tot Amsterdam kort voor 't jaer 1624 is gehouden’. In deze beroerde tijd heeft ‘onze tael in 't geslagt en naemval ik wete niet welk een verloop en verbastering aangetrokken’; (4) de ‘herstelde Regelmatige’, die aanvangt met ‘die gemelte Letterkunstige vergaderinge: ende daer onder leven wy dan nu voortaen’ (Verwer 1708a: 531-533).
In zijn Idea noemt Verwer de tweede periode het ‘seculum analogum’, de tijd dus waarin de taal een volmaakte regelmaat gekend heeft. Hij was van mening dat deze regelmaat door de ‘Letterkunstige vergadering’, door de overheid met het oog op de bijbelvertaling bijeengeroepen, was hersteld (zie Zwaan 1939: 6-12). In de Statenbijbel was daarom zijns inziens de herstelde regelmaat te vinden, althans wat de geslachten en de naamvallen betreft. Vandaar dat hij zich op andere punten, zoals de spelling en de woordvormen, graag beroept op het Middelnederlands of wat hij daarvoor houdt.
Verwer zag de taal van de Statenbijbel als een door de overheid verstrekt model voor de algemene landstaal. Deze is bij hem dan ook een grootheid waarin alleen de overheid wijziging kan brengen: ‘Eene Gemeenen-Lants-tale is Juris Publici. In 't Rhetorijk [de “ciertael”] alleen ende in de Uitsprake, als Juris privati sijnde, heeft Mode en veranderinge van den onderdaen plaets’ (Verwer (ed.) 1711: 181).
De theorieën die Verwer verkondigde, zijn op de gothica-genetrixtheorie na onvoldoende onderzocht. Het is tot dusver bijvoorbeeld niet bekend aan welke bron hij zijn indeling van de taalgeschiedenis ontleend kan
| |
| |
hebben (vgl. Vanderheyden 1957: 631). Voor zijn analogie-begrip gaan onze gedachten in de richting van Perizonius (zie Gerretzen 1940: 71 en Verburg 1952:427).
| |
4.7.2. Ten Kate
Ten Kate is voor de historische taalstudie van veel meer betekenis geweest dan Verwer, maar hij heeft zijn ideeën, zoals meer dan eens uit zijn werk blijkt, voor een groot deel aan Verwer te danken. ‘Uwe zugt’, zo schrijft hij aan hem, ‘om den grond der zaeken, die gy by der hand neemt, zoo veel doenlyk tot in den éérsten oorspronk te doorsnuffelen, heeft ook my aengenóópt om eene Belgico-Gothike Lyste op te stellen van de woorden die met de onze gelykluydig zyn...; ten eynde gy, die de Gottische taele voor de moeder aenzaegt van de onze, in eenen opslag de oudste forme onzer woorden A.B.C. gewyze voor oogen kreegt’. Aldus de aanhef van de aan Verwer gerichte ‘Brief wegens de Gottische spraeke’ waarmee Ten Kate zijn Gemeenschap tussen de Gottische spraeke en de Nederduytsche (1710) begint.
Intussen gaf Ten Kate in dit eerste taalhistorische geschrift van zijn hand heel wat meer dan de genoemde ‘Lyste’: ‘In het aenleggen dezer Lyste [waarvoor hij het Gotische glossarium van Junius gebruikte], en het opstellen myner aenmerkingen, ontdekte ik eenige opening en doorzicht wegens de Declinatien en de Genera dezer Gottise Nomina; als mede wegens de Conjugatien van derzelver Verba’. Het resultaat was een beknopte Gotische spraakkunst, die door haar systematische opzet de oudere grammatica van Hickes overtrof (Van de Velde 1966: 273). In het bijzonder had Ten Kate een beter systeem ontdekt in de werkwoorden, en daarvan was hij zich goed bewust. De uitwerking van dit systeem zou een van de belangrijkste onderdelen van de Aenleiding worden.
