| |
| |
| |
3. Grammaticale geschriften uit de zeventiende eeuw
G.R.W. Dibbets
3.0. Inleiding
In dit hoofdstuk is dezelfde hoofdindeling aangehouden als in het voorafgaande; gezien het overvloediger materiaal en de inhoud daarvan is binnen enkele paragrafen een nadere indeling aangebracht. Een paragraaf over foniek is toegevoegd, een onderwerp dat in de zestiende eeuw niet zo specifiek aan de orde werd gesteld, maar bij de orthografie werd behandeld.
Het spreekt vanzelf dat een nieuwe eeuw niet betekent, dat er een nieuwe grammatica moest ontstaan: de Twe-spraack (vgl. par. 2.2) heeft zeker gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw grote invloed gehad, werd zelfs tweemaal herdrukt. De in dit hoofdstuk te bespreken werken moeten dan ook in samenhang met die uit het tweede hoofdstuk worden gezien.
Wie de herkomst van de grammaticale geschriften uit de zeventiende eeuw beziet, zal het opvallen dat op dit terrein de Zuidelijke Nederlanden hun betrekkelijk vooraanstaande positie na 1600 aan het Noorden, vooral aan Holland, moeten afstaan: de ons bekende zestiende-eeuwse orthografieën verschenen alle in het Zuiden, de zeventiende-eeuwse zijn, op één na, alle uit het Noorden afkomstig (vgl. par. 3.1); en de Amsterdamse Twespraack kreeg in de zeventiende eeuw slechts opvolgers, uit het Noorden.
Een tweede opmerkelijk feit is dat met name in de eerste helft van de eeuw de grammaticale studies met betrekking tot de moedertaal verschenen (vgl. par. 3.1, 3.2 en 3.4), terwijl de twee- of meertalige studies vooral in de tweede eeuwhelft werden gepubliceerd. Een duidelijke oorzaak hiervan is niet te geven. Mogelijk was men, na het verschijnen van de invloedrijke spraakkunsten van Van Heule, voldaan en vertoont de studie van de eigen taal daarom weinig vooruitgang meer na 1650, zoals ook de letterkunde in de tweede helft van de eeuw weinig bloei meer laat zien.
| |
3.1. Orthografie
3.1.1. Overzicht
In verschillende zeventiende-eeuwse boeken, vooral op godsdienstig gebied, kunnen we constateren dat de schrijver ervan zich hezonnen heeft on de
| |
| |
spelling: de lezer ontvangt ter inleiding informatie met betrekking tot de gebezigde orthografie. Soms is die introductie summier, zoals in Legende des levens ende gedenck-waerdige daeden vande voor-naemste heylige, salige ende lof-weerdige maegden (Antwerpen 1661), waar de schrijver, E. Bilius, onder de titel Wat maniere van schrijven in desen boeck sal onderhouden werden, veel belooft, maar slechts één pagina met orthografische opmerkingen geeft. Ook de van Antwerpen geboortige dichter Roeland van Engelen is karig in zijn Pastor-Fido verduyts (Antwerpen 1653?) met drie aan spelling gewijde pagina's ten behoeve van Den onverdeelden leser, waarvan hij in P. Virgilius Maro. Verduytst (Antwerpen 1662) een verbeterde versie leverde. Anthoni Smyters, afkomstig uit Antwerpen en schoolmeester te Amsterdam, had tevoren in het tweede deel van zijn Schryf-kunst-boeck (Amsterdam 1613) elf bladzijden besteed aan de orthografie. Uitvoeriger nog was de Goudse schoolmeester Abraham van Gherwen geweest, die aan De ghulde fonteynader (Gouda 1624) een Voor-loperken, inhoudende een kort onderricht der letter-kunst, dat is: 't wel-spellen des Neder-Duytschen taals van 37 pagina's meegegeven had. Er is van geen van deze publikaties aanwijsbare invloed uitgegaan. Wel is dat het geval met de voor een belangrijk deel orthografische Noodige waerschouwinge (1624) van Anthonis de Hubert en het Nederlandsch tael-bericht (1628) van Samuel Ampzing die in paragraaf 3.2 aan de orde zullen komen.
Van sommige spellingboeken weten we dat ze tot stand kwamen doordat de auteur, bezig met het schrijven van een of ander werk, zich genoodzaakt voelde spellingregels te formuleren, die dan tot algemeen nut werden gepubliceerd. Zo verschijnt anoniem de Nederduydsche spellinge (Haarlem 1612; 68 pp.) van Jacob van der Schuere, die in de Toe-eygen-brief van zijn Tristium (1612) meedeelt aan het schrijven van een spellingboek te zijn begonnen omdat hij bij het voorbereiden van Tristium geconfronteerd werd met spellingproblemen waarvoor hij bij anderen geen oplossing vond. Dit boekje heeft in de zeventiende eeuw rechtstreeks invloed gehad op het werk van Van Heule, Dafforne en Ampzing dat in paragraaf 3.2 nog aan de orde zal komen, en via dezen op anderen. Het enige Zuidnederlandse spellingboek, de Ni'uwe noodeliicke orthographie (Antwerpen 1657; 40 pp.) van Guilielmus Bolognino, ontstond toen de auteur zich voor spellingproblemen zag geplaatst bij het vertalen van de Bijbel. En de nestor van de Muiderkring, Cornelis Plemp, geeft in zijn Speldwerk of waerschouinge an den Neerduitschen schrijver van den spelding (Amsterdam 1632; 15 pp.) achteraf verantwoording van de spelling die hij in Der herdooperen anslach op Amsterdam (1631) en andere werken gebruikte; dezelfde opvattingen als in het Speldwerk vinden we terug in Plemps Orthographia Belgica (Amsterdam 1637; 50 pp.) die een vertaling en uitbreiding is van het Speldwerk.
Twee zeventiende-eeuwse orthnprafipën ziin verloren gegaan Da- | |
| |
niel Mostarts Licht der Nederduytscher schrijf-konst (Amsterdam 1612), vermeld door Dafforne in zijn Grammatica ofte leez-leerlings steunsel (1627), en Geeraert Brandts Hollantsche spraekkunst, waarvan Arnold Moonen in de Aenspraek van zijn Nederduitsche spraekkunst (1706; vgl. p. 66) zegt, dat zij ‘zich niet verder dan tot de Spelling uitstrekkende, een tamelyk gedeelte van den inslagh der acht eerste hoofdstukken’ van de Nederduitsche spraekkunst vormt.
In 1627 laat Richard Dafforne, ‘Konst-ryken Boek-houder, end' liever van de tel-konst’ van Engelse komaf, te Amsterdam zijn juistgenoemde Grammatica verschijnen (156pp.), een voor het onderwijs bedoeld compilatiewerk waaruit duidelijk blijkt dat de schrijver nagenoeg alle tevoren verschenen orthografieën onder ogen heeft gehad. Van Johan van Attevelt bleef bewaard Wat niius. D'oude vry-eygen letter-klanc (Utrecht 1650; 8 pp.) dat door de auteur werd herschreven tot de na zijn dood verschenen Nederduytsche letterklank, ofte korte onderwyzinge van de Nederduytsche spelling (Utrecht 1682; 11 pp.). Ook in Utrecht verscheen de Inleydinge tot een vast-gegronde Nederduytsche letterstellinge (1651; 47 pp.) van Dirkz. van der Weyden. Uit het laatste kwart van de eeuw rest een drietal werken: de Letterkonst van de classicus Wigardus à Winschooten (Leiden 1683; 8 + 78 pp.), waarin de schrijver op pagina 27 melding maakt van een ‘kleine Letterkonst’ die van zijn hand verschenen zou zijn; de Neerduitse spelkonst (Amsterdam 1683; 16 pp.) van schoolmeester Johannes Gosens van Heldoren (die in 1675 een New and easy English grammar had laten verschijnen); de Schouburgh der Needer-Duytsche letter, spel en leeskonst (Amsterdam 1696; 8 + 88 pp.) van de theoloog Joannes Duykerius.
| |
3.1.2. Enkele algemene aspecten
In verschillende orthografieën vinden we de grondregels van de voorgestane spelling geformuleerd. Enkele ervan die veelvuldig worden genoemd, mogen hier worden vermeld.
De regel dat het geschrevene de zuivere ‘verbeelding’ van het gesprokene dient te zijn, vinden we evenals in de zestiende eeuw verschillende malen neergeschreven. Er mogen derhalve niet méér lettertekens worden gebruikt dan er klanken gehoord worden en elk teken moet in principe overal het symbool zijn voor één bepaalde klank, zodat bijvoorbeeld het teken aa in het hele taalgebied ondanks de verscheidenheid in dialecten éénzelfde klank representeert.
