Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Franciscus Hemsterhuis.Ga naar voetnoot(1)I.‘Les génies supérieurs, qui, par leurs travaux et par leurs écrits, ont éclairé les hommes, trouvent un éloge assuré dans la lumière qu'ils ont su répandre.’ In eene weemoedige stemming herlazen wij het motto, door den lofredenaar gekozen,Ga naar voetnoot(2) en door ons, ter inleiding tot dit opstel, overgenomen, bij hemsterhuis zelven. Jansen, de kundige uitgever van de Schriften des Hollandschen wijsgeers, plaatste het insgelijks aan het hoofd der voorrede,Ga naar voetnoot(3) door welke hij niet slechts het Fransche, ook het verfranscht publiek van zijnen tijd, onzen hemsterhuis wilde doen waardeeren. En echter hoe | |
[pagina 88]
| |
weinig gehoor vond de even grondige als bevallige wijsbegeerte van onzen landgenoot bij een volk en een' tijd, die beurtelings doof of ijlhoofdig geschreeuwd werd door de hoogdravende vertoogen der omwentelingmakers, en der godverzakeren triomfgeroep? In het oogenblik dat men, na den pas uitgeronkten roes van burgerlijke en zedelijke ordeloosheid, slaapdronken, de oogen opsloeg, moge de gerando zijnen naam vermeld hebben met eerbied en met lof; noch het Fransch publiek, noch de Fransche wijsbegeerte, die thans haar licht liever uit Duitschland ontvangt, heeft hemsterhuis naar waarde gekend. In Duitschland, dat moederland der philosophie, moge jacobi hem een verheven genie hebben genoemd, vergeefs zoekt gij zijnen naam in de schriften zijner tijdgenooten, in die van de geschiedschrijvers der Wijsbegeerte tiedeman, buhle, reinhold en anderen. In ons Vaderland schijnt men aan geen wijsgeerig licht te gelooven of behoefte te gevoelen. Op zijn hoogst vergunt men, dat het als sieraad gebruikt, worde, om het voorportaal eener deftige verhandeling op te luisteren. Voortreffelijke mannen, zoo als van heusde en collot d'escury, hebben getracht de herinnering aan de verdiensten van hemsterhuis te verlevendigen; maar hunne pogingen bleken ijdel, onze landgenooten willen nu, eenmaal geene wijsbegeerte. En toch, door hoe vele Nederlanders werd de zandwoestijn der metaphijsica niet doorkruist: hoe velen hebben er beschrijvingen gegeven van de vruchtbare oasen die zij in deze aantroffen! Des ondanks legt ons geslacht geen lust aan den dag hen te volgen: het kent die onderzoekers naauwelijks bij naam. Spinosa is een tijd lang het voorwerp van de bewondering en de onderzoekingen onzer naburen geweest: bij ons rust nog de vloek zijner Rabbijnen op de gedachtenis van den in vele opzigten voortreffelijken man. Heereboord, geulinx, deurhof zijn geheel vergeten: de schim van den ongelukkigen van hemert is nog niet verzoend; en frans hemsterhuis heeft welligt zijne meeste lezers bij de Belgen gevonden, omdat sylvanus van de weijer, zijne werken op nieuw uitgaf. Over alle de zoo even genoemde verdien- | |
[pagina 89]
| |
stelijke mannen hadden wij gehoopt een nieuw licht verspreid te zien, toen de Hoogleeraar nieuwenhuis het plan voor een wijsgeerig woordenboek aankondigde. Helaas! bij gebrek aan inteekening schijnt die onderneming gestaakt. Zoo dachten wij, toen wij verder bij hemsterhuis lazen: ‘Ceux dont les grandes actions, par un malheureux concours de choses, n'ont pas produit des effets analogues, appartiennent à l'éloquence, qui, par son art, supplée en quelque façon aux événements;’Ga naar voetnoot(1) en meenden in deze woorden den weg aangewezen te zien, dien de toekomstige lofredenaar des wijsgeers zou hebben in te slaan. Al dadelijk konden wij ons daarom niet vereenigen met het door den Heer tydeman gekozen standpunt. ‘Lofre- denen,’ schijnt het hem toe, ‘waarin de held die geprezen moet worden als minder bekend verondersteld en daarom aan ongeletterden bekend gemaakt wordt, komen eerder voor Vorsten, Staatslieden en Veldheeren dan voor Wijsgeeren, Dichters of Geleerden te pas.’ Wij daarentegen gelooven, dat naarmate de eersten over het geheel meer algemeen vermaard zijn, de lofredenaar hen minder bekend heeft te maken. Van de laatsten daarentegen weet het gemengde groote publiek, hetwelk de panegyrist zich behoort voor te stellen, minder. Vergunne de schrijver ons dus zijne stelling om te keeren en liever de les van hemsterhuis zelven te volgen, al is het dat wij slechts een eenvoudig verslag, en geene welsprekende lofrede hebben aan te bieden. Het oordeel van Mevrouw de staël:Ga naar voetnoot(2) dat hemsterhuis, nevens jacobi en lessing, kant op de baan der wijsbegeerte voorging: dat hij de eerste was die in het midden der acht- | |
