Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
II.‘Who can help it, if truth wil it so?’ Groot is het verschil tusschen Atheners en Nederlanders. En toch lees ik nimmer den aanvang van xenophon's Gedenkwaardigheden zonder eene sprekende overeenkomst tusschen beide volken op te merken. Het was toch bij de eersten niet genoeg dat de dankbare leerling, door het mededeelen der gesprekken zijns meesters, de edele gezindheid, de diepe wijsheid van dezen deed kennen. Voor alles vond hij zich genoodzaakt hem van den blaam te zuiveren, dat hij der voorvaderlijke godsdienst ontrouw, en een bederver der jeugd was geweest. Zoo ligt werd te Athene tegen de godsdienstige gezindheid van ieder groot man achterdocht opgevat: zoo ligt sloeg bij de menigte deze vonk van vermoeden tot eene vlam over, die zijne nagedachtenis verteerde. Ik beroep mij op de ondervinding mijner lezers, of het in Nederland anders gesteld is. Het zij ge aan het graf van een' Wijsgeer, een' Dichter, een' Staatsman, een' Krijgsheld stondt, of in de gehoorzaal bijeen waart gekomen om zijne lijkrede te hooren, de redenaar is meestal zakelijk met den aanhef des Apostels begonnen: ‘Mannen van Nederland, ik weet dat gij allezins gelijk als godsdienstiger zijt’; en heeft, na de overige deugden van zijnen held breed te hebben uitgemeten, uit zijn leven twee of drie gezegden (want veel stof was er in den regel niet) bij een geschraapt, om u te bewijzen, dat zijne godsdienst die van de braven der natie, zijn God die des Christendoms was. Gelukkig, indien zijne verdediging, of aanbeveling altoos zoo regtmatig was, als die | |
[pagina 112]
| |
van xenophon in de zaak van socrates. Doch door dit heiligverklaren is, helaas! onze Olympus (want een Hemel kan ik het niet noemen) in eene verzamelplaats der ongelijksoortigste personen, der schreeuwendste tegenstrijdigheden verkeerd; ja, werd hij zoolang uitgerekt en uitgelegd, dat hij uit zijne grenzen gebarsten is en het indringen ter eene, uitdringen ter andere zijde ten gevolge had. Ach! die goedwillige maar weinig voorzigtige lofredenaars beseffen niet, dat zij vaak snaren aanroeren, welke de naauwer met den overledene verbonden toeluisteraar liever niet had hooren klinken; - dat zij het hunne bijdragen om het Christendom als een aanhangsel van andere maatschappelijke deugden, niet als eene zaak op zich zelve te doen beschouwen. Ik ken geen uitmuntender voorbeeld van opregtheid te dezen opzigte dan de hartelijke vriend en vurige vereerder van kant, l.e. borowski, zijnen tijdgenooten gaf. Ter plaatse waar hij van de godsdienstige denkwijze des grooten denkers spreken moest, verklaarde hij rondborstig hoeverre zijn vriend in dit opzigt achter andere wijsgeeren stond:-maakte deze vrijmoedigheid hem, waar hij zijnen held ten hoogste verhief, niet des te geloofwaardiger?Ga naar voetnoot(1) Doch hetgeen den levensbeschrijver vrijstaat, is voorzeker den lofredenaar niet geoorloofd. Stuit de laatste in het gedrag of in de denkwijze van den man dien hij prijst, op een duister punt, wel verre van dit aan te roeren, moet hij het zooveel mogelijk in de schaduw laten rusten. Zulks bedacht de Heer tydeman in zijne lofrede op hemsterhuis niet, en door dat gebrek aan nadenken is hij oorzaak geworden, dat wij, ter liefde der waarheid, zijnen gevierden wijsgeer van eene vreemde veder moeten bevrijden, welke de lofredenaar zich zelven uitgerukt en hem zijns ondanks opgedrongen heeft. Amalia von gallitzin die zich, op aansporing van hemsterhuis, met al de dweepende liefde eener verhevene ziel in de | |
[pagina 113]
| |
armen der Socratische wijsbegeerte had geworpen, ondervond desniettemin na de scheiding van onzen landgenoot, dat deze leer haar noch die rust, noch die verhevene gewaarwordingen schonk, naar welke haar smachtend verlangen zich uitstrekte. Wij wagen het niet eenen onbescheidenen, veroordeelenden blik te werpen op den strijd, die het ontwaakt godsdienstgevoel, in haar binnenste, met hare wijsgeerige overtuiging voerde. Om aan dezen te ontkomen, vlugtte amalia in den schoot der Katholijke Kerk. Ofschoon een dergelijk besluit hemsterhuis mishagen moest, dacht hij echter te edel om het te berispen, en zette hij de begonnen briefwisseling met dezelfde hartelijkheid tot het einde zijns levens voort. Eer zijne laatste ure sloeg, (7 Julij, 1790) ontving de Prinses berigt van zijne gevaarlijke krankte: naarmate zij hem hoogeren eerbied toedroeg, bekommerde zij zich meer over het heil zijner ziel; en besloot, ondanks eigen ongesteldheid, hare gronden voor de waarheid des Christendoms in eenen brief aan hem te ontwikkelen. Maar voor die innige uitstorting haars gemoeds 's Hage bereiken mogt, was de vereerde vriend reeds overleden. Wij deelen