Ten Kate kwam voorts in de Gemeenschap tot enkele zeer belangrijke conclusies, geldend voor alle Germaanse talen: (1) ‘het groote getal van Gelykluydende Woorden’, gevonden in een beperkt materiaal, is ‘een klaer bewys’ dat alle ‘Noordse’ [Germaanse] talen ‘gezamentlyk met de Gottise uyt eene en dezelfde moeder gesproten zyn’ (p. 6) (vgl. de gothicagenetrix-theorie). (2) Het is een eigenschap van alle Germaanse talen dat ‘de Klemtoon (Emphasis) altoos valt op het radicale en zaekelyke gedeelte van 't woord [op de wortelsyllabe dus]; nimmer op de andere deelen, 't zy wat veranderinge in declinatie ofte conjugatie dezelve mogen aennemen’ (p. 14) (de ontdekking van het Germaanse beginaccent). (3) ‘[De] kennisse van 't Gottische baent ons eenen weg om het Etymon van vele onzer woorden te ontdekken, dat buyten dit behulp onnavorschelyk zoude zyn’ (p. 20). De laatste conclusie trekt Ten Kate nadat hij als eerste de regel voor de
| |
| |
vorming van causatieven heeft geformuleerd.
In de Aenleiding zette Ten Kate zijn historische taalstudie op ongemeen brede schaal voort. Hij geeft hierin, naar de opmerking van Rompelman, ‘een historische grammatica van het Nederlands - zo zou men het kort en bondig kunnen zeggen; maar dan dient men daarbij in het oog te houden, dat de begrippen “historisch”, “grammatica” en “Nederlands” in hun allerruimste zin moeten worden verstaan’ (Rompelman 1952: 15). De Aenleiding bevat verder een op deze ‘historische grammatica’ gebaseerd etymologisch woordenboek, waarin volgens Ten Kate zelf circa 20.000 Nederlandse en circa 20.000 niet-Nederlandse woorden voorkomen (Voorreden: p. ***).
Ten Kate wijdt een uitvoerige bespreking aan de ‘Volk- en taelverspreiding over Europa’, waarin hij de taalgeschiedenis in drie perioden verdeelt, namelijk (1) ‘van de Babelsche verwerring tot op de Geboorte van Christus’, (2) ‘van dien tijd af tot op 't jaer 800’, (3) ‘van daer tot op onzen tijd’ (dl. 1: 25). Voor het Nederlands neemt hij de periodisering van Verwer over (p. 58). Hij komt voorts tot een verdeling van de Europese talen in drie hoofdgroepen, te weten (1) het ‘Kimbrisch of Oud-Noorsch, ook Runisch genaemt’, waartoe de Scandinavische talen behoren; (2) het ‘Oud-Theutonisch of Oud-Duitsch’, dat het Gotisch, het Angelsaksisch, het Oudfries, het Oudhoogduits en het ‘Nederduitsch of Belgisch’ omvat; (3) het ‘Keltisch’, waartoe ook het Grieks en het Latijn gerekend worden. Binnen de Germaanse talen brengt Ten Kate dus al een scheiding aan tussen Noord- en Zuidgermaans. De plaats van het Gotisch is echter niet juist (vgl. Van de Velde 1966: 275-276). Zoals in zijn tijd gebruikelijk worden al deze talen uit het ‘huis van Japhet’ herkomstig geacht.