Met bovenstaande regel in strijd is, vooral waar het de spelling van consonanten betreft, de regel van de gelijkvormigheid die verschillende auteurs hanteren. Gelijkvormigheid, ‘de aard ende eijgenschapp der woorden’ (De Hubert p. 5-6) ‘het gevolg’ (Ampzing p. I) vereist de spelling
| |
| |
jeuchd en wand omwille van het meervoud jeuchden, wanden, hoewel in het enkelvoud een stemloze consonant te horen valt; bij het laatste voorbeeld speelt tevens de regel van de differentiatie mee: het zelfstandig naamwoord wand is door zijn spelling onderscheiden van het voegwoord want.
Een belangrijke regel is ook die van de welluidendheid die door sommigen boven die van de gelijkvormigheid wordt gesteld, ‘alzoomen de zoetigheyd boven de hardigheyd lieven moet’ (Van der Schuere p. 16).
Duidelijke strijd bestaat er tussen de traditionalisten die wensen aan te sluiten bij de ‘oude sleure’, ‘het oud ende billyk gebruyk’, ‘de goede oude spellinge’ zoals Ampzing schrijft (p. 1 en 13), en de door hen verguisde nieuwlichters; overigens blijkt die traditie voor elk van haar aanhangers verschillend. We dienen ons niet door onomwonden uitspraken van de grammatici te laten misleiden wanneer het er om gaat hun in deze tegenstelling een plaats te geven: Plemp stelt zichzelf voor als een schrijver die bij de oude en vertrouwde spellingtraditie wenst aan te sluiten, wie zelfs de voorstellen van de Twe-spraack (toch ook op de traditie gefundeerd, vgl. p. 29) te ver gingen, maar het is toch nogal ingrijpend en weinig traditioneel, wanneer hij heb-en en Amsterdam-er wil schrijven in plaats van hebben, Amsterdammer. Winschooten daarentegen schijnt zich zeer progressief op te stellen, maar sluit, gezien zijn voorstellen, sterk aan bij de zeventiendeeeuwse spellinggewoonten.
Bij alle moeite die de schrijvers van deze orthografieën zich getroostten om de spelling van de moedertaal te perfectioneren ten nutte van alwie zich van het Nederlands bediende, moeten we bedenken dat het onderricht in de moedertaal op de scholen primair bestond in spellingonderwijs, maar dat het daarmee niet zo best gesteld was, getuige de uitspraak van Ampzing (p. 3): ‘De mis spellinge in de vreemde talen Word in de scholen voor eene groote mis-stellinge gerekend: ende wy achten dat in de onse niet eene siere [zier]. 'Tmoet daer op een tip en stip aenkomen: ende wy paszen by ons op geheele letters niet.’ Waaraan Van der Weyden (p. 6-7) toevoegt dat velen hun moedertaal slecht spellen: ‘uyt geen ander oorzake, dan datze in hare jonge jaren bij Kosters, ende geen letter-wijse School-meesters, ofte Meestersen haar abc, ofte niit [niets] als Latijn (gelijk ik ende andere med my) geleert en hebben; ende dat in de Latijnse Scholen op geen Duytsche spellinge en wordt acht genomen, ofte oyt enige Autheurs van de Nederduytsche Stellinge [syntaxis] handelende, lesen.’
| |
| |
| |
3.2. Grammatica
3.2.1. Overzicht
Naast de herdrukken uit 1614 en 1649 van de Twe-spraack kennen we uit de zeventiende eeuw slechts een klein aantal werken dat binnen de categorie grammatica's thuishoort.
De vachtenploter en mathematicus Christiaen van Heule liet te Leiden twee uitgaven het licht zien: in 1625 De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst (136 pp.; verderop steeds afgekort aangeduid met DNG) en in 1633 De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (168 pp.; verderop aangeduid met DNS); beide werken zullen uitvoeriger aandacht krijgen in 3.2.2.
Van de zijdebereider Allardus L. Kók, die voordien verscheidene Latijnse werken van de filosoof Frank Burghersdijk in het Nederlands had vertaald, verscheen in 1649 te Amsterdam een Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst. Dit boekje van 58 pagina's wordt door De Vooys 1920-1921: 50 beschouwd als ‘de brug die van Van Heule naar Moonen voert’. Een erg originele brug blijkt Kók echter niet te zijn: een groot deel van zijn zeer gesystematiseerde en gesimplificeerde spraakkunst, waarin van uitzonderingen op geformuleerde regels nauwelijks sprake is, gaat terug op de zojuist vermelde werken van Van Heule, en op Gerardus Vossius' befaamde Latina grammatica (1626; in 1648 en 1649 verschenen de vierde en vijfde druk ervan), en op diens Aristarchus (1635). Al in de oudste vertaling die we van Kóks hand kennen, de Korte en klare uytlegghing des Christelyken ghelóófs, van Hulrich Zwinghel verkondicht (1644), blijkt Kók in zijn moedertaal geïnteresseerd en lezen we van zijn voornemen een spraakkunst van het Nederlands te schrijven. In de opdracht van het Ont-werp noemt Kók zijn boek een nog onrijp werk dat hij op aandringen van vrienden publiceert. In zijn vertalingen en in zijn spraakkunst heeft hij er zich op toegelegd de wetenschappelijke Latijnse termen, de ‘konstwoorden’, weer te geven met (deels aan anderen ontleende) Nederlandse bewoordingen. Zijn halfbroer Lodewijk Meyer zwaait hem hierom grote lof toe in het voorwoord van de tweede druk van de Nederlandtsche woorden-schat (1654).
Vier jaar later, in 1653, publiceerde de predikant Petrus Leupenius zijn Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (Amsterdam; 80 pp.), waarin drie van de vier onderdelen van de grammatica aan de orde komen (de prosodie blijft achterwege), maar waarin geen complete spraakkunst wordt gegeven: het boek bevat slechts aantekeningen die bedoeld zijn om het spraakkunstig werk van anderen te verbeteren en aan te vullen, en sluit dan ook nauw aan bij de Twe-spraack, het Ont-werp van Kók en vooral bij de werken van Van Heule en de hieronder te vermelden De Hubert
| |
| |
en Ampzing. De spellingsvoorstellen van Leupenius werden in 1654 heftig aangevallen door Joost van den Vondel in zijn Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge dat achter de Lucifer is opgenomen. Leupenius repliceerde niet minder fel met zijn Naa bericht gedaan op J. van Vondelens Noodigh berecht over de nieuwe Nederduitsche misspellinge (1654; 16 pp.).
Naast deze werken staan nog enkele andere beschouwingen op het gebied van de Nederlandse grammatica; de laatste twee die hier genoemd worden, werden in de zeventiende eeuw niet gedrukt en waren niet voor algemeen gebruik bestemd.
De rechtsgeleerde Anthonis de Hubert, die in 1622 (en 1623?) met Vondel, Hooft, Reael en anderen de Amsterdamse ‘letterkunstige’ ( = taalkundige) vergadering vormde, gaf in 1624 te Leiden zijn vertaling uit het Hebreeuws van De Psalmen des propheeten Davids uit, waaraan hij een Noodige waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale vooraf deed gaan, waarin hij rekenschap aflegt van zijn taalgebruik. Deze Noodige waarschouwinge en zijn inbreng in de Amsterdamse bijeenkomsten hebben hem blijkbaar groot gezag verleend op het gebied van de moedertaal: Vondel droeg in 1625 zijn Hecuba aan De Hubert op en noemde hem daarbij iemand die ‘als een treffelyck litmaet onse letterkunstige vergaderinge niet weynigh vereerde’; en Van Heule stelde in 1625 zijn grammatica onder bescherming van De Hubert, het ‘zekerlik achtende dat wy door de groote ervarentheyt Uwer E. inde Nederduytsche sprake (welke in verscheyde plaetsen van Nederlant verbreyt is) eene bevrijdinge [vrijwaring] tegens alle quaetwillige tongen zullen genieten’, terwijl Van Heules spraakkunst van 1633 aan de Leidse rector-magnificus Anthonius Thysius en aan De Hubert werd opgedragen.
De Noodige waarschouwinge beslaat slechts negen en een halve pagina en werd door De Hubert geschreven op aandringen van vrienden, terwijl de drukker al doende was de voorrede bij de psalmvertaling te zetten: ‘De sake was anderzins ordentelicker, ende breeder handelinge vereiiszende, also van de algemeene aangewese regels eenige uiijtsonderingen siin, die bii dese gelegendheiid niet en hebben konnen aangewesen worden: behalven datter andere verscheiide dingen meer sijn, opmerkens waerdig, ende die den geest der liefhebberen souden konnen oeffenen: doch miin beroup en laat niet toe, dat ik hier van eiigentlick miin werk make. 'Tis mii genoug desen aangaande in 't rouwe eenige openinge gedaan te hebben ten dienste van eenige, die sulks op mii vrundelick versocht hebben, ende tot opweckinge van andere geesten, die tot 't voltrecken van sulken werk beter tiid, gelegendheijd ende genegendheiid hebben,’ besluit zijn betoog.