[pagina 90]
| |
tiende eeuw in zijne schriften de meest verhevene denkbeelden vormde, waarop de nieuwe Duitsche School gegrond is: (in de Lofrede, bladz. 22 aangehaald) komt ons even overdreven als ongeschikt voor, om het ware standpunt aan te geven, van 't welk de verdienstelijke man behoort te worden beschouwd. Immers de weg door kant ingeslagen was er verre van naar het schoone en bloemrijke oord te leiden, waarin hemsterhuis den tempel der wijsheid wenschte op te bouwen. Het was den onsterfelijken Duitscher geenszins te doen om den strijd tegen de materialisten der eeuw te voeren; hij streefde naar zekerder, naar veiliger standpunt voor de wijsbegeerte, sedert het der scherpe twijfelingen van den voortreffelijken hume was gelukt de verschansingen te doen waggelen, waar achter de Duitsche School zich zeker had gewaand. Lessing bezat, trots al de verhevenheid van zijn genie, te weinig goedwilligen en opregten waarheidszin om bij hemsterhuis vergeleken te worden. Dubbel begaafd, zoowel in een zuiver gevoel voor het schoone als in een hart voor menschelijkheid blakend, - bovendien een verstand bezittende dat gevormd en verrijkt was door de beoefening der Grieksche Oudheid, - had onze landgenoot even weinig met de strenge redeneerkunde van kant, als met de vermetele sophisterij van lessing gemeen. Hij behoorde tot die rij van wijsgeeren, welke, de wiskunstige vormen en de koele consequentie vau hunnen tijd moede, de philosophie uit haar denkbeeldig gebied in het leven terug riepen, zich den stoïschen baard afschoren en met socrates nederzaten aan het der bevalligheden gewijde gastmaal van agathon. Er is veel getwist over den vorm waarin de wijsbegeerte hare lessen behoort voor te dragen: en sommigen hebben, misschien niet ten onregte, gemeend dat een streng redeneerkundige vorm en een afgetrokken betoogtrant haar evenveel aan gegrondheid en zekerheid deden winnen, als zij door deze aan schoonheid verliezen moest. Met dat al hangen de verschillende rigtingen, die de philosophen ten dien opzigte nemen, grootstendeels af van de wijze op welke zij tot wijsgeeren zijn gevormd. De leerling eener bepaalde philosophische school, die zich reeds in | |
[pagina 91]
| |
zijne jeugd, als van zelven, de denkbeelden en de denkvormen zijns meesters mogt eigen maken, heeft zeker in het enge keurslijf van zijn leerstelsel de meeste, de beste houding. Hij daarentegen, dien opvoeding en betrekkingen in de wereld hebben belet zich in eenig wijsgeerig stelsel te klemmen, maar die echter door de natuur tot philosooph werd gevormd, hij zal eerder geneigd zijn zijne gedachten op eene schoone en bevallige, al is het dan ook minder regelmatige wijze voor te dragen. Want even als de oude wijsbegeerte der Grieken zich uit hunne dichtkunst ontwikkelde, zoo wordt zij nog steeds bij den oorspronkelijk volwassen mensch uit de poëzij van zijn leven geboren. Ja, deze eigenaardig volkomen vorm is bij dezulken de eenig mogelijke uitdrukking hunner gedachte: even als plato de liefde voor het schoone niet slechts als een prikkel tot wijsbegeerte, maar als een noodzakelijk bestanddeel van deze beschouwt, zoo is bij wijsgeeren, als die van welke wij spreken, de dichterlijk aesthetische vlugt van hunnen geest het werktuig waardoor zij de waarheden ontdekken, de onafscheidbare vorm waarin zich de waarheid aan hunne blikken vertoont. Doch liever ontwikkel ik u deze stelling met de woorden van hemsterhuis zelven: zij zullen ons den man en het standpunt onzer beschouwing nader doen kennen. In een zijner gesprekkenGa naar voetnoot(1) beklaagt zich alexis over de ijdelheid der dichters: ‘want de schoone waarheid is geheel naakt: ieder sieraad waarmede men haar bedekt, is een vlek die haren eigenaardigen glans vermindert. - De dichters beminnen de waarheid om haar te misbruiken. De schoone is voor hun ontoegankelijk: zij vlugt zoodra zij naderen, zij verandert, zij ontbindt zich; en terwijl het schoone geheel ont- | |