‘Regelmatigheid is de kroone eener Tale’, vond Ten Kate en daarom kon hij niet geloven dat de zogenaamde ‘ongelykvloeyende’ werkwoorden, die van alle werkwoorden het meest gebruikt worden, zo onregelmatig zouden zijn als waarvoor ze door de grammatici gehouden werden (vgl. Moonen). Dit uitgangspunt bracht hem tot zijn belangrijkste vondst op taalhistorisch gebied, de ontdekking namelijk van wat Jacob Grimm een eeuw later de ‘ablaut’ zou noemen. De indeling van de Gotische werkwoorden die hij in de Gemeenschap had gegeven, werkte hij in de Aenleiding voor alle hem bekende Germaanse talen uit, dat wil zeggen voor het Nederlands, het Angelsaksisch, het O.- en N.hoogduits, het IJslands, het Fries en opnieuw voor het Gotisch. Hij kwam daarbij tot zes klassen, die hij weer in Subklassen onderverdeelde. Wij geven van elke Subklasse een voorbeeld.
| |
| |
(1) |
blaffen - blafte - geblaft |
|
krabben - krabde - gekrabt |
|
|
(2) |
blyven - bleef - gebleven |
|
sluiten - sloot - gesloten |
|
schieten - schoot - geschoten |
|
bewegen - bewoog - bewogen |
|
vinden - vond - gevonden |
|
bérsten - borst - geborsten |
|
|
(3) |
geven - gaf- gegeven |
|
slapen - sliep - geslapen |
|
dragen - droeg - gedragen |
|
vallen - viel - gevallen |
|
vangen - ving - gevangen |
|
hóuden - hield - gehóuden |
|
|
(4) |
breken - brak - gebroken |
|
bidden - bad - gebeden |
|
helpen - hielp - geholpen |
|
zweeren - zwoer - gezworen |
(5) |
brengen - bracht - gebracht |
(6) |
bakken - bakte - gebakken |
|
weven - weefde - geweven |
Er bleef voor Ten Kate nog éen onregelmatig soort werkwoorden over, namelijk de praeterito-praesentia. Daarvoor heeft hij geen oplossing gevonden.
Ten Kate legde verder in zijn Aenleiding het fundament voor een geheel nieuwe opzet van de etymologie. In zijn ‘Grondslag van geregelde afleiding’ (dl. 2) stelt hij de in zijn tijd gebruikelijke wijze van afleiden aan de kaak. Deze hield in dat men Nederlandse woorden liefst tot Latijnse, Griekse of Hebreeuwse terugbracht; in moeilijke gevallen boden de grammatische figuren de gewenste oplossing. Een fraai voorbeeld van dit ‘Ledebreken der Woorden’, zoals Ten Kate het noemt, is Tuinman 1722 en 1731. Ten Kate is van mening dat men in de etymologie niets kan doen zonder ‘een volledige kennis der regelmatige equivalenten in het klankstelsel van de diverse talen’ (Rompelman 1952: 19). Voor de door hem onderzochte Germaanse talen heeft hij die equivalenten in twee tabellen vastgelegd, een voor de vocalen en een voor de consonanten (dl. 2, tegenover p. 19).
Het bovenstaande is een kleine greep uit de taalhistorische denkbeelden die Ten Kate heeft ontwikkeld. Het moge voldoende zijn om te doen beseffen dat hij, indien hij zich in de taal van de geleerden tot de wereld had gericht, de Germanistiek met sprongen vooruit had kunnen brengen. Zijn stem is echter niet gehoord.
| |
4.7.3. Huydecoper
Huydecoper heeft zijn taalkundige ideeën het meest samenhangend uiteengezet in zijn ‘Brief wegens den ablativus absolutus’ (Huydecoper 1772), in 1772 in het eerste deel van de Werken verschenen. Voor zover wij kunnen zien, komt hierin ook zijn taalbeschouwing het duidelijkst naar voren.
| |
| |
Aanleiding tot het schrijven van deze ‘Brief’ was een artikel van Alewijn over de vraag of men voor het Nederlands een nominativus dan wel een ablativus absolutus moest aannemen (Alewijn 1766). Ten Kate had het in zijn Aenleiding (1723) op een nominativus gehouden, Huydecoper had in zijn Proeve (1730) de ablativus verdedigd. Alewijn kwam tot de conclusie dat Ten Kate gelijk had.