Bekend met het werk van De Hubert en Van Heule was de Haarlemse predikant Samuel Ampzing aan wiens Beschryvinge ende lof der stad
| |
| |
Haerlem (Haarlem 1628) een Nederlandsch tael-bericht van ruim 50 bladzijden voorafging; onder de titel Taelbericht der Nederlandsche spellinge verschenen hiervan twee afzonderlijke uitgaven in 1649, ‘oversien en verbeterd’ door Christiaen van Heule (die in zijn boek van 1625 al naar de spelling van Ampzing verwees), en door een voorrede van de in 1632 overleden Ampzing ingeleid. Ampzing geeft in zijn werk geen complete spraakkunst: ‘Ik en neme mij hier niet voor eene Grammatica, ofte Spraek-konste te beschrijven’ (p. 47). Hij wil rekenschap afleggen van zijn spelling en tevens een aantal gedachten op papier zetten omtrent buiging en woordorde: ‘So hebbe ik dienstig, ja nodig geacht, dese reden ende rekenschap van mijne wijse ende maniere van spellinge, ende andere tael-bedenkingen onser sprake, tegenwoordig [in het licht] te geven, ende de selve gansch gaerne het gunstig [vriendelijk] oordeel van alle verstandigen te onderwerpen,’ schrijft hij in de Inleydinge. Ook Ampzing verklaart aan het eind van zijn geschrift dat zijn ambt hem verhindert in de toekomst zich nog met deze materie bezig te houden: ‘Ik en hebbe ook niet gedacht hier van iets meer na desen te seggen, ofte te schrijven. Ik later ook andere geheele boeken af maken die het gelegen is: wat my belangd, ik en hebbe daer toe nochte gelegenheyd, nochte genegenheyd. Mijn lastige [zware] dienst geeft mij de handen wel so vol werks, dat ik mijn hoofd met sulke letter-saken niet veel meer breken en mag’, woorden waarin we niet alleen inhoudelijk, maar zelfs woordelijk de hierboven geciteerde uitspraak van zijn vriend De Hubert herkennen.
De Synode van Dordrecht van 1618-1619 besloot tot het doen vervaardigen van een nieuwe vertaling van de Bijbel, een besluit dat tot de bekende Statenbijbel van 1637 zou leiden. Ter instructie van de vertalers formuleerde de Synode enkele regels omtrent de wijze van vertalen; deze regels liggen voor een deel ook op taalkundig terrein: zo werd het gebruik van het voornaamwoord du verworpen en alleen ghy goedgekeurd, een kwestie die de kerkelijke gemoederen al enkele decennia had beziggehouden. Van 7 juli tot 19 september 1628 kwamen de vertalers bijeen om, ter wille van de uniformiteit van de vertaling, bij meerderheid van stemmen beslissingen te nemen over spelling, buiging en woordgebruik. Deze bindende afspraken werden neergelegd in de Resolutien van de beijde collegien der oversetters, tsamen vergadert anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche tale, die in verschillende handschriften, onder andere dat van de dichter Revius, zijn overgeleverd. Gezien de grote invloed die de Statenbijbel op het taalgebruik heeft gehad, zijn deze Resolutien binnen de geschiedenis van de Nederlandse spraakkunst op hun plaats.
Taalkundige aantekeningen bleven bewaard van P.C. Hooft, die in zijn oudere geschriften onder invloed blijkt te staan van de Twe-spraack. Hooft heeft, zeer waarschijnlijk vanaf de tijd dat hij zich bezighield met
| |
| |
het voorbereiden van de derde druk van Henrik de Groote (verschenen in 1638) tot aan eind 1641, een aantal notities (126) gemaakt die vooral de buiging van Nederlandse woorden betreffen, met name die van de bijvoeglijke naamwoorden (37 van de 126). Deze Waernemingen op de Hollandsche tael, waarvan het handschrift verloren is gegaan, zijn ons bekend door de uitgave ervan door Lambert ten Kate in het eerste deel van zijn Aenleiding (1723; vgl. p. 67). In de Waernemingen blijkt Hooft onder invloed te staan van De Hubert (medelid van de Amsterdamse ‘letterkunstige’ vergadering uit het begin van de twintiger jaren) en Van Heule (in een brief uit het najaar van 1626 aan Jacob Wijtz geeft Hooft deze het advies ‘te lezen de spraekkonst onlanx by zekeren lantmeter tot Leyden ujtgegeven’).
| |
3.2.2. Enkele algemene aspecten
In het vervolg komen enkele algemene aspecten uit bovengenoemde werken aan de orde. Beide werken van Van Heule, DNG uit 1625 en DNS uit 1633, zullen daarbij centraal staan, omdat Van Heule meestal het nauwkeurigst en uitvoerigst zijn uitgangspunten formuleert.
In de opdracht van DNG en DNS constateert Van Heule dat de moedertaal nog maar weinig object van studie is geweest en dat het ontbreekt aan normen voor goed verzorgd Nederlands. Het geringe enthousiasme ten opzichte van de Twe-spraack dat we in 1624 bij De Hubert aantreffen (‘te meer also de schrijvers onser Nederduijtze Letterkunst' uijtgegeven bij de kamer In Liefde bloeiende t'Amsterdam, (onder verbeteringe gesproken) sich hier in misgrepen hebben: Hoewel sij anderzins eenige dingen seer wel hebben getroffen’; p. 2), is in het Aen den lezer uit DNG geworden tot een ongenuanceerd negatief oordeel over het werk van de Amsterdammers, die ‘verscheyde deelen (na ons goetdunken) voorby gaen ofte nalaten’, een opmerking die echter een onjuist beeld geeft van de houding die Van Heule in feite in DNG tegenover de Twe-spraack aanneemt: weliswaar bestrijdt Van Heule een aantal malen opvattingen en stellingen uit de Twe-spraack, maar dikwijls komen de beide standpunten overeen, ontleent Van Heule aan het eenenveertig jaar oude werk. Heel wat genuanceerder is hij dan ook in de Voorreden van DNS: ‘De beschrijvinge der Neder-duytsche Sprake en heeft in de voor-gaende tijden niet wenschelic konnen geschieden, om der gemeyne Schriften onvolkomenheyt wille, waer door ooc het voornemen der aenzienelicke Taelbezorgers Koornhert, de Amsterdamse Letter-konstenaers, Aldegonde, Kilianus en andere, byzonderlic schijnt verhindert [bemoeilijkt] te zijn.’
Zoals de Twe-spraack geheel op klassieke leest was geschoeid - op p. 64
| |
| |
wordt bij de woordsoortenleer gezegd dat deze geheel is opgesteld ‘na den voet der Latynen ende Griecken’ -, zo schrijft ook Van Heule DNG ‘nae de manier der Grieken en Latijnen’ (titelpagina), ‘na de manier der Latijnen’ (Aen den lezer). Het is opmerkelijk dat deze beide verwijzingen in DNS ontbreken, hoewel Caron 1953a in zijn uitgave duidelijk laat zien dat ook voor DNS bij de behandeling van orthografie en etymologie de Grammatica Latina van Ludolffus Lithocomus, bij die van de syntaxis de Syntaxis dilucido compendio scripta van Antonius Caucius, en verder de Institutiones linguae Graecae van Nicolaes Clenardus tot bron hebben gediend.
Vormde voor de klassieke grammatici het taalgebruik van erkende auteurs het materiaal waaruit taalregels en -normen werden afgeleid, voor de al evenzeer normatief ingestelde Van Heule geldt hetzelfde blijkens de Voorreden uit DNS: ‘Maar overmits onze Tale tegen-woordich met verscheydene onver-beterlicke werken meer en meer verlicht wert, en gelijc Horatius zegt, onze Poëten niets onbeprouft gelaten en hebben, zo is ons oog-merc uyt de uyt-nementheyt dezer Eewe, een nodich nuttich en ordentlic Tael-gebruyc aen te wijzen,’ welk klassiek principe hij in 1625 wat beknopter formuleerde, toen hij in Aen den lezer schreef: ‘Voorts hebben wy doorgaens de beromste schrijvers zo oude als nieuwe nae-gevolgt, ende nouwelikx iet door eygen oordeel gestelt.’
Ook onder degenen die er zich voor inzetten hun moedertaal zo goed en zuiver mogelijk te gebruiken, constateert Van Heule geen eensgezindheid. Hij formuleert daarom een drietal regels in de Voorreden van DNS, die de basis zullen vormen van al wat hij in zijn boek als norm zal voorstellen. ‘I Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtichste wet. 2 Hier naer volcht de reden, welke alles met toe-latinge des gebruyx regeert. 3 Men behoort zorch-vuldichlic acht te nemen om het onderscheyd der Geslachten, ende der Gevallen te behouden, welke tot nootzakelicken dienst, ofte tot Cieraet in alle geachte spraken plaetse hebben.’