deze bijzonderheid uit het leven der PrinsesGa naar voetnoot(1) mede en vragen den Heer tydeman, welk regt hij had dier toelichting geloof te weigeren? Niet slechts haar gemoedelijke biographist, ook amalia zelve dacht over de godsdienstige denkwijze van hemsterhuis, in lateren leeftijd, niet zoo gunstigGa naar voetnoot(2). Gezag tegen gezag weegt het zijne, gelooven wij, het hare niet op. Al moge hare godsdienstige gezindheid eenzijdig, ja zelfs van proselyten-zucht niet vrij geweest zijn, toch verdient zij boven den lofredenaar den voorrang, dewijl zij jaren lang door een vertrouwelijk verkeer met haren vriend verbonden was geweest, en nog na dien tijd de gansche geschiedenis zijns inwendigen levens uit eene briefwisseling, die iederen postdag getrouw werd voortgezet, had kunnen verne- | |
[pagina 114]
| |
men. Op een zoo gemeenzamen omgang met hemsterhuis mag de Heer tydeman geen aanspraak maken. Hij vond zich bij gebreke van dien genoodzaakt eenige plaatsen aan te halen, (Lofrede bl. 39. 40) uit welke blijkt dat deze wijsgeer het Christendom geprezen had, en hij bij gevolg een Christen-wijsgeer geweest was! Voorzeker, wanneer de zedelijk zoo zwakke rousseau fijngevoelig genoeg bleek, om in zijnen Vicaire Savoyard, eene lofspraak op het Christendom te houden, schooner dan die van menig' geestelijke, hemsterhuis was veel te edel mensch om geenen eerbied voor zulk eene Godsdienst te toonen: maar of hij, als hij voor zich zelven had te kiezen, niet, veel liever dan met de menigte neder te knielen, slechts door de oudheid en door zijne studie gevormd, schitterend door zijne eigene deugd, als een Grieksch standbeeld, verheven en grootsch daar zou hebben gestaan? dat is eene andere vraag, op welke ons antwoord toestemmend zijn mag. Ten einde omtrent 's mans godsdienstige rigting eene gevolgtrekking te maken meer zeker dan die van tydeman, dienen wij de wijze waarop hij zich over het Christendom uitlaat, te beschouwen in verband met den geest van den tijd waarin hij leefde. Zelf schijnt hij alle stellige uitspraak omtrent zijn geloof vermeden te hebben;Ga naar voetnoot(1) maar duidelijk genoeg erkent hij, weinig smaak te vinden in de manier waarop, ook in ons vaderland, de godsdienstleer werd voorgedragen.Ga naar voetnoot(2) Immers leefde hij in eenen tijd die de zusterband, welke openbaring en wijsbegeerte had omstrengeld, zag verscheuren. Niet, dat de laatste altoos de verklaarde vijandin der eerste was; neen, zelfs daar waar zij aan het Christendom den dood had gezworen, trad zij met de gemaakte vriendelijkheid eener gifmengster op. Zoo locke met het zuiverste doel had beweerd, dat alle openbaring zich aan den toets der rede moest onder- | |
[pagina 115]
| |
werpen: zoo boyle, butler en anderen de overeenstemming van beide in het Christendom hadden betoogd: het Deisme was beleefd genoeg, alles wat boven zijne rede scheen, voor menschelijke uitvinding, niet voor leer van jezus te houden. Het wilde het Christendom van deze vreemdsoortige inmengselen zuiveren; en beloofde, even als medea, eene wedergeboorte zijner jeugd, opdat het onder de verjongingskuur mogt sterven. Op deze wijze handelde de beruchte tindal;Ga naar voetnoot(1) met dat oogmerk verklaarde morgan van zich zelven dat hij een christen was op den voet van het Nieuwe Testament.Ga naar voetnoot(2) Maar van alle bestrijders des Christendoms won hume het verreweg in scherpzinnigheid. Na beweerd te hebben dat de rede ons van de waarheid dier leer geénszins kon overtuigen, vervolgt hij: ‘wij trachten hiermede die gevaarlijke vrienden of verborgen vijanden des Christendoms te beschamen, welke ondernomen hebben het te verdedigen uit de beginselen der menschelijke rede. Onze allerheiligste Godsdienst is op geloof, niet op de rede gebouwd; wanneer men haar op eene proef stelt die zij niet kan doorstaan, ondermijnt men haar. - De rede alleen kan ons van hare waarachtigheid niet overtuigen; hij die door het geloof gedrongen wordt haar zijne toestemming te geven, heeft in zich zelven het bewustzijn van een voortdurend wonder, dat de grondbeginselen van zijn verstand omverre werpt, en hem dwingt; aan te nemen, hetgeen geheel en al met de gewoone ondervinding strijdt.’Ga naar voetnoot(3) Naast deze plaats van hume, stellen wij eene andere. ‘Het geloof is het vermogen datgene te gelooven, 't welk niet gelooflijk is; of te willen gelooven hetgeen niet gelooflijk schijnt; of te gelooven, wat gelooflijk schijnt te zijn. In de beide | |
[pagina 116]
| |