Ten Kate had de ablativus absolutus verworpen op grond van het argument dat deze strijdig was met ons ‘Tael-eigen, gelijk onze Pronomina zulks leeren konnen, want men zeit, Hy gestorven zynde, verkoos men een ander, dog niet, hem gestorven zijnde. En, al is het, dat men bij de vertaling [in het Oudhoogduits] van Tatiaen dien Ablat: Absolutus niet zelden ontmoet..., men kan egter daer uit niet wettelijk besluiten, dat den Oudduitschen grond zulks eertijds ook eigen was, vermits 'er vele plaetsen bij dien Vertaelder te vinden zijn, die blijk geven dat hij de Latinismata naebootst’ (dl. 1:381).
‘Het antwoord’, zo reageert Huydecoper, ‘is kort en bondig, Ganschelijk niet. En zo is ook de reden, die hy 'er van geeft, Vermids het strydig is met ons Taaleigen. Hier staat dan vooraf te onderzoeken, wat wy door Taaleigen te verstaan hebben; naamelijk eene weezenlijke Eigenschap der taale, die Ten Kate zelf vervolgends noemt den Oudduitschen Grond. Wat daar tegen strijdt is verwerpelijk. Maar dit is ook zeker, dat het oude Taaleigen wat anders is dan het nieuwe Gebruik. Het eerste blijft altijd en onveranderlijk. Het tweede is eene soort van Mode, die alle jaaren eenige kleine veranderingen invoert, welken wy al mede aanneemen en volgen, zonder dat wy 't gewaar worden: tot dat de oplettendsten onder ons, na verloop van tijd, ziende dat de nieuwigheden der Mode al te verre gaan, uit het Taaleigen, het Gebruik, daar het tot Misbruik vervallen is, trachten te herstellen’ (p. 17).
Op p. 35 komt Huydecoper op het ‘Gebruik’ terug: ‘Omtrent woorden, als woorden, ben ik schuldig my te onderwerpen aan het Gebruik. Als ik nu met meskief, harentare, jeeste, staphans, voor den dag kwam, ik zou my belachlijk maaken. Zo is 't ook gelegen met zende, gezend, en prijsde, geprijsd.... In deezen moeten wy zwygen en gehoorzaamen. ... Maar de magt van 't Gebruik, die ik, ten opzigte der woorden, niet bepaalde, bepaal ik wel degelijk ten opzigte van ons geschil, daar het aankomt op de eigenschap en het rechte gebruik der Naamvallen: waaromtrent nochtans... dit onderscheid te maaken is, dat het Gebruik wel veel vermag omtrent de Geboogen Naamvallen onderling; maar niet, wanneer 'er verschil is tusschen eenen van die en den Nominativus. Ik bid u, zullen wy ons hier richten naar 't Gebruik? Hoor, hoemen dagelijks spreekt; zie, hoemen meerendeels schrijft 't Is Nominativus voor, en Nominativus achter; even of niet alleen de Abl. Abs. maar alle verschil van Naamvallen onder de Latinismi te tellen
| |
| |
waare. In dit algemeene Misbruik kon het onmogelijk anders zijn, of de Abl. Abs. moest zo wel, als de anderen, zyne plaats aan den Nominativus inruimen. Is dit Gebruik? zo heb ik moeds genoeg om het Gebruik op den mond te kloppen, en te doen zwygen. Ik vermag zulks te doen, omdat het Gebruik niet algemeen tegen my is. Ik ben verpligt zulks te doen, omdat de gezonde Reden my zulks beveelt. De gezonde Reden, zeg ik, beveelt my zulks, omdat geen Nominativus in eene rede kan plaats hebben, of daar moet een Werkwoord volgen, dat, te saamen met dien Nominativus, de rede uitmaakt, als, Het paard loopt. In deeze rede kan zich, in geener wyze, een tweede Nominativus voegen, of hy moet ondergeschikt zijn aan den eersten, als, Het paard Bucephalus loopt; of zyn eigen, en dus ook een tweede Werkwoord medebrengen, als, het paard, dat Alexander berijdt, loopt. Neem dit tweede Werkwoord, berijdt, weg; zoo moet noodzaakelijk de tweede Nominativus verdwynen, of tot eenen anderen Naamval overgaan; 't zy tot den Genitivus, Alexanders paard, of tot den Ablativus, het paard van Alexander. Dit zijn, meen ik, gronden, gevestigd in 't Natuurlijk verstand, dat by alle volkeren een, maar niet even zeer beschaafd is; en die ook daarom, in alle beschaafde taalen moeten plaats hebben 't Gevolg is, dat zekerlijk en altijd een Nominativus Absolutus (dat is, die niet ondergeschikt is aan een' voorgaanden, of die zijn eigen Werkwoord niet medebrengt) een' Soloecismus [taalfout], of iet diergelijks, moet veroorzaaken.’