De klassieke wet van het gebruik vinden we in de Nederlandse grammaticale geschriften van de zestiende en zeventiende eeuw veelvuldig vermeld. De spelling van de Twe-spraack heeft ‘zulcken voet ghenomen, die de ghemeen spelling zó na komt als doenlyck’ (Toe-eyghenbrief) en op p. 63 wordt gesproken over ‘het oude alghemene ghebruyck’ dat als norm heeft gediend bij het opstellen van de regels op het gebied van de etymologie en de syntaxis. Ampzing p. 39 citeert uit Horatius dezelfde woorden als Van Heule op de versozijde van het titelblad van zijn twee boeken aanhaalt, en vertaalt ze vrij met: ‘De spraek die valt, en rijst, de spraek die komt en gaet, En hangt heel aen't gebruyk, in wiens gewelt sy staet.’
Natuurlijk is Ampzing het met de grote Latijnse dichter eens! Maar enige restrictie volgt snel: ‘Meyne daerom dat wy so aen 'tgemeyne gebruyk
| |
| |
niet en behoorden gebonden te wesen, dat ons dat geheel ende al een regel, ende breydel van onse tonge sij. Ik beken wel... dat de gewoonte de sekerste leermeesterze van't spreken is: ende datmen de tale moet gebruyken als de gemeyne munte... Maer ik houde ook... dat hier een wacker oordeel versocht word... Ende dat de over-een-stemminge der geleerden de rechte gewoonte van spreken is... So en is dan de gewoonte van den gemeynen man niet enkelijk het richt-snoer van de sprake, nochte hun mond de schatkamer van de suyverheyd derselve.’
Ampzing is dus, evenals de auteur van de Voorreden van 1568 (vgl. p. 26), van mening dat het taalgebruik van de geleerden normatief dient te zijn. Ook Van Heule, hoe algemeen zijn bewoordingen in DNS ook luiden: ‘Het gebruyc eener Tale’, zonder enige beperking, leidt zijn regels af uit het taalgebruik van een bovenlaag van de bevolking: ‘de beromste schrijvers’ (DNG), de ‘uyt-nementheyt dezer Eewe’ (DNS), waarnaast hij ‘het gemeynste gebruyc lijdelic, en daer-en-boven onveranderlic’ acht (DNS, p. 12). Ook Kók zoekt de norm bij ‘'t ghe-bruik der ghoede Schrijvers’ (titelpagina). En Leupenius schrijft in de opdracht van zijn Aanmerkingen: ‘De gewoonte sall ons de wett stellen; niet een opgenomene [aangenomen] gewoonte van desen of geenen in het bysonder, niet van eene Stad, of Landschapp [streek], daar ieder iet besonders heeft, dat groote verscheidentheid veroorsaakt: maar die door den gemeenen drukk en dagelykschen ommegang opgenoomen en gebillykt is.’ Leupenius distantieert zich daarmee nadrukkelijk van de interpretatie van zijn voorgangers die het begrip gemeyn wilden beperken.
Het ordenend principe van de ratio, de rede, dat we ook in de middeleeuwse grammatica aantreffen, wordt ook door Ampzing genoemd die de grondslag voor zijn spelling ‘in de reden, ende het gevolg der woorden, ende in de aerd der sprake, ende de uytsprake’ vindt (p. 1). Kók spreekt op de titelpagina van de ‘redelijke ghe-woonte’, en in de opdracht van Leupenius' Aanmerkingen zegt de schrijver geen bezwaar te koesteren tegen vernieuwingen in het taalgebruik ‘indien sy maar goed, en op reedenen gegrondt’ zijn.
Het derde criterium dat Van Heule in DNS formuleert, is al evenzeer klassiek. Ook De Hubert hanteert het (‘Maar dat ik ook in't besonder acht hebbe genomen op de t'samenvouginge der Woorden, ende Naamen, onderscheijd der Geslachten, buijginge der Gevallen’; p. 1), evenals Ampzing, die er zich op p. 2 over verbaast dat de schrijvers over het algemeen niet letten op ‘de geslachten, ende het buygen van de gevallen, in beyde de getallen’.
Verschillende auteurs vermelden ook nog dat ze bij het opstellen of toepassen van taalregels uit zijn gegaan van ‘Het eigen karakter en het (diepere, innerlijke) wezen van de taal’, zoals Zwaan 1939: 258 het weer- | |
| |
geeft. We vinden dit in het woord eyghenscap op de titelpagina van de Twespraack, en later bij De Hubert (‘aard ende eijgenschap’, p. 1), Ampzing (‘den grond onser sprake’, p. 2) en Kók (‘de Natuur der Neder-duitsche Taal’, titelpagina). Wat er precies mee wordt bedoeld en welke de invloed van dit criterium is geweest op taalregels en -gebruik, blijkt moeilijk te ontdekken. Het is niet uitgesloten dat Van Heule dit criterium niet van zijn voorgangers heeft overgenomen juist in verband met het ongrijpbare ervan.
In de Voor-reden op de Twe-spraack wijst Coornhert erop hoe incorrect taalgebruik kan leiden tot misverstand: ‘men ziet daar teghen de meeste onlusten, twisten en verwerringhen veróórzaackt te werden, door qualick óf duysterlick zyn mening uyt te spreken óf te schryven’. De Hubert merkt aan het begin van de Noodige Waerschouwinge op dat goed taalgebruik niet alleen de taal verfraait, maar ook bijdraagt aan de duidelijkheid: ‘'t spellen der zilben..., de t'samenvouginge der Woorden [werkwoorden] ende Naamen [naamwoorden], buijginge der Gevallen, ende onderscheijdinge der Geslachten, daar in nochtans dat niet alleen de glanz ende luijster, maar ook de duijdelicke bescheijdenheijd [helderheid] der talen bestaat.’
Van Heule levert zijn bijdragen, waarmee hij hoopt ‘onze moederlicke Tale, eenmael tot een gewenst eynde te brengen’ (opdracht DNS), eveneens met de bedoeling de misverstanden die uit onjuist taalgebruik voortvloeien, uit de weg te ruimen: ‘Dewijl eene sprake in een oordentlik onderscheyt der woorden bestaet, zo moet alle misoorden, nootsakelik eene onbescheydenheyt [onduidelijkheid] in het spreeken veroorzaken, dit heeft ons Beminde Lezer beweegt, om zulk eene verwerringe, door eene Tael beschrijvinge te voorkomen,’ schrijft hij Aen den lezer in DNG. Deze opvatting vinden we in DNS niet neergeschreven, maar weersproken wordt ze evenmin.
De Hubert en Ampzing hebben niet dezelfde bedoeling met hun werk als Van Heule: zoals gezegd vormen hun taalkundige inleidingen een rekenschap van hun taalgebruik; daarnaast zeggen ze beiden te hopen dat hun neergeschreven opvattingen een stimulans zullen vormen voor anderen om met de bestudering van de moedertaal te beginnen.
In Aen den lezer van DNG zegt Van Heule zijn boek te hebben geschreven ten nutte van hen die Latijn kennen en van hen die het niet kennen. Ten nutte van de eerste categorie gebruikers vermeldt hij in de marge van beide werken de te behandelen onderwerpen in Latijnse termen; purist als hij was, zoals zo velen van zijn tijdgenoten, vertaalt hij - vooral ten bate van de tweede categorie lezers - de Latijnse termen in Nederlandse; sommige ervan ziin nieuw en verschillende ziin heden ten dage nog in dezelfde beteke- | |
| |
nis in zwang als bij Van Heule: spraakkunst, werkwoord, deelwoord, naamwoord, enz.
Andere grammatici, De Hubert, Ampzing en Leupenius, betrekken in hun overwegingen ook de niet-Nederlandssprekenden: De Hubert en Ampzing zijn van mening dat de taal juist ter wille van vreemdelingen die haar willen leren, duidelijk en aan regels gebonden moet zijn. En Leupenius juicht het in de opdracht van zijn boek toe ‘dat sommige (soo geletterde als andere) sik bemoeijen [moeite getroosten], om vaste gronden te leggen, die verstrekken mogten tot gesettede wetten voor ons selven, en genoeugsaa me behulpmiddelen voor anderen, die, uit verre landen tot ons komende, geneegen zijn, om van onse taale kennisse te neemen.’ Overigens zullen deze mensen eerder gebaat zijn geweest met de werken die in paragraaf 3.3 aan de orde zullen komen.