eerste gevallen is eene bijzondere werkzaamheid van het Opperwezen volstrekt noodzakelijk; in het laatste is ieder mensch evenzeer lijdelijk, want het hangt niet van hem af, dat iets hem geloofwaardig schijne. Bijgevolg is ook daartoe eene bijzondere werkzaamheid van God noodig op de ziel van den mensen; en bijgevolg is het zeer waar, dat het geloof slechts eene bijzondere gave Gods zijn kan.’Ga naar voetnoot(1) Het verschil der denkbeelden, in beide plaatsen uitgedrukt, is gering; en toch werd hume om de eerste te regt als vrijgeest beschouwd; - en niettegenstaande de laatste is hemsterhuis door den Heer tydeman als christen geroemd! ‘Het is nog moeijelijker,’ zegt hemsterhuis, ‘om de bron eener godsdienst, dan die eener wijsgeerige secte op te sporen: tegenwoordig is het bijna onmogelijk zich de Christelijke Godsdienst in hare zuiverheid voor te stellen, en zich een juist begrip te vormen van de gebeurtenissen die hare geboorte vergezelden.’Ga naar voetnoot(2) Hadden tindal, collins, morgan, anders kunnen spreken? Wij mogen eene andere aanmerking, door hemsterhuis op onze Godsdienst gemaakt, niet stilzwijgend voorbijgaan. Het is deze, dat zij minder dan het oude Heidendom voor de | |
[pagina 117]
| |
maatschappelijke deugden, geschikt is; en dat, bij hare belijders, de gehechtheid aan het Hemelsch Vaderland, de banden die hen aan het aardsche verbinden verscheurt.Ga naar voetnoot(1) De beroemde shaftesbury had herhaalde malen hetzelfde beweerdGa naar voetnoot(2) en getracht de leer der deugd van alle Godsdienst af te scheiden.Ga naar voetnoot(3) ‘Deugd en Godsdienst,’ schrijft hemsterhuis, ‘behooren afgezonderd te blijven; anders verzwakken zij elkander wederkeerig. Zij die verlichter zijn, beproeven reeds de scheiding te bewerkstelligen.’Ga naar voetnoot(4) Schoon onze meening over de godsdienstige denkwijze des Hollandschen wijsgeers, uit het, bovenstaande ligt kan worden opgemaakt, willen wij haar echter niet voor beslissend houden. Maar de Heer tydeman had onregt, toen hij zijnen held, met bittere tegenspraak van anders denkenden, een Christen-wijsgeer noemde. 's Mans wijsgeerige schriften winnen of verliezen niets bij zijne godsdienstige overtuiging! Gaarne geven wij zelfs toe, dat, wanneer wij hem vergelijken met zijne tijdgenooten, het ons past de zorvuldigheid te vereeren waarmede hij alles vermeed, wat de meening van anderen ten dezen opzigte krenken kon. Met stalen vlijt en heiligen ernst zocht hij gedurende zijn leven de waarheid, en het is te hopen, dat hij thans dat licht geniet, hetwelk aan deze aarde is geweigerd. | |
[pagina 118]
| |
Wij vragen voor de lange uitweiding geene verschooning, want wij zochten een zijdelingsch doel hij onze lezers te bereiken. Moet bij hun de vraag niet opkomen: vanwaar de sprekende overeenkomst tusschen hemsterhuis en eenige Engelsche Schrijvers ontstaan zij? Men heeft het voorgedragen als had onze wijsgeer vroeger tot de school van wolff behoord; de lofredenaar vond er baat bij, hem een oorspronkelijk denker te verklaren. de gerando alleen heeft met regt gezegd dat de Bataafsche socrates tot de school van locke en bacon behoorde. Ja, hoe wij ons ook wenden mogen, wij kunnen onze overtuiging niet ontveinzen, dat men den grondslag van meest alle de wijsgeerige denkbeelden van hemsterhuis of bij locke zelven, of bij zijne navolgers, shaftesbury, hotcheson en butler weêr vindt. Inderdaad had die school eigenschappen, die haar aan na- en weldenkenden aanbeval. In plaats van in het nevelengebied der vroegere bovennatuur-kunde rond te zweven, had locke de beantwoording der vraag: wat wij konden weten, en tot hoeverre het wijsgeerig onderzoek zonder gevaar van te verdwalen gaan kon? op eene naauwkeurige beschouwing van den oorsprong van ons weten trachten te vestigen. Men voege hierbij dat die wijsgeer, met eenen aan bitterheid grenzenden haat tegen al wat schoolsch was bezield, zijne gedachten zoo eenvoudig en verstaanbaar had uitgedrukt, dat zijne leerstellingen door ieder die in Engeland op hoogere beschaving roem droeg met ijver waren omhelsd; men verlieze er niet bij uit het oog dat zij, die zich uitsluitend met het dusgenaamd zedelijke gedeelte der wijsbegeerte bezig hielden, en wier werken voornamelijk in de gunst van het groote publiek deelden, meest allen het bespiegelend gedeelte van locke overnamen, en, bijna steelsgewijze en onder het sierlijke kleed van hunnen bevalligen stijl, de zuiver zedelijke denkbeelden van dezen algemeen maakten. De vrijzinnige toon des meesters gaf elk van deze het voorbeeld, om hunne geestvermogens onafhankelijk te ontwikkelen: en het schoonheidsgevoel den menschen ingeschapen, herleefde door de overwin- | |
[pagina 119]
| |