Had Ten Kate, aldus Huydecoper, ‘zyne eigen Taal, en der zelver Eigenschap, verstaan’, dan zou hij niet gezegd hebben dat de ablativus absolutus strijdig is met ons ‘Taaleigen’. ‘Geen mensch ter werreld, hoe schrander van geest en oordeel, kan over Taal of Taaleigen vonnissen, die niet met aandacht heeft onderzocht, niet alleen hoemen nu spreekt en schrijft, maar hoe de Ouden gewoon waaren te schryven. Wat heerlyke Ideën men by zich zelven kan maaken, wat verheven denkbeelden men in zyne harssens kan vormen; de eigenschap eener taale is niet te leeren dan uit boeken, ja uit veele boeken, onderling tegen elkanderen vergeleeken. Glossaria, Lexica, Woordenboeken, zijn zeer gebrekkelyke hulpmiddelen, en leeren niet het geen wy nu zoeken’ (p. 38). Daarmee kon Ten Kate het doen!
Wij meenden een en ander uit deze ‘Brief’ van Huydecoper, die hem ten voeten uit tekent, te moeten meedelen. We moeten daaraan toevoegen dat het onderzoek naar de achtergronden van zijn inzichten nog van de grond af moet beginnen.
| |
4.8. De Nederlandse taalkunde aan het einde van de achttiende eeuw
We hebben ons in de voorgaande paragrafen in hoofdzaak beziggehouden
| |
| |
met de eerste dertig jaren van de achttiende eeuw. De reden daarvan is dat de grondslagen van de achttiende-eeuwse taalkunde in deze periode zijn gelegd. Niet voor niets ging De Buck, sprekend over ‘De Nederlandsche taalkunde tijdens de eerste levensjaren van de Maatschappij’, terug tot Hoogstraten, Moonen, Verwer, Ten Kate, Huydecoper. Het zijn dezen geweest die het gezicht van de taalkunde van de achttiende eeuw hebben bepaald. De periode 1730-1760 heeft, zoals we in 4.1 gezien hebben, voor de taalkunde weinig opgeleverd. De tijd na 1760 toont meer bedrijvigheid, maar brengt geen fundamentele verandering.
Het doel van de taalkunde blijft ook na 1760 de opbouw van de moedertaal. Met dit doel voor ogen richtten Kreet en Lelyveld de By-dragen 1760-1762 op en in het Voorbericht van het eerste deel van de Werken 1772-1788 lezen we dat de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde is opgericht om te komen tot ‘de Opbouw en Uitbreiding der Nederlandsche Taelkunde, Dichtkunst, Welsprekendheid, Oudheid- en Historiekunde’.