Ten behoeve van alleen het schoolonderwijs werden geen grammatica's geschreven. Ongetwijfeld hangt dit samen met het feit dat het onderwijs er niet om vroeg: de grammatica van de moedertaal vormde geen onderdeel van het leerplan, iets wat we duidelijk kunnen lezen in Jacob Westerbaens Boden-brood (1655; p. 50-51): ‘wat Grammatica isser van de Nederduytsche taele die ick schyne niet gheleert te hebben? In de schoolen, daermen hier te land sijn moeders tael leert lesen, is sy niet bekent, ende gekomen zijnde in andere schooien, Franse of Latijnse, daer leert men die oock niet. Sy is noch te maecken [moet nog geschreven worden] ende het sal vry wat snaps in hebben [heel wat voeten in de aarde hebben] eer alle reghelen en exceptien sullen opghemaeckt zijn.’ Vergelijk ook de laatste citaten uit 3.1.2.
Bij de bespreking van de Twe-spraack werd opgemerkt (vgl. p. 28) dat daar uitvoerig aandacht werd geschonken aan de orthografie: 35 procent van het boek werd eraan besteed. Van Heule, Kók en Leupenius leggen de nadruk minder op spellingkwesties dan op het formuleren van regels op het gebied van de etymologie en de syntaxis van het Nederlands. Dit valt af te lezen uit onderstaand overzicht, waarin is aangegeven hoeveel pagina's in de genoemde werken gewijd werden aan elk van de vier onderdelen. De geschriften van De Hubert en Ampzing zijn buiten dit overzicht gehouden, omdat zij voor de orthografie nadrukkelijk de meeste plaats wensen in te ruimen. Overigens schrijft De Hubert wel op p. 4 dat in genusonderscheid ‘de zierlickheijd der tale’ gelegen is, terwijl we op p. 1 al konden lezen dat ‘in de t'samenvouginge der Woorden ende Naamen, buijginge der Gevallen, ende onderscheijdinge der Geslachten’ niet alleen ‘de glanz ende luijster, maar ook de duijdelicke bescheijdenheijd der talen bestaat’. Ampzing sluit zich op p. 2 hierbij aan.
| |
| |
|
orthografie |
prosodie |
etymologie |
syntaxis |
|
|
|
|
|
Twe-spraack 1584 |
42 |
71/2 |
27 |
41/2 |
DNG 1625 |
5 |
12 |
65 |
30 |
DNS 1633 |
111/2 |
141/2 |
88 |
34 |
Ont-werp 1649 |
2 |
2 |
401/2 |
61/2 |
Aanmerkingen 1653 |
18 |
- |
461/2 |
7 |
We dienen er daarbij wel rekening mee te houden dat een enkel onderwerp in het ene boek hier, in het andere daar aan de orde gesteld kon worden: zo wordt in DNG de syntaxis beëindigd met een hoofdstukje over samenstellingen en afleidingen, dat in DNS bij de etymologie werd opgenomen; in DNG en DNS komen de leestekens bij de prosodie aan de orde, in de Aanmerkingen bij de orthografie, terwijl Kók er een An-hangsel aan besteedt.
In DNG worden voor de beperkte omvang van de orthografie als argumenten aangevoerd: het voorhanden zijn van goede werken over dat onderwerp en het feit dat ‘het daeglicx gebruyk in veele deelen onberispelic’ is. In de ‘verscheyden Letterstrijt, die daer by velen om geringe dingen zijn’, wenst Van Heule zich niet te storten: de spellingstrijd is weliswaar nog niet beslecht, maar hij richt zijn aandacht op andere zaken. In DNS vinden we deze opmerkingen niet terug en is Van Heule wat uitvoeriger met betrekking tot de orthografie; een volledige spelling- en uitspraakleer vinden we echter ook hier niet, evenmin als in het Ont-werp of de Aanmerkingen. We zullen mogen aannemen dat Van Heule en de anderen van mening waren dat de orthografie al voldoende aandacht had gekregen in werken van mensen als De Heuiter, de Amsterdamse kameristen, Van der Schuere, De Hubert, Ampzing, die allen in DNS worden genoemd. Nieuwe voorstellen vinden we dan ook niet.
De prosodie (in DNG als derde, in DNS als vierde onderdeel verschijnend) komt in beide werken van Van Heule wat beter uit de verf dan in de Twespraack. Van Heule behandelt er de leestekens, de accenten, en geeft een aantal opmerkingen betreffende de lengte van de lettergreep, het rijm en de dichterlijke vrijheid. Kók volgt hier, evenals in de orthografie, Vossius en brengt de lettergreep (waarbij ook de zogenaamde diftongen en triftongen), de lengte van de lettergreep en het accent ter sprake.
DNG en DNS vertonen tamelijk grote verschillen voor wat de etymologie, deleer van de rededelen, aangaat; een uitvoerige vergelijking, waaruit onder andere blijkt dat Van Heule in DNG nauwer dan in DNS aansloot bij de Grammatica Latina van Lithocomus, werd door Caron 1953a gemaakt.
Van Heule beschouwde DNS blijkens de titelpagina als een herzie- | |
| |
ne uitgave van DNG. En aan het slot van het Aen den lezer merkte hij op dat ten opzichte van DNG het systeem, de indeling wat wijziging had ondergaan: ‘Dat onze Exemplaren yets van de vorige verschillen, is alleen in order en niet in de zake, in welke order wy achten eenich voordeel, door het verloop des tijts, ende de Ervarentheyt onzer Eewe bekomen te hebben.’
Zo gaf Van Heule enkele onderwerpen in DNS een andere plaats dan in DNG: een voorbeeld ervan zagen we al hierboven, toen de behandeling van samenstellingen en afleidingen even ter sprake kwam. Maar er zijn ook ingrijpender wijzigingen, die een verklaring kunnen vormen voor het feit dat Van Heule in DNS de verwijzing ‘nae de manier der Grieken en Latijnen’ (titelpagina DNG) achterwege liet. In DNG worden orthografie, prosodie, etymologie en syntaxis de vier onderdelen van de grammatica genoemd. Dezelfde vier komen ook in DNS aan de orde, maar al op p. 1 blijkt dat Van Heule eigenlijk van een tweedeling uitgaat die Caron 1953a: xxviii, met verwijzing naar de tweedeling etymologie-syntaxis bij de Fransman Ramus, als volgt voorstelt:
Betekende deze nieuwe kijk in de praktijk geen verschil voor de opzet van het boek, bij het begin van de etymologie in DNS kondigt Van Heule een vernieuwing aan die duidelijke consequenties had. Waarschijnlijk onder invloed van de Duitse grammaticus Christophor Helwich, van wie in 1619 de Sprachkünde was verschenen, gaat Van Heule, daarin gevolgd door Leupenius en enkele auteurs van boeken uit paragraaf 3.3, niet zoals nog in DNG van de negen bekende woordsoorten uit die we bijvoorbeeld in de Twe-spraack vinden, maar ‘om het kleyn onderscheyt des gebruyx wille’ (p. 100) van zes rededelen, waarbij de categorie helpwoorden de traditionele bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tussenwerpsels omvat. Overigens: ook in de Twe-spraack (p. 86-88) werd al opgemerkt, onder verwijzing naar Griekse grammatica's, dat voegwoorden en tussenwerpsels tot de bij woorden gerekend zouden kunnen worden.
Ook bij de behandeling van de afzonderlijke woordsoorten zijn er veranderingen te constateren. We zien bijvoorbeeld de definities van het naamwoord gewijzigd worden. In DNG (p. 7) luidde ze: ‘Naem-woort is een woort, welk een ding benaemt.’ Deze is in DNS (p. 16) vervangen door: ‘De Namen zijn woorden, waer mede men alle lichamelicke, en onlichamelicke, zichtbare en onzichtbare dingen benaemt, als God, Geest, mensch, dier, Hemel, aerde, Lucht, water, vier, wint.’ De eerste definitie
| |
| |
gaat terug op Lithocomus. Naar alle waarschijnlijkheid is de tweede, even semantische, omschrijving ontleend aan Cort onderwys van Peeter Heyns (vgl. p. 33) waarin we op p. 6 aantreffen: ‘Noms zijn luydsels, daermen mede noemt alle lijflijcke, sichtbaere ende tastelijcke, ooc onlijflijcke, onsichtbare ende ontastelijcke dingen... ghelijck pain, broodt: vin, wijn: Dieu, Godt: Esprit, Geest: vie, leven,’ met als voorbeelden van zelfstandige naamwoorden op dezelfde pagina: ‘Ciel, Hemel: Terre, Aerde: Air, locht: Feu, vier: Eau, water’. Andere verschillen tussen DNG en DNS waarvoor Caron geen verklaring wist, blijken eveneens verklaard te kunnen worden uit het feit dat Van Heule mogelijk tussen 1625 en 1633 Heyns' boekje in handen heeft gehad.
Ook veranderde Van Heule zijn paradigma's. Ter vergelijking met die uit de Twe-spraack en Cort onderwys (vgl. p. 31 en p. 34) volgt hier de buiging van bepaald lidwoord en substantief uit DNG (p. 24-28) en DNS (p. 48-54).