[pagina 92]
| |
snapt, vangen zij ter naauwernood een duizendste deel van haar op, en dat bederven zij bovendien. Diocles. Laat God pan ons niet hooren, waarde alexis, want die deed eenmaal hetzelfde als zij. Alexis. Hoe zoo? Diocles. Gij weet, dat toen de schoone syrinx hem ontvlood, zij in ruischend riet werd verkeerd: de God sneed er zooveel pijpen van als hij kon en vervaardigde van deze fluitjes, waarmede hij de Nimfen en de Boschgoden vermaakt. Alexis. Dan hadden toch de dichters liever jupiter, moeten navolgen, die uit de ledematen van den jongen pelops een' nieuwen pelops vormde. Diocles. Dat is de taak van den wijsgeer, mijn alexis, en hetgeen zijn arbeid moeijelijk maakt is, dat juist de schouder van den kleinen pelops ontbreekt, en om een elpenbeenen in de plaats van den verlorenen te stellen, moet men jupiter zijn. - Gij kent de bouwordes: de Dorische is stevig, de Ionische net en sierlijk, de Corinthische heeft de hechtheid van de eerste met de schoonheid van de laatste in zich vereenigd. - Welke zouden nu wel de drie bouwordes zijn, die het uitgebreide gebouw aller menschelijke wetenschappen schragen? Alexis. Ik weet het niet. Diocles. Is de eene niet de Geschiedenis, die de feiten verhaalt, - de andere niet de Wijsbegeerte, die ze ontwart en er orde en sierlijkheid in brengt? - en wat zoudt gij nu denken dat de derde was? Alexis. Gij wilt zeggen de Poëzij? Diocles. Vindt gij de vergelijking juist? Alexis. Vrij juist: maar uwe manier van redeneren is zonderling. Diocles. Waarom? - Hebben wij eene andere zelfs in de meetkunst? - Van het eiland Lemnos ziet gij den berg Athos in Macedonië: gij teekent een kleinen driehoek in het zand; ge vergelijkt dien met eenen anderen en zoo berekent gij den afstand en de hoogte van den berg. Uwe vergelijking was onjuist | |
[pagina 93]
| |
toen gij de waarheid als eene naakte venus voorsteldet. - De schoone venus weet hare bevalligheden zediglijk in te kleeden. - Vraag aan homerus die haar kende, of zij zich niet door de Gratiën liet optooijen, en of hare gordel de magt harer schoonheid niet verhoogde? - Bovendien, niet zonder reden noemt men de poëzij de taal der Goden: zij is ten minste de taal die de Goden aan ieder verheven vernuft ingeven, dat tot hun in betrekking staat; en zonder deze taal zouden wij weinig vorderingen in onze kennis maken. De groote meesters in de wetenschappen gevoelden de waarheden, voor dat deze bewezen waren. En evenmin als men dit verschijnsel aan het toeval kan toeschrijven, laat het zich uit de natuur der denkbeelden zelve verklaren. Want de eene gedachte staat niet tot de andere in eene zoo werkdadige betrekking dat uit hare vereeniging eene nieuwe ontstaan kan. - Zeg mij nog eens, alexis, bestaat er tusschen de wezenlijke dingen, waarvan de denkbeelden de getrouwe afdruksels zijn, dezelfde verhouding als tusschen die denkbeelden? Alexis. Zonder twijfel. Diocles. Derhalve geeft het verband onzer denkbeelden ons de som van een gelijk verband tusschen de wezenlijk bestaande dingen met even veel juistheid op, als ieder bijzonder denkbeeld iedere bijzondere zaak voorstelt. En wanneer derhalve het zamenstel onzer denkbeelden de voorstelling van iets schoons geeft, moet het zamenstel der werkelijke dingen insgelijks schoon zijn. Alexis. Gij hebt gelijk. Diocles. Bij gevolg maakt waarheid de grondslag uit der poëzij? Alexis. Ten minste of waarheid, of waarschijnlijkheid. Diocles. Dat komt op het zelfde neder. Immers bestaat de schoonheid in het aantal onzer denkbeelden, en het kleine tijdsbestek, dat er noodig is om die onderling te verbinden; of liever in het gemak waarmede het verstand een geheel kan omvatten? Alexis. Toegestemd. | |