Hoe men zich voorstelde het doel te bereiken, wordt duidelijk uit de kritieken van Kreet en Lelyveld, die geschreven zijn in de trant van Huydecopers Proeve ‘het aantoonen van drie misslagen,’ had Huydecoper daarin gezegd, ‘kan by veelen meer dienst doen, dan het voorschryven van twalef Regelen of Wetten 't Is daarenboven eene zekere waarheid, dat, alleen te zeggen wat goed zy, ons maar half doet kennen wat kwaad is’ (p. 398). Gesteund door deze uitspraak wezen Kreet en Lelyveld de dichters op hun fouten tegen de geslachten, de naamvallen enz.
Dat de norm voor de reglementerende grammatica nog altijd niet vast lag, bewijzen de Taalkundige vragen die de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde in 1775 aan haar leden voorlegde. ‘In hoe verre’, luidt een der vragen, ‘moet men zich, in het opmaken der Taalregels, houden aan de Oude? en in hoe verre aan de hedendaagsche Taalgebruiken? En in hoe verre moet men de verwantschapte Dialecten en de gezonde reden daarin te hulpe nemen?’ (p. 2). De Maatschappy achtte deze vraag zo belangrijk dat zij er in 1778 een prijsvraag van maakte (zie Werken 4 (1779), Voorbericht). De enige die een antwoord inzond, was Alewijn, die vergeten was dat hij zelf in de jury zat! Het werd niet bekroond (Breen 1916: 178). Een antwoord op de Taalkundige vragen als geheel gaf Weiland 1799 (zie zijn Besluit).
Op het gebied van de traditionele grammatica lijkt het gezag van Moonen stevig gevestigd. Elzevier 1761 is een vereenvoudigde bewerking van deze spraakkunst. Ze ligt verder ten grondslag aan De Haes 1764 en, althans wat de syntaxis betreft, Zeydelaar 1781b. In Van der Palm 1769 wordt De Haes 1764 op de voet gevolgd.
Voor de spelling wijzen we op de beide verhandelingen van Kluit, de eerste over de klinkers, de tweede over de medeklinkers (resp. Kluit
| |
| |
1763 en 1777). Hij wil zowel aan de regelmaat (analogia) (in de zin van Verwer) als aan het gebruik (usus) recht doen. De willekeur van Moonen wordt ten enenmale afgewezen. Deze verhandelingen zouden een belangrijke rol spelen bij de totstandkoming van de spelling Siegenbeek (1804).
Bij de historische taalstudie valt melding te maken van invloed van de ‘Schola Hemsterhusiana’ (zie Gerretzen 1940), die overigens beperkt bleef tot Schultens 1761 en Tollius 1763. Verder beweegt de historische taalstudie zich langs de door Ten Kate en Huydecoper gebaande wegen. Van Goens klaagt in 1766 ‘dat het tegenwoordig met ons vry slecht staet, ten allen aenzichten. - Van de Taelkunde zijn er veele beoefenaers, maer noch niemand die ten Kate of Huydecoper op zy' komt’ (Nieuwe Bydragen 2 (1766): 462). Dit zou ook later in de achttiende eeuw niet meer gebeuren.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 4
In het onderstaande volgen enkele aanvullende bibliografische aantekeningen. De literatuur die in de tekst genoemd is, wordt hier dus niet opnieuw opgegeven.
| |
4.0.
Voor het tijdschrift De Boekzaal zie men Bots (ed.) 1974, dat echter niet verder gaat dan 1702.
Het door ons verzamelde bibliografische materiaal ligt ter inzage bij de subfaculteit Nederlandse taal- en letterkunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Voor de interpretatie en de waardering van de achttiende-eeuwse grammatica in later tijd zie Ypeij 1812, Van Kampen 1821-1826, Siegenbeek 1826, De Vries 1849, Bilderdijk 1875, Van Helten 1882, Buitenrust Hettema 1895, Kollewijn 1892, 1906, Te Winkel 1901, 1904, De Vooys 1922, 1923, 1928, 1952 (par. 68, 69 en 72-86), Kloeke 1927, Hellinga 1938, Wille 1935, 1937, 1953, De Buck 1930, 1952, Smeyers 1959, Vanderheyden 1971, Caron 1972.
| |
4.1.