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
|
|
|
|
sg. 1 |
de man |
de vrouwe |
het velt |
2 |
des mans |
der vrouwe |
des velts |
3 |
den man |
de/ter vrouwe |
het velt/den velde |
4 |
den man |
de vrouwe |
het velt |
6 |
van den man |
vande vrouwe |
van het velt/vanden velde |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mans/mannen |
de vrouwen |
de velden |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der velden |
3 |
den mannen |
den vrouwen |
den velden |
4 |
de mannen/mans |
de vrouwen |
de velden |
6 |
van de/den mannen |
van de/den vrouwen |
van de/den velden |
|
|
|
|
sg. 1 |
de man |
de wet |
het velt |
2 |
des mans |
der wet |
des velts |
3 |
den man/manne |
derr/de wet |
den velde |
4 |
den man |
de wet |
het velt |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mans |
de wetten |
de velden |
2 |
der mannen |
der wetten |
der velden |
3 |
den/denn mannen |
den/denn wetten |
den velden |
4 |
de mans |
de wetten |
de velden |
In beide werken plaatste Van Heule hierbij nog verschillende aantekeningen. Zo vermeldde hij in DNG dat enkele vrouwelijke woorden een afwijkende tweede naamval enkelvoud kunnen hebben, die overigens maar voorzichtig
| |
| |
gebruikt mag worden: ‘des Waerelts, des Lochts, des Wijsheyts’; volgens DNS mogen dergelijke substantieven wel een genitief met -s vormen, maar moet het bepalende woord onverbogen blijven: naast ‘mijner moeder’ wordt als voorbeeld ‘mijne moeders’ gegeven. Voorzichtigheid is ook geboden bij het gebruiken van de derde naamval enkelvoud van mannelijke en onzijdige woorden, waarvan sommige, bijvoorbeeld meester, water, zout, geen datief op -e kennen.
Niet alleen is in DNS, waarschijnlijk onder invloed van Helwich, het aantal naamvallen tot vier gereduceerd, althans wat de vormen betreft, ook het aantal (hoorbare) keuzemogelijkheden, in 1625 nog betrekkelijk groot, is voor het zelfstandig naamwoord beperkt tot één: man-manne, wat ongetwijfeld voor een normatieve grammatica een vooruitgang betekent. Daarnaast zien we hoe Van Heule in beide boeken tracht met kunstmatige vormen verschillen in naamval en getal in de buiging van het lidwoord te doen uitkomen. Erg ver ging hij daarbij toen hij in DNG aan ter de voorkeur gaf boven der (p. 25 en 28): een zichtbare en hoorbare verandering die hij in DNS verving door de tegenstelling der-derr, die evenals de oppositie den-denn (enkelvoud-meervoud) geen gevolgen had voor de uitspraak: ook den immers had in de zeventiende eeuw nog geen gereduceerde vocaal. Het mag aan de hand van het bovenstaande duidelijk zijn geworden dat Van Heule in DNS strakkere regels wenst te formuleren en functies beter in vormen wil uitdrukken dan in 1625. Van dit laatste is ook zijn voorstel om de indicatief van het werkwoord in zijn vorm van de optatief te onderscheiden: hebben, maken tegenover hebbeën, makeën, een voorbeeld, evenals het feit dat hij de oorspronkelijk louter dialectisch verschillende vormen hen en hun voor een functioneel onderscheid gaat gebruiken: hun voor de datief en hen voor de accusatief pluralis.
Ook in andere grammatica's zijn heel wat gegevens te vinden met betrekking tot de flexie van het zelfstandig naamwoord en het bijbehorend lidwoord. Om te illustreren hoe groot de onderlinge verschillen waren in de grammatica's die de leergierige zeventiende-eeuwer kon raadplegen, volgen hier de verbuigingen van De Hubert (naar wiens mening de naamval het sterkst in het lidwoord wordt uitgedrukt; p. 2), Ampzing, de Bijbelvertalers, Kók, Leupenius (die op p. 43 en 44 duidelijk onderscheid maakt tussen naamvalsvorm en naamvalsfunctie en zo slechts tot een drietal vormen komt) en Hooft. Alleen bij Van Heule zijn ‘regel en gebruik, theorie en praktijk’ met elkaar in overeenstemming (Geerts 1966: 25), wel een bewijs voor het feit dat onze grammatici minder taalbeschrijvers dan taalberegelaars waren, waarbij ze veelal uitgingen van een hunzelf vreemd taalgebruik.
| |
| |
De Hubert
|
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
|
|
|
|
sg. 1 |
de man |
de vrouwe |
het wijf |
2 |
des mans |
der vrouwe |
des wijfs |
3 |
den man/manne |
de/der vrouwe |
het wijf/den wijve |
4 |
den man/manne |
de vrouwe |
het wijf/den wijve |
5 |
man |
vrouwe |
wijf |
6 |
van den man/manne |
van de/der vrouwe |
van het wijf/van den wijve |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mans/mannen |
de vrouwen |
de wijven |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der wijven |
3 |
den mannen |
de vrouwen |
den wijven |
4 |
(waarschijnlijk bij vergissing niet afgedrukt) |
|
|
5 |
mans/mannen |
vrouwen |
wijven |
6 |
van de mans/van den mannen |
van de vrouwen |
van de/den wijven |
Ampzing
|
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
|
|
|
|
sg. 1 |
de man |
de vrou/vrouwe |
het kind |
2 |
des mans |
der vrou/vrouwe |
des kinds |
3 |
den man |
de vrou/vrouwe |
het kind/den kinde |
4 |
den man |
de vrou/vrouwe |
het kind |
5 |
o man |
o vrou/vrouwe |
o kind |
6 |
van den man |
vande vrou/vrouwe |
van het kind/vanden kinde |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mans/mannen |
de vrouwen |
de kinders/kinderen |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der kinderen |
3 |
den mannen |
de vrouwen |
den kinderen |
4 |
de mans/mannen |
de vrouwen |
de kinders/kinderen |
5 |
o mans/mannen |
o vrouwen |
o kinders/kinderen |
6 |
van de/den mannen |
van de vrouwen |
van de/den kinderen |
| |
| |
Bijbelvertalers
|
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
|
|
|
|
sg. 1 |
de man |
de vrouwe |
het wijf |
2 |
des mans |
der vrouwe |
des wijfs/wijves |
3 |
den man |
de/der vrouwe |
het wijf/den wijve |
4 |
den man |
de vrouwe |
het wijf |
6 |
van den man/manne/van de man |
van de vrouwe |
van het wijf/ven |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mannen |
de vrouwen |
de wijven |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der wijven |
3 |
den mannen |
de/den vrouwen |
den/de wijven |
4 |
de/den mannen |
de vrouwen |
de wijven |
6 |
van de/den mannen |
van de/den vrouwen |
van de/den wijven |
Kók
|
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
sg. 1 |
de man |
de vrouw |
het wijf |
2 |
des mans |
der vrouw/vrouwen |
des wijfs |
3 |
den man/manne |
der vrouw |
het wijf/den wijve |
4 |
den man |
de vrouw |
het wijf |
5 |
man |
vrouw |
wijf |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mannen |
de vrouwen |
de wijven |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der wijven |
3 |
den mannen |
den vrouwen |
den wijven |
4 |
de mannen |
de vrouwen |
de wijven |
5 |
mannen |
vrouwen |
wijven |
Leupenius
|
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
|
|
|
|
sg. 1 |
de mann |
de vrouw |
het kind |
2 |
des manns |
des vrouws |
des kinds |
3 |
den manne |
der vrouwe |
den kinde |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mann |
de vrouwen |
de kinders |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der kinderen |
3 |
den mannen |
den vrouwen |
den kinderen |
| |
| |
Hooft
|
|
mannelijk |
vrouwelijk |
onzijdig |
|
|
|
|
sg. 1 |
de man |
de vrouwe |
het schip |
2 |
des mans |
der vrouwe |
des schips/scheeps |
3 |
den man/manne |
de/der vrouwe |
het schip/den schepe |
4 |
den man |
de vrouwe |
het schip |
5 |
o man |
o vrouwe |
o schip |
6 |
den man/manne |
de/der vrouwe |
het schip/den scheepe |
|
|
|
|
pl. 1 |
de mans/mannen |
de vrouwen |
de schepen |
2 |
der mannen |
der vrouwen |
der schepen |
3 |
den mannen |
de/der vrouwen |
den schepen |
4 |
de mannen |
de vrouwen |
de schepen |
5 |
o mannen |
o vrouwen |
o schepen |
6 |
de mannen/mans/den mannen |
de/der vrouwen |
de/den schepen |
Ook andere woordsoorten bieden de mogelijkheid tot vergelijking; met name bij de verbuigbare en vervoegbare rededelen vallen onderlinge verschillen in paradigma's en definities te constateren.