[pagina 94]
| |
Diocles. Wanneer derhalve de denkbeelden van verscheiden werkelijke of mogelijke dingen, dusdanig te zamen kunnen worden gebragt, dat zij in het brein bijna gelijktijdig bestaan, dan is het zeker, dat het verstand het spoedigst de onderlinge verhouding dier denkbeelden zal doorzien, welke zich het gemakkelijkste laten bevatten: de onderlinge verhouding namenlijk, die voor ons de rijkste, de meest ware, de eenvoudigste schoonheid oplevert: en het is om deze reden dat, bij een man van genie, het eerste denkbeeld het schoonste, de eerste uitdrukking de krachtigste is. Door het vermogen om vele denkbeelden op eene goede wijze te vereenigen, verkrijgen wij het denkbeeld van het schoone en van het verhevene, en vernemen die zielen, welke naauw aan de Godheid verwant schijnen, als het, ware bij aanschouwing, de groote waarheden. Wanneer wij dit vermogen bij ons zelven gadeslaan, tijdens die gelukkige oogenblikken, in welke wij een vonk van waarheid of van schoonheid aan den boezem der natuur ontschaken, zullen wij bevinden dat de moeite, die wij daaraan besteden, niet noemenswaard is. Het is dan niet de voorzigtige, bedachtzame, afgemetene, meer of minder langzame tred waarmede ons verstand voortgaat: neen! als de bliksem van jupiter is onze beweging; op hetzelfde oogenblik schieten wij voort, in hetzelfde treffen wij. Alle eigene werkzaamheid die wij waarnemen, bestaat in eene onbestemde, blinde poging, waarvan deze toenadering van denkbeelden het gevolg is, en dan volvoert ons verstand eenvoudig zijne gewone werkzaamheid. Laat ons onderstellen, alexis, dat deze toenadering van denkbeelden alleen het uitwerksel van deze onbekende en onbestemde poging zij: niettemin blijft het zeker dat zeer dikwijls zonder deze poging dezelfde toenadering zich vertoont, en ons eene schoonheid, ons eene verhevenheid voorspiegelt, die doorgaans boven ons bereik blijkt. - Wie is in het laatste geval de oorzaak dezer gelukkige toenadering van denkbeelden? Wie anders dan hij, die homerus deed zingen en te Dodona en te Delphi ons min of meer van de toekomst onderrigt? | |
[pagina 95]
| |
Gij ziet hieruit welken invloed de poëzij, hetzij deze geboren worde door de poging van een groot genie; hetzij die door eene goddelijke inblazing ontsta, op alle kunsten en wetenschappen heeft: en dat zij voor de waarheid niet alleen dat gene is, 't welk de Gratiën voor venus zijn, maar ook wat aurora zich dag aan dag voor het standbeeld van memnon toont, dat zij verlicht en doet spreken.’ - Dezelfde stelselmatige zin voor de aesthetische zijde der wijsbegeerte, van welke deze aanhaling getuigt, is over het algemeen den voortbrengselen van sommige philosophen diens tijds ingeprent; en, in dit opzigt, verdient jacobi inderdaad aan de zijde van hemsterhuis te worden gesteld. Een ander wijsgeer van dergelijken stempel, die, schoon hij zich meer aan eene bepaalde school aansloot, echter niet op de gewone wijze in deze gevormd was, is moses mendelssohn. Ondanks al die overeenkomst echter oefent het dichterlijk gevoel, op ieder der genoemde mannen, zijne eigenaardige wijzigingskracht uit. In hemsterhuis herkent gij den fijnen beoefenaar der oude kunst, den bewonderaar van den edelen zin der Grieken, den beschaafden menschenvriend, den wereldburger die gevormd werd in de hoogere kringen eener uitgezochte zamenleving. Mendelssohn is de echte zoon der wijsbegeerte. Door geboorte en geloof tot een lager' stand gedoemd, heeft de philosophie hem den adel zijner natuur doen kennen. In haar vond hij het geluk zijns levens, en met dubbele trouw en dubbele vlijt, met hardnekkigheid zou ik bijna zeggen, bleek hij aan de waarheden, hem door haar geleerd, verknocht. Op het oogenblik, waarin het besloten scheen, dat de wijsbegeerte van wolff het veld voor nieuwe stelsels zou ruimen, ontwikkelde zij, als een Romeinsch zwaardvechter, in mendelssohn, voor het laatst al de schoonheid, al de kracht harer vormen, en de toejuiching der menigte vergezelde haren treffenden dood. jacobi, van al de genoemden welligt de verhevenste denker, vertoont ons geheel den edelen opgewonden Duitscher. Bij de beroeringen die het vaderland, de zedelijkheid, de wijsbegeerte, de godsdienst | |