ningen van shaftesbury en hutcheson, om zich met het zoeken der waarheid zusterlijk te vereenigen. De oude vraag: hoe komt onze ziel tot de kennis der dingen? was door locke hernieuwd. De bron van deze school, volgens hem, in de ondervinding: die hij tweeledig mogt heeten: want de geest nam zoowel de dingen buiten hem, als zich zelven waar. Door middel van de zintuigen ontving hij de voorstellingen der ligchamelijke wereld: immers was die zoo geschapen, dat zij, door aanraking met onze zintuigen, in dezen denkbeelden achterliet; welke deels afbeeldsels van de eigenschappen der dingen waren, deels slechts ontstonden uit hunne verhouding tot onze gewaarwordingen. Keerde daarentegen de geest in zich zelven terug, dan ontdekte hij het vermogen om te denken, het handelen en het lijden des gemoeds. Den eigenlijken aard van ligchaam en geest te doorgronden was echter ons kenvermogen in geenen deele gegeven. Want van beide zagen wij slechts die eigenschappen, welke door onze vijf zintuigen te bevatten waren. Indien het God behaagde een wezen te scheppen met meerdere of andere bedeeld, zulk een ander gewrocht Zijner almagt zou den aard der dingen op eene andere wijze beschouwen. Kennen, is overtuigd zijn van de overeenkomst of de strijdigheid onzer denkbeelden; meer dan ééne voorstelling is dus daartoe noodig;, want in de vergelijking van deze, bestaat ons weten. Zonder in eene verdere ontwikkeling of beoordeeling der leer van lockeGa naar voetnoot(1)Ga naar voetnoot*) te treden, moeten wij echter opmerken dat zij ééne groote vraag onbeantwoord liet. Indien de grond- | |
[pagina 120]
| |
stelling der Ouden, dat gelijke dingen, alleen door gelijke konden gekend worden, waar was, hoe kwam de onstoffelijke geest aan hetgeen hij wist omtrent de stoffelijke wereld? De bemiddeling van beide was het antwoord, geschiedde door voorstellingen en denkbeelden. Maar van welken aard waren deze? Behoorden die tot den tastbaren, zigtbaren, hoorbaren kring? waren zij daarvan niet alleen afbeeldsels maar ook afdruksels? Zoo ja, wierd dan niet voorstellen, denken, alle handeling, alle gewaarwording van de ziel, bloot stoffelijk? Waren zij integendeel van geestelijken aard, dan was door locke's theorie alleen eene nadere beschouwing van de werkzaamheid des geestes te weeg gebragt; maar geen enkele stap gronds gewonnen, om van de geestelijke wereld in de stoffelijke te kunnen doordringen. Men had kennis van zijne voorstellingen verkregen, maar was van alles buiten die onwetend gebleven; en het Idealisme, zoo als het zich bij berkeley en hume vertoonde, was geschapen. Onschuldige dwaling, indien men haar met de eerste vergelijkt. De vrome locke zou voorzeker de hand toegenepen hebben, indien hij voorzien had hoeveel onkruid en zou groeijen uit het zaad dat hij strooide. Gassendi had in Frankrijk de oude leer zoeken in te voeren: dat er in het verstand niets was, hetwelk niet eerst in de zinnelijke waarneming aanwezig bleek, en toen locke, met onvoorzigtigen ijver, alle ingeschapene kennis uit de ziel had weggevaagd, en haar zelve eerst met zinnelijke waarneming eenen aanvang doen nemen, meende men dat geene stelsels beter gepaard konden gaan, dan het zijne en dat van gassendi. Een Engelsch SchrijverGa naar voetnoot(1) heeft treffend aangewezen, hoe langzamerhand op zijnen naam een streng Materialisme werd ingevoerd, waardoor alle onderscheid tusschen ziel, denkkracht, voorstellingen en stoffe werd weggenomen. Zelfs condillac zag zich in dien stroom medegesleeptGa naar voetnoot(2); en hel- | |
[pagina 121]
| |
vetius zette in zijn boek del l'Esprit, aan deze dweeperij de kroon op. Vergeefs dat locke zelf herhaalde malen zijne lezers had gewaarschuwd, toch de werkzaambeden van den geest niet te miskennen;Ga naar voetnoot(1) alleen de Engelsche wijsgeeren vóór hartley vatteden zijne meening in den bedoelden zin op, en maakten zich daardoor in den strijd tegen het Materialisme dubbel verdienstelijk. Onder deze betere navolgers van den grooten man behoort hemsterhuis - ook hij schijnt nergens aan de ziel eenige oorspronkelijke denkbeelden toe te kennen; maar eenmaal verbonden zijnde met de zintuigen, heeft zij voorstellingen van die zijden des Heelals, welke tot deze zintuigen in verhouding staan.Ga naar voetnoot(2) De kracht der ziel is drieledig: zij heeft het vermogen om te gevoelen, om te denken, om te redeneeren.Ga naar voetnoot(3) Bij het gevoelen, het waarnemen, is de ziel lijdelijk; de beweging der zintuigen door de uitwendige voorwerpen te weeg gebragt, is van dezen toestand de oorzaak.Ga naar voetnoot(4) Het denken is bij hem in het vermogen gelegen, hetwelk locke abstraction, (aftrekkingsvermogen) genoemd had;Ga naar voetnoot(5) en bestond in de kracht om de gewaarwordingen en voorstellingen onder algemeene teekens te brengen.Ga naar voetnoot(6) Wanneer het denkvermogen zich door deze teekens de voorwerpen voor den geest herroept, | |
[pagina 122]
| |