De syntaxis, het ‘Deel der Letter-konst, welk de woorden leert t'zaamenstellen om een Reden te maaken’ (Kók, p. 49), bevat de leer omtrent de woordgroepen en de congruentie. De waarnemingen die de grammatici binnen de syntaxis beschrijven, betreffen vooral taalkundige feiten binnen de woordgroepen. Uitgegaan wordt van rededelen, niet van zindelen, hoewel Van Heule in DNG het begrip zindeel lijkt te hanteren: aan de Dialectike van Simon Stevin ontleende hij immers zijn begrip gront, vertaling van het Latijnse subjectum. Dit gront mag niet worden geïnterpreteerd als ons logisch-taalkundig onderwerp, maar eerder als lijdend voorwerp, gezien DNG p. 93-94: ‘De gront van het Werkwoort, is het geene daer de Werkinge op spreekt, als Ik doe dat, hier is, Dat de gront van het Werkwoort, ende als men zegt Ik beminne alle menschen, hier is alle menschen de gront van het Werkwoort. De gront van het Werkwoort, wort na het Werkwoort gestelt, in den tegenwoordigen ende onvolmaekten tijt, als Ik hebbe werk, Gy hebt wijsheyt, Wy hebben alle dingen. Maer in den voorleden, meer dan voorleden ende toekomenden tijt, zo wort de gront van het Werkwoort, tusschen het Werkwoort gestelt, als Ik hebbe gelt gehadt, Ik hadde wijsheyt gehadt, Wy zullen alle dingen hebben.’ Een citaat dat een goed voorbeeld is van Van Heules aanpak van het onderdeel syntaxis.
| |
| |
De Hubert, Van Heule, Ampzing, Kók en Leupenius hebben in de zeventiende eeuw allen hun bijdragen willen leveren aan de verbetering van het gebruik van de moedertaal. De Hubert en Ampzing legden daarbij het accent op de spelling, de drie overigen op etymologie en syntaxis. Van deze drie levert Leupenius geen naar volledigheid strevend werk, maar slechts Aanmerkingen, aantekeningen bij het werk van voorgangers. Kók blijkt sterk onder invloed van de Latijnse traditie te staan. Van Heule is onder de zeventiende-eeuwse grammatici de belangrijkste: hij sluit enerzijds aan bij de klassieke traditie, breekt daar anderzijds mee en slaat, onder invloed waarschijnlijk van Duitse grammatici, nieuwe wegen in, met name in DNS. Zijn beide grammatica's zijn, vergeleken met de Twe-spraack, vooral op het gebied van etymologie en syntaxis uitvoeriger, diepgaander, systematischer. De invloed ervan valt in de zeventiende eeuw misschien het duidelijkst waar te nemen in de Engels-Nederlandse grammatica's uit paragraaf 3.3; in de traditionele spraakkunst van onze dagen vinden we met name in de terminologie de invloed van Van Heule nog terug.
| |
3.3. Vreemde talen
Naast de vele herdrukken die het Vocabulare van Noël van Berlaimont (vgl. p. 33) in de Nederlanden en elders beleefde, verschijnen er ook in de zeventiende eeuw grammatica's voor vreemdelingen die Nederlands wensten te leren, voor Nederlanders die belangstelling koesterden voor een vreemde taal.
We kennen uit de zeventiende eeuw maar weinig spraakkunstige werken die bedoeld zijn voor Franstaligen of erop gericht zijn kennis van het Frans bij te brengen; vooral de geringe oogst bij de laatste categorie is opvallend, omdat er toch aan dergelijke werken behoefte moet hebben bestaan op de in veel steden gevestigde Franse scholen. Caspar van den Ende nam in de tweede druk van zijn woordenboek La Gazophylace de la langue Françoise et Flamande (Rotterdam 1669; vgl. p. 221) naast een Noodige onderrichting over de spelling en de uitspraak van het Frans een door hemzelf verbeterde versie op van de Grammaire Françoise van Jean Louis d'Arsy. Thomas la Grue gaf de Fransche letterkonst uit (Amsterdam 1671), die hij liet volgen door La vraye instruction à la langue Françoise (Dordrecht 1675). Philippe la Grue, wiens werk later de aandacht zal krijgen van William Séwel, richtte zich met zijn Grammaire Flamande (Amsterdam 1684) tot de Franstaligen; van dit werk verscheen anoniem een verbeterde versie onder de titel Nouvelle grammaire Flamande (Amsterdam 1688). Wat de betekenis van deze werken is geweest, werd nog niet onderzocht. Ook naar de bronnen ervan werd geen onderzoek ingesteld.
Mogen we afgaan op het aantal spraakkunsten over het Engels
| |
| |
en/of het Nederlands (deze laatste ten behoeve van Engelstaligen) die in de zeventiende eeuw in de Nederlanden of in Engeland verschenen, dan hebben Engelsen en Nederlanders in de zeventiende eeuw grote belangstelling voor eikaars taal gehad, hoewel het nagenoeg ontbreken van ‘Engelse scholen’ in de Nederlanden dit niet laat vermoeden.
Het eerste werk uit deze eeuw, The Dutch schoole master (Londen 1606) van Marten le Mayre, vertoont duidelijke verwantschap met Meuriers bijdragen aan het Vocabulare (vgl. p. 33), met Bassons Coniugations en Walravens English pronounciation in zijn vertaling van Whetstones werk (vgl. p. 35). Andere grammatica's, van wat later datum, blijken in meerdere of mindere mate beïnvloed te zijn door de in de vorige paragraaf genoemde werken van Van Heule: de verschillende malen herdrukte Engelsche grammatica en Netherdutch grammar van Henry Hexham, opgenomen in diens Engels-Nederlands en Nederlands-Engels woordenboek (vgl. p. 223), en vervolgens The Dutch-tutor (anoniem; Londen 1659), de Right instruction of three languages, French, English and Dutch (Dordrecht 1661) van Willem Beyer, Den Engeischen ende Ne'erduitschen onderrichter van François Hillenius (Rotterdam 1664) die verschillende malen werd herdrukt. Hexhams spraakkunsten hebben weer als bron gediend voor Edward Richardsons Anglo-Belgica (Amsterdam 1677) dat nog tweemaal werd heruitgegeven. In welke mate Engelse grammatica's hun stempel op deze en andere werken hebben gedrukt, is nog onvoldoende onderzocht.
Voor wat het Spaans betreft moet worden gewezen op Den Spaensen grammatica, ‘Seer bequaem ende profytelijck voor de Jonckheyt ende Liefhebbers der selver Tale’, die werd opgenomen in Nuevo dictionario, o thesoro de la lengua Española y Flamenga (Antwerpen 1659) van Arnoldus de la Porte (vgl. p. 222).
| |
3.4. Foniek
In 1692 verscheen te Amsterdam van de hand van de medicus Johannes Conradus Amman de Dissertatio de loquela, waarvan in hetzelfde jaar te Haarlem een Nederlandse vertaling het licht zag. In dit werk, dat verschillende malen werd herdrukt, beschreef Amman een methode om spreekonderricht te geven aan doofstommen, waarmee hij hier te lande was aangevangen. Dit deels fonetische werk vertoont punten van overeenkomst met De loquela, sive sonorum formatione, tractatus grammatico-physicus (Londen 1653) waarin de Engelsman John Wallis een beschrijving van de vorming van de spraakklanken gaf, die bij het geven van spreekonderwijs aan doofstommen van nut bleek.
Ook het Bericht van een niewe konst, genaemt de spreeckonst van Petrus Montanus predikant te Nieuwen Hoorn bii Brielle, dat in 1635 te
| |
| |
Delft verscheen (4 + 32 + 164 pp.) is - ten onrechte - lange tijd beschouwd als een bijdrage aan het doofstommenonderwijs. Het boek bevat een fonetische beschrijving van de spraakklanken van het Nederlands.
Montanus schreef een werk waarvan hij zelf in de inleiding getuigt dat de gevolgde methode, die geheel op eigen waarneminge berustte, nieuw was. Verschuur 1924, die een poging deed, dit onder andere door zijn veelal hoogst ongebruikelijke terminologie moeilijke boek toegankelijk te maken, heeft aangetoond dat de door Montanus genoemde voorgangers hem inderdaad van weinig nut zijn geweest.