[pagina 96]
| |
bedreigen, gevoelt hij zich geroepen om voor elk van deze met de verhevene kracht van zijn genie te strijden, en der wereld te toonen hoe vast zijn geloof aan die dierbare denkbeelden is geworteld. Gij herkent in hemsterhuis den glans eener zuivere beschaving, in mendelssonhn den oorspronkelijken adel der menschelijke natuur, in jacobi de almagt des geloofs. Het is welligt waar, dat deze aesthetische rigting strekken kon om de wijsbegeerte in eene oefening des gevoels te verkeeren, en eene soort van Mijsticismus te doen ontstaan, waaraan jacobi misschien niet geheel vreemd bleef. Doch de eeuw, waarin zij bloeiden, behoedde beide hemsterhuis en mendelssohn voor dit gevaar. locke en leibnitz verdeelden, in hunnen tijd, het gebied der wijsbegeerte. De eerste had het menschelijk verstand ontleed, den oorsprong der denkbeelden aangewezen, en zijn hecht philosophisch stelsel vooral op de zinnelijke waarneming gevestigd. De zucht tot onderzoek der natuur, valschelijk door haar wijsbegeerte genoemd, stond bij de Engelsche school op den voorgrond. De school van wolff deed voor niemand onder in strengheid van bewijzen, en hare redeneerkunde had een geheel wiskunstig karakter aangenomen. Hooren wij hemsterhuis zelven den toestand zijner eeuw beschrijvenGa naar voetnoot(1). ‘De menschelijke wetenschap, of liever, de menschelijke geest, schijnt zich om de volmaaktheid even zoo te bewegen, als de kometen om de zon: even als deze heeft hij zijne toenaderingen en zijne afwijkingen; maar eerst na anderhalve omwenteling leeren wij die regt kennen, dat wil zeggen, na twee phases van toenadering, en de afwijking, die deze scheidt. In iedere toenadering (périhélie) heeracht, mijns inziens, een algemeene geest, die zijn toon of zijne kleur over alle kunsten en wetenschappen verspreidt. In onze périhélie zou men als deze algemeene geest de zucht voor meetkunst kunnen beschouwen; in die der Grieken stond de zedelijke zin, of het gevoel, op den voorgrond. | |
[pagina 97]
| |
Deze algemeene zin is niet voor alle takken van menschelijke kennis even gunstig. Indien men over verschillende kleureen een' rooden straal werpt, dan zal het rood schooner worden; maar de andere kleuren zullen bevlekt schijnen, zij tanen, zij veranderen min of meer. In onze périhélie is het onloochenbaar, dat de wetenschappen volmaakter zijn, naarmate zij toepasselijker blijken op meetkunst of rekenkunst. Vergelijk eene lijn met eene lichtstraal, met eenen hefboom, vergelijk een getal met eene bezitting, of beiden met beweging en tijdsruimte, en de gezigt, de werktuig-, de huishoud- en sterrekunde worden volmaakter; maar zedeleer, staatkunde en fraaije kunsten, die teedere bloemen, welke weleer zoo frisch prijkten op den grond van Athene, zij verwelken en verdorren onder onzen onvruchtbaren hemel, in weerwil der verstandigste en zorgvuldigste kweeking.’ De eenzijdige rigting der wetenschappen, door hemsterhuis zoo juist beschreven, werd in treurige gevolgen gewroken. De vroomheid en het geloof aan openbaring, hadden locke weerhouden, tot een Materialismus te vervallen, waaraan zijne leer, uit haren aard, niet vreemd mogt heeten; maar zijne aanhangers, vooral in Frankrijk, braken dezen slagboom vermetel aan stukken. Driestweg werd het bestaan van God, de onsterfelijkheid der ziel, het onderscheid tusschen deugd en ondeugd, geloochend; en het geheele zamenstel van's menschen geest