en de alzoo te gelijk bestaande voorwerpen beschouwt en vergelijkt, ontdekt men het redeneervermogen.Ga naar voetnoot(1) Hoezeer men hier den leerling van locke terugvindt, blijkt onder anderen uit zijne vergelijking van de geestvermogens der dieren. Descartes en malebranche hadden aan deze eene volstrekte gevoelloosheid toegekend; leibnitz had slechts duister uitgedrukt, wat hij door gevoel der dieren verstond en dit in tegenoverstelling der menschelijke apperceptie (bijgewaarwording, bewuste gewaarwording) perceptie (enkele gewaarwording) genoemd. Locke alleen had aan het dierlijk gewaarwordingsvermogen dezelfde kracht als aan het menschelijke toegeschreven; maar het verschil tusschen het eene en het andere lag in het denkvermogen. De dieren bezitten namelijk de kracht niet, hunne gewaarwordingen te vereenigen, te vergelijken en onder soorten te brengen.Ga naar voetnoot(2)hemsterhuis slaat denzelfden weg in. Ons is de gave ten deel gevallen; niet alleen den indruk van de voorwerpen te ontvangen, ook die indrukken te hernieuwen door de voorstelling van het voorwerp. Wij kunnen aan deze voorwerpen willekeurige namen of teekenen hechten, en ons door deze teekens het voorwerp en zijn indruk herinneren. Wij bezitten hierdoor de magt ons verscheidene voorwerpen te gelijk voor te stellen. Dit vermogen om aan hunne voorstelingen willekeurige teekenen te verbinden, missen de dierenGa naar voetnoot(3). hemsterhuis is hier veel naauwkeuriger en uitvoeriger dan locke; - maar gelijk deze wijsgeer de meerdere of mindere kracht des verstands plaatste, in het grooter of geringer aantal van te gelijk bestaande denkbeelden, gelijk hij verwachtte, dat hoogere geesten, in nog meerdere mate dan zijn beroemde tijdgenoot pascal, het vermogen zouden bezitten vele denkbeelden te bewaren en te vergelijken,Ga naar voetnoot(4) zoo verklaarde hem- | |
[pagina 123]
| |
sterhuis, dat het volmaakst verstand, in al de kracht van het woord, verscheidene denkbeelden gelijktijdig kon doen bestaan; en aldus van twee verstanden, dat het volkomenste zoude zijn, 't welk op dit vermogen in de hoogste mate mogt roemen.Ga naar voetnoot(1) Is uitgebreidheid het wezen des ligchaams, is denken het wezen der ziel? of zijn beide, de voorwaarde zoo wel als de werkzaamheid, daarvan slechts eigenschappen? Descartes en gedeeltelijk ook leibnitz hadden het eerste beweerd; - locke daarentegen het laatste. Uit deze vraag volgde eene andere: of de ziel altijd dacht? en zoo kwam het onderzoek ter bane, over den aard der droomen. Locke meende dat de droomen in vergelijking slechts zeldzame verschijnselen warenGa naar voetnoot(2), en dat in het gebrek aan wezenlijke voorstellingen, niet in de zwakheid van ons herinneringsvermogen, de grond dezer zeldzaamheid school. Ook hemsterhuis schijnt in zijn gevoelen te hebben gedeeld; hij leidt de droomen af van eene toevallige beweging onzer zintuigen, en kent die als zoodanig ook aan de dieren toeGa naar voetnoot(3), maar, even als bij den mensch, is de hoeveelheid der denkbeelden in de droomen, geëvenredigd aan de hoeveelheid van ideëen die het schepsel in eenen wakenden toestand verkrijgen kanGa naar voetnoot(4). Het is eene fraaije, en zoo wij gelooven, oorspronkelijke gissing van hemsterhuis, dat de toestand der dieren, min of meer gelijk is aan dien van den mensch, wanneer hij droomt. In den droom zijn ten eerste altijd de denkbeelden zelve, niet de teekenen van deze, aanwezig; in den droom zijn de denkbeel- | |
[pagina 124]
| |
den daarom des te helderder, en hunne indrukken te levendiger; de mensch zelf is natuurlijker, terwijl zijne driften heviger zijn. Uit den aard der zaak zijn er dan minder denkbeelden tegenwoordig, die hij te beoordeelen en te vergelijken heeft.Ga naar voetnoot(1) Intusschen lag zijn stelsel evenzeer als dat van locke bloot voor de tegenwerping van het Idealisme: wat kenmerkend onderscheid er bestond tusschen de voorstellingen die de wakende en die de slapende mensch ontving? - in het kort, welke zekerheid hebben wij in onze gewaarwordingen, dat wij wezenlijk bestaande dingen, en geene droomverschijnselen, aanschouwen? Locke had toegestemd, dat onze voorstellingen ons geene aanschouwelijke kennis gaven; maar dat wij behalve deze met eene overtuiging voorzien waren, die allen twijfel wegnam; dat ieder zou toestemmen dat er groot onderscheid bestond tusschen in het vuur liggen, en droomen dat men in het vuur valt, enz.Ga naar voetnoot(2). hemsterhuis gaat ook geenszins verder. Hij beroept zich op de meerdere helderheid, die de denkbeelden eens wakende hebben; en op de overeenkomst van ons gevoel met dat van anderenGa naar voetnoot(3): bewijzen, welke zeker weinig in staat waren, eenen berkeley of hume te overtuigen. Maar noch locke, noch hemsterhuis, konden bij hunne Ideeëntheorie verder reiken, en de laatste besteedde grooter zorg om een tegenovergesteld dwaalbegrip te bestrijden. Toegegeven zijnde, dat onze voorstellingen het gevolg waren van wezenlijke en onafhankelijk van deze bestaande dingen, bleef echter te onderzoeken over, of wij onze zintuigen getrouwe berigtgevers mogten achten, van hetgeen er in de ligchamelijke wereld omging? Locke had op deze vraag een slechts oppervlakkig antwoord gegeven. Onze denkbeelden waren volgens hem, of enkelvoudig, of zamengesteld. De enkelvoudige denkbeelden waren dezulke, die door de zinnen in ons werden te | |
[pagina 125]
| |
weeg gebragt: de zamengestelde diegene, tot welker vorming onze geest door schiften, vergelijken of vereenigen, werkzaam was geweest. De enkelvoudige denkbeelden deden ons twee soor ten van eigenschappen in de dingen kennen, als: oorspronkelijke eigenschappen, waarvan de denkbeelden de zuivere afbeeldsels waren; afgeleide, die haren oorsprong hadden, niet in de dingen zelve, maar in de wijze waarop zij ons aandeden. Uitvoeriger en naauwkeuriger werd dit onderzoek door hemsterhuis behandeld. Terwijl locke alleen had trachten aan te wijzen, dat door aanraking (impulse) de eigenschappen der ligchamen in onze denkbeelden overgingenGa naar voetnoot(1), maakte hemsterhuis in het bijzonder op eene voerstof, die tusschen de dingen zelve en onze zintuigen gelegen was, opmerkzaam. Hij ontkwam, of ontdook daardoor de tegenwerping, aan het, op onderscheidene tijden, verschillend voorkomen der zelfde zaak ontleend. Wij willen uit den Sophyle zijne denkbeelden daaromtrent mededeelen. ‘Euthyphron. Thans behooren wij te zien, welke waarde aan een denkbeeld valt toetekennen, ten opzigte der zaak waarvan het die gedachte geeft. Iedere zaak toch, van welken aard ze zijn moge, hoedanig ook geschapen, is een wezen, even als ieder voorwerp: want zij bestaat, want het is. Deze zaak of dit wezen, of dit voorwerp kan vele wijzen van bestaan hebben, welke ik niet weet. Sophylus. Wat noemt gij wijze van bestaan? Euthyphron. De kegel, die hier voor mij ligt, heeft onder alle de wijzen van bestaan, die hij hebben kan, deze, door welke hij vereenigd met het licht, met mijne oogen, met mij, een gevolg te weeg brengt, dat het denkbeeld is, 't geen wij op het oogenblik van dien kegel hebben: hij heeft die wijze van bestaan, waardoor hij van den bol en van den dobbelsteen verschilt. Sophylus. Ik begrijp u. Euthyphron Die kegel is zoo als hij is: en zoodanig | |
[pagina 126]
| |
zijnde, kan hij aan mij, zoo lang ik dezelfde blijf, geen ander denkbeeld geven, dan ik thans van hem heb. Maar wij hebben, o sophylus, slechts twee zaken beschouwd: van de eene zijde den kegel zoo als hij is: van de andere zijde mij, mijne oogen en het licht. Keeren wij de zaak om: beschouw van de eene zijde den kegel, het licht en mijne oogen, van de andere zijde mij, die het denkbeeld heb, gij zult zien dat de kegel mij niet bedriegt: maar dat hij werkelijk zoodanig is, als hij mij toeschijnt, wanneer ik het licht en mijne oogen er bij in aanslag brenge. Wij zien hieruit klaarblijkelijk dat iets, 't geen wij zien, 't geen wij hooren, 't geen wij tasten, onder anderen wezenlijk dat is, wat het ons toeschijnt.’Ga naar voetnoot(1) Uit vanderlandschen trots vereerde, in 1835, sylvain van de weyer, de wijsbegeerte van hemsterhuis, met eenen blik van 80 bladzijden.Ga naar voetnoot(2) Uit vaderlandsliefde zouden wij, in 1834, grooten lust gevoelen den Belgischen afgezant tegen te spreken: maar de waarheid verpligt ons te erkennen, dat hij met talent den invloed, dien de leer omtrent de ideeën op hemsterhuis had, heeft aangewezen. Die billijkheid geeft ons intusschen het volste regt er bij te voegen dat zijne grieven tegen den Hollandschen wijsgeer overdreven zijn. Op zijne vraag, waarmede toch, volgens hemsterhuis, de ziel oordeelde?Ga naar voetnoot(3) zou men in den geest van dezen kunnen antwoorden: door zich zelve. Want het onderzoek naar het wezen, het zelfbestaan der ziel, is een hoofdgedeelte der wijsbegeerte van hemsterhuis. Inderdaad geen geringe lof komt hem daar voor toe. Wie toch, onder de opvolgers van locke, die de eenheid en onstoffelijkheid van ons geestelijk wezen in zoo verheven licht plaatste? Op dezen | |
[pagina 127]
| |