Montanus' Bericht, gewoonlijk aangeduid als de Spreeckonst, is blijkens de opdracht aan de ‘Heeren Staeten van Hollant en Westvrieslant’ bedoeld om het onderwijs in lezen en schrijven van de moedertaal te vergemakkelijken: ‘Dewijle ic dan heb bespeurt, datmen tot noch toe oover al in de gemeene Schoolen zoodaenigen wijs gebruict in het leeren vande eerste beginselen en hulpmiddelen van alle weetenschappen en handelingen (naemelijc, het Leezen en Spelden) die zeer gebreckelijc en bezwaerlijc is (zijnde niet alleen een oorzaec van dooling en losheit in leezen en schrijven: maer voor al van veel onnutte tijtverquisting: en datter veel nae lange en verdrietige moeite, daer in ongeleert blijven: en andere de cost of moeite ontsiende [vrezende], ofte tot besteeding van zoo veel tijts de geleegentheit niet hebbende, dat naelaeten te leeren) en dat ic met grooten arbeit een Niewe Const heb bedacht en hier beschreeven, daer in, neffens andere nutte dingen, de gronden zijn geleit waer door men dit quaet lichtelijc can wech neemen, en zoodaenige middelen te voorschijn brengen, die zelf de ongeleertste Schoolmeesters en Schoolvrouwen connen aen de Cleinste Kinderen in't werc stellen, om dezelve met minder moeite in zeer weinich tijt, vaster en grondiger zulx te leeren (gelijc daer van alreede proeven gedaen [bewijzen geleverd] zijn): en oover zulx veel tijt te winnen, om die tot onderrechting inde Godzaelichheit, en andere stichtelijke dingen, te moogen besteeden...’ Zijn methode heeft zijn vrouw tevoren, naar Montanus zegt, met goed resultaat toegepast bij hun kind van vier en een half jaar, dat in ongeveer een half jaar tijds zo goed leerde schrijven en spellen ‘dat al de werlt zich daer oover hoochelijc heeft verwondert’ (Inleiding, p. 10-11). Verbeterd wierp deze methode ook vruchten af bij het onderwijs aan ‘een getrout man, een Arbeider zijnde, die van 't leezen, of de
beginselen van dien, gans niet en cost, behalven alleen een of twee Letteren: dewelcke ic tweemael daechs by my liet koomen, om hem zelf te onderwijzen op noch een andere niewe wijs, als ic mijn kint had laeten doen, en die ic noch beeter en lichter oordeelde nuu bedacht te hebben. En is zulx zoo uitgevallen, dat hy, hoewel 't een persoon was zwac van onthouden, en van een ongeoefent verstant, eevewel in twee weeken tijts zoo ver is gebracht, dat hy alderlei Woordleeden (en oover zulx ooc alle) die in onze Neederlantse spraec voor vallen, conde
| |
| |
spelden, en die ooc begonde te leezen: en dat hy, nuu ic dit schrijf, drie weeken geleert hebbende, met zin en verstaenelijc leest de reedenen en verhaelen (hoewel vol zwaere en veelletterige Woordleeden) die ic hem voorschrijf; nae mijn wijs gespelt zijnde. Alzoo ic gans ondienstich acht, hem voor eerst andere quaelijc-gespelde reedenen of boeken voor te houden: en zeeker ben uit ervaering mijns kints, dat in deeze te leezen geen zwaerichheit zal zijn, in geene wel geoeffent weezende.’ Het verbaast ons dan ook niet dat Montanus op p. 10-11 zijn werk ter lezing aanbeveelt aan ‘de gemeene Schoolmeesters, diens beroep is het Leezen en Schrijven te leeren’, aan ‘al de Meesters die onderwijzing doen van eenigerlei taelen; 'tsy Latijn, Griex, Hebreews, Arabijs, Frans, Spaens, Engels, &c.: als ooc de geene die daer in zoeken onderweezen te worden, of van selfs die te leeren’ en aan allen die geïnteresseerd zijn in dialecten en groeptalen. Maar ook voor dichters, natuurkundigen en medici bevat het boek een rijkdom aan informatie meent Montanus, die immers een nauwkeurige beschrijving levert van de articulatie, de menselijke taalklanken systematisch en gedetailleerd indeelt aan de hand van zijn waarnemingen en een precieze beschrijving geeft van de ligging en de werking van de spraakorganen. Daarnaast hoopt hij met de strakke bouw van zijn betoog de beoefenaren van logica en dialectica tot voorbeeld te zijn.
Ondanks de toch degelijke en uitgebreide studie van Verschuur 1924 moeten we constateren nog onvoldoende op de hoogte te zijn van de nauwkeurige inhoud en betekenis van de Spreeckonst met zijn (waarschijnlijk volledige) klankleer van zeventiende-eeuws Nederlands. Het blijft te wensen, dat ook vanuit de generatieve fonologie dit boek van Montanus, ‘de laatste der grote taalbouwers’ (Hellinga 1938: 358), dat door zovelen hoog geprezen is (vgl. Caron 1964), op zijn merites zou worden onderzocht.
| |
| |
| |
Bibliografische aantekeningen bij hoofdstuk 3
3.0.
Een groot deel van de literatuur, genoemd in de inleiding van de bibliografie bij hoofdstuk 2, heeft ook betrekking op de grammatica's uit de zeventiende eeuw; deze staan ook centraal in Hermkens 1973, waar onder andere aan de leer van de woordsoorten in de zeventiende eeuw aandacht wordt gegeven.
| |
3.1.
Verkuyl 1971 bespreekt op p. 347-348 zeer in het kort enkele van Van Engelens spellingideeën. De Vooys 1917 acht Van Gherwens werkje van belang voor de dialectoloog die beschikking wil hebben over historische gegevens betreffende de taal tussen Rijn en Maas. In hetzelfde opstel wordt aandacht gegeven aan Van der Schueres boekje, dat in Zwaan 1957 met inleiding, aantekeningen en commentaar is heruitgegeven. Aan het spellingboek van Bolognino herinnert ons Goemans 1929, waarin het zeventiende-eeuwse Antwerps van Bolognino wordt vergeleken met dat uit de twintigste eeuw. De Vooys 1920-1921 wijst op het dilettantisme dat bij Plemp is te vinden, maar bevat tevens waardering: Plemp koos een aantal nieuwe termen (die evenwel geen lang leven hebben gehad) en toonde zich niet ingenomen met het streven van enkele van zijn tijdgenoten om geslachts- en casusverschil uit te drukken met behulp van kunstmatige taalvormen.
De Vooys 1917 kwalificeert Daffornes Grammatica terecht als een compilatiewerk dat vooral ten nutte van het eerste lees- en schrijfonderwijs werd samengesteld. Winschooten is naar de mening van De Vooys 1920-1921 een man met een gezond oordeel en een praktische blik geweest; hij volgde de ideeën van Leupenius.
| |
3.2.
De Vooys 1917 schreef uitvoerig over de werken van Van Heule; diens beide grammatica's werden in Caron 1953a en b degelijk ingeleid en geannoteerd uitgegeven. De Vooys 1920-1921 achtte Kóks Ont-werp weinig origineel en de betekenis ervan gering; als schakel tussen Van Heule en Moonen achtte De Vooys het evenwel van belang. Een uitgave van Kóks tekst is in voorbereiding. De Vooys 1920-1921 besprak eveneens Leupenius' Aanmerkingen, die in Caron 1958 werden heruitgegeven met inleiding en commentaar; ook de polemiek tussen Vondel en Leupenius is in deze uitgave opgenomen. Dank zij Zwaan 1939 kregen we de beschikking over de beschouwingen van De Hubert, Ampzing, de vertalers van de Statenbijbel, en Hooft. Aan beide eerstgenoemden was al aandacht besteed in De Vooys 1917, terwijl de Statenvertalers werden besproken in De Vooys 1918.
Voor gedetailleerder studie en nadere vergelijking zij men vooral verwezen naar recente tekstuitgaven als Zwaan 1939 en de Triviumreeks; alleen het Ont-werp van Kók wacht nog op heruitgave.
Met betrekking tot de nominale classificatie, het grammatisch geslacht van
| |
| |
het zelfstandig naamwoord in het Hollands van de zeventiende eeuw, en de ermee samenhangende pronominale aanduiding verscheen de uitvoerige studie Geerts 1966. Hierin worden de uitspraken van de grammatici getoetst aan het taalgebruik van hun tijdgenoten; geconcludeerd wordt tot het bestaan van een tweeledige classificatie, zulks in tegenstelling met hetgeen wordt gesteld in Hermkens 1964 en Caron 1947 en 1953. Hermkens 1973 blijft pleiten voor een driedelige classificatie.
| |
3.3.
De verwantschap tussen het werk van Le Mayre en Meurier werd aangetoond in Dibbets 1971. De invloed die van Van Heule en Dafforne uitging op Hexham is beschreven in Leroux en Scheurweghs 1962 en Dibbets 1970c. Vorlat 1969 wees op de invloed van Van Heule op Hillenius, en Gledhill 1974b op Beyers navolging van Van Heule.
| |
3.4.
De Vooys 1920-1921 toont grote bewondering voor Montanus' Spreeckonst die enkele jaren later het onderwerp vormde van de monografie Verschuur 1924. Caron 1964 bevat de tekst van Montanus, voorzien van een korte inleiding; in deze uitgave wordt de secundaire literatuur genoemd en deels besproken.
|
|