De auteurs van de By-dragen zijn geïdentificeerd door Wille 1937: bijlage D; die van de Nieuwe Bydragen door Wille 1937: bijlage H en Kossmann 1966: 58-141; die van de Proeve(n) door Wille 1937: bijlage E.
| |
4.2.1.
Over Francius zie men Scheltema 1823 en Van Vloten 1870.
| |
4.2.3.
Kritiek op Hoogstratens geslachtslijst werd geleverd door Hilarides 1705. Zie hierover Kooiman 1917 en Feitsma 1966. Feitsma (ed.) 1965 bevat een complete bibliografie van en over Hilarides, waaruit wij slechts Eekhoff 1855-1856 hebben overgenomen.
| |
4.3.1.
Moonen diende Verwer van repliek in zijn Brief van 1708 (zie Moonen 1708). Over de tegenstelling Moonen-Verwer handelen De Buck 1930 en De Buck 1952. Een bio- en een bibliografie van Moonen geeft Lindeboom 1958. Over Séwel bestaat Hull 1933.
| |
4.3.2.
De geschiedenis van de spelling van de consonanten wordt behandeld door Gledhill 1974a.
| |
| |
Bij de subfaculteit Nederlandse taal- en letterkunde van de Vrije Universiteit te Amsterdam berust een doctoraal-scriptie Nederlandse taalkunde over Een spellingdiscussie in De Boekzaal (1702-1708), geschreven door H.J. Brinkman (1961).
| |
4.3.3.
Voor de benamingen van de woordsoorten zie Dibbets 1974b; voor de Engelse traditie in dezen Michael 1970.
| |
4.4.
Over de toestand van het moedertaalonderwijs in Zuid-Nederland en over de Zuidnederlandse schoolspraakkunsten handelt Smeyers 1959. Een soortgelijk werk over Noord-Nederland is voorzover ons bekend nog niet verschenen. Voor Van Bolhuis zie men Heeroma 1967; voor Van Bolhuis en Van Varik Noordegraaf 1975 en Van der Woude 1975.
| |
4.5.
Over Cuno zie men Van der Meer 1951; over Kramer De Vooys 1943b. De grammatica's voor Engelstaligen worden opgesomd in Scheurweghs 1960 en Alston 1964.
| |
4.6.
Een vergelijking tussen het werk van Ten Kate en dat van Montanus in foneticis trekt Van der Hoeven 1896.
| |
4.7.1.
Het citaat uit Verwer (ed.) 1711 komt voor in Verwers ‘Afscheidt-rede’ bij dit werk. Deze ‘rede’ is herdrukt in De Jager 1853-1854a (naar de uitgave van 1730).
| |
4.7.2.
Ten Kate's verdiensten voor de historische taalstudie worden geschetst door Van der Hoeven 1896, Rompelman 1952 en Van de Velde 1966, waarnaar wij tevens voor verdere literatuur verwijzen. Van der Hoeven 1896 geeft ook een bio- en een bibliografie van Ten Kate. Booij 1971-1972 beschouwt ‘Lambert ten Kate als voorloper van de tg-grammatica’.
| |
4.7.3.
Over Huydecoper zie men De Buck 1930, Van Dijck 1958, de literatuur, genoemd in Van Schaik 1962, en Schenkeveld-Van der Dussen 1963, 1969. De ingewikkelde voorgeschiedenis van Huydecopers ‘Brief’ wordt uiteengezet door Kossmann 1966: 97-101.
| |
| |
| |
4.8.
Over de periode 1760-1800, in het bijzonder in verband met de werkzaamheden van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, handelen Bergman 1851, 1867, Blok 1896, Wille 1937, De Buck 1952 en Kossmann 1966. Een onuitgegeven spraakkunst van Tollius wordt besproken in Kruyskamp 1954. Een biografie van Lelyveld geeft Höweler 1966.
|
|