weg waren door den Brit maar enkele, hoezeer onuitwischbare, voetstappen gezet; of hij hem slechts een bijpad had toegeschenen, was hij er in allerijl van teruggetreden. hemsterhuis daarentegen zocht de indrukken des meesters op, en ging, met ouvertsaagde schreden, verder dan zijn voorganger. Twee malen herhaalt hemsterhuis, als ter loops, de opmerking, dat de ziel in strijd is, met al hetgeen wij opvolging en tijdsruimte noemenGa naar voetnoot(1). Wanneer wij beide plaatsen vergelijken, outdekken wij, dat hij dit heeft willen zeggen: De ziel, die uit hare natuur enkelvoudig is, onderscheidt haar wezen van de opvolging dier verschillende denkbeelden, waardoor zij zelve op verscheiden oogenblikken verscheiden schijnt. Zij zoekt alle verschijnselen tot eenheid terug te brengen; en in eene eenheid, als het ware, te overzien. Zij gevoelt, dat de denkbeelden van opvolging en verandering niet tot haar wezen behooren, maar het gevolg zijn van de onvolmaaktheid harer organen, waarin zij, naar het schijnt, gevangen isGa naar voetnoot(2). - Hoe dit zij, ijverig was hemsterhuis er op gezet, het wezen der ziel van dat der stof te onderscheiden, en met eene onmiskenbare voorliefde zoekt hij deze waarheid zijner inwendige overtuiging door bewijzen aan te dringenGa naar voetnoot(3). Locke had aan den geest de kracht toegekend, de stof in beweging te brengen door eene handeling van den wil. Denken en bewegingskracht waren dus, volgens hem, eigenschappen van den geestGa naar voetnoot(4). Volgens dezelfde redenering had hij de onmogelijkheid bewezen, dat het heelal, wanneer het maar stoffelijk was, kon denken, of beweging voortbrengen, en daarop | |
[pagina 128]
| |
het geloof aan een geestelijk Opperwezen gebouwdGa naar voetnoot(1). Het waren slechts overijlingen van den grooten man, wanneer hij van eene stof zonder uitgebreidheid, of van een ligchaam met denkvermogen begaafd, droomde. Zijne bewijzen voor de kracht van den geest, ontleend aan de logheid der stoffe, of geput uit de eigenaardigheid van deze, waardoor zij zich zelve niet kan bewegen, of eenmaal in beweging gebragt zijnde, die beweging niet kan doen ophouden, waren later ook in de school van leibnitz aangenomen, en het algemeene bewijs tegen de materialisten geworden. Hume slechts kon, door zijne strenge twijfelzucht, de overtuiging, welke ieder van die eigenaardigheid had, voor een gevolg houden eener toevallige herhaling van hetzelfde verschijnselGa naar voetnoot(2). Ook hemsterhuis wees in de eerste plaats op het wilvermogen der ziel, om hare onstoffelijkheid te bewijzen. Een ligchaam wordt bewogen door iets anders, dan door zichzelf: een ligchaam wordt in zijn beweging gestuit door iets anders, dan door zichzelf: want indien het eene eigenschap is van het ligchaam, in beweging zijnde, daarin eeuwig te blijven, kan het dit door geene eigenschap van zich zelven vernietigen. Wij weten dat de mensch beide vermogens bezit, derhalve is in hem iets dat zich van het ligchaam onderscheidt. Later is, vooral door mendelssohn, de onstoffelijkheid der ziel uit den aard van het denkvermogen bewezen.Ga naar voetnoot(3)Hemsterhuis had zijn betoog op eene dergelijke wijze ingerigt. ‘Het is bij gebrek van opmerking’ had locke gezegd, ‘dat wij denken dat onze zinnen ons niets vertoonen dan stoffelijke dingen. Iedere handeling onzer gewaarwordingen toont ons gelijkelijk beide zijden der natuur, de natuurlijke en de geestelijke. Want terwijl ik door zien en hooren weet, dat er een lig- | |
[pagina 129]
| |
chamelijk wezen buiten mij is, - het voorwerp mijner gewaarwording, - ben ik nog zekerder overtuigd, dat er een geestelijk wezen in mijn binnenste is, hetwelk ziet en hoort.’ Hemsterhuis bouwde hierop het volgende fraaije bewijs: ‘De denkbeelden, die wij hebben, zijn het gevolg der verhouding tusschen de dingen, en onze wijze van waarnemen en gevoelen. Wij kunnen een denkbeeld hebben van alles, hetgeen uitgebreidheid en vorm heeft. Het minste deeltje van ons ligchaam heeft uitgebreidheid en vorm. Bij gevolg kunnen wij een denkbeeld hebben van het kleinste deeltje onzes ligchaams. Maar het denkbeeld is een gevolg van de verhouding, tusschen het deeltje en hetgeen dit waarneemt. Derhalve is hetgeen waarneemt iets anders, dan dat deeltje, en de ziel eene zaak, die van het ligchaam verschilt.’Ga naar voetnoot(1) Zelfs in de natuur buiten ons geschiedt niet alles door stoffelijke oorzaken. ‘Zeg mij eens, sophylus,’ vraagt euthyphron bij hemsterhuis, ‘hoe maakt het een Europeesch vorst, wanneer hij eene stad in Indië belegeren wil? Is hij dan de natuurlijke oorzaak, waardoor de trein van het geschut bewogen wordt, 't geen tot dat beleg moet dienen?’ ‘sophylus. Eene zonderlinge vraag. Hij zegt het aan anderen, en die weder aan anderen, en zoo komt het aan hen, die dit geschut vervoeren. euthyphron. Maar zonder dien vorst ware het geschut op zijne plaats gebleven? sophylus. Wel zeker. euthyphron. En toch is er ten minste eene wezenlijke kracht van vijftig duizend ponden noodig, om dertig stukken geschut in beweging te brengen. En toch zendt de vorst geene kracht van dien aard uit Europa naar Azië. Niet waar? sophylus. Neen. euthyphron, Hij verzendt een once papier, en het geschut trekt op. Ware alles in het heelal stof, dan zou de zaak | |
[pagina 130]
| |
niet zoo gemakkelijk gaan. Gij ziet hieruit, sophylus, dat er wezens bestaan, die niet stoffelijk zijn, en die echter veel gemakkelijker en krachtiger werkenGa naar voetnoot(1).’ Aanleiding tot deze dwaling was gegeven door het woord denkbeeld. Het volgend betoog schijnt hoofdzakelijk tegen de Gassendisten gerigtGa naar voetnoot(2). ‘Euthyphron. Het woord denkbeeld drukt, even als het Grieksche εηδος of ίδέα een afbeeldsel uit. Ik neem een standbeeld waar: dat wil zeggen, ik heb het denkbeeld, het afbeeldsel van een standbeeld. Beeld onderstelt: vorm, zigt baarheid, omtrek, enz., en daardoor schijnt het woord denkbeeld eigenlijk tot die waarnemingen te behooren, welke wij van de stoffe hebben. Sophylus. Ik begrijp u; maar hebben wij andere waarnemingen? Euthyphron. Kunt gij iets waarnemen, dat regtvaardig is? Sophylus. Voorzeker. - Maar er zullen lieden gevonden worden, die zeggen dat zij geene regtvaardigheid kunnen waarnemen, zonder behulp van het denkbeeld eener weegschaal of iets dergelijks. Euthyphron. Laten wij ons weinig om die luidjes bekommeren. Zij maken deze aanmerking onder den blinddoek, dien zij aan het beeld der regtvaardigheid geven. Maar kunt gij leugen, misdrijf, regering, dankbaarheid, liefde waarnemen? Sophylus. Ja, maar dat zijn wijzen of eigenschappen. Euthyphron. Waarvan? van een' kegel of een' dobbelsteen? Sophylus. Gij spot, o euthyphron! - Neen - van onze eigene zielen, van die van anderen, van hunne daden. Euthyphron. En toch hebt gij geen beeld van leugen, misdaad, regering, van liefde, dankbaarheid, goedheid, geen | |
[pagina 131]
| |
denkbeeld, in andere woorden, van eene ziel, maar slechts eene waarneming van dat alles.’ - Had locke dikwijls herhaald, dat wij van het wezen der stooffe slechts die gedeelten kenden, waarvoor onze zintuigen vatbaar waren en dat haar eigenlijke aard, niet minder dan die van den geest in het duistere lag,Ga naar voetnoot(1)hemsterhuis ijvert evenzeer voor deze stelling.Ga naar voetnoot(2) Hij wendt haar aan, om te betoogen, hoe het mogelijk zij, dat de ziel denkbeelden van de stoffe ontvangen en op haar werken kan. Wel blijft hij nog altoos door de oude onderstelling bevangen, dat gelijke dingen slechts door gelijke worden gekend, maar om hare geestige vinding en fraaije voordragt, verdient zijne gissing onze bijzondere opmerkzaamheid. ‘Stellen wij,’ zegt hij, ‘dat een mensch die den gevoelszin mist, geplaatst zij voor een onmetelijk groot stuk allerzuiverst kristal. Dit kristal bestaat niet voor hem, omdat hij het niet kan zien, dewijl het kristal niet kan werken op hetgeen het van den mensch afscheidt; evenmin kan hij het gevoelen bij gebreke van het daartoe bestemde zintuig. Stellen wij, dat een ander stuk kristal van denzelfden aard tegen het eerste aanstoote, en dit daardoor in duizend stukken uiteenspatte. Terstond zijn beide deze kristalblokken voor den mensch hoorden zigtbaar, en dit door de wederkeerige werking der beide stukken, voor zooverre zij ondoordringbaar zijn; dat is voor zooverre zij eene eigenschap bezitten, waarvan de mensch geen het minste denkbeeld kan hebben. Laat ons aannemen, dat deze mensch een wijsgeer zij, en dat hij, niet te vreden met de gevolgen, ook de oorzaken wil opsporen, hij zal in alle eeuwigheid vergeefs naar de oorzaak van dit verschijnsel zoeken. Pas deze opmerking toe op zoovele gevolgen, waarvan wij de oorzaken niet kennen, en gij zult ter eene zijde zien, dat er oorzaken zijn wier verhouding tot de gevolgen | |
[pagina 132]
| |
geheel voor ons en onze tegenwoordige zintuigen verborgen blijven, of waarvan de werkingen niets gemeens hebben met onze wijzen van gewaarworden en gevoelen; en ter andere zijde, hoe vaak de mensch in het blinde rondtast, en zich vermaakt met onderzoekingen, die noodzakelijker wijze nutloos zijn. Zoo moeten ziel en ligchaam, onderscheidene dingen zijnde, hoedanigheden of wijzigingen hebben, die, voor zoo verre wij ze kennen, verschillend blijken. Maar ziel en ligchaam als wederkeerig op elkander werkende, moeten eene of meer eigenschappen gemeenschappelijk bezitten, welke wij niet kennen.’Ga naar voetnoot(1) Wij hebben de leer van hemsterhuis over het verstandelijk wezen des menschen ontwikkeld: wij hebben de zamenhang van deze met die van locke, hare strijdigheid met die der materialisten betoogd. Langzamerhand zijn wij tot het grondgebied der practische wijsbegeerte genaderd. Wat hemsterhuis ten dezen opzigte verrigt heeft, in welke verhouding zijne wijsbegeerte hierin tot die zijner tijdgenooten en voorgangers staat, zal de stoffe zijn van het vervolg en slot onzer beschouwingen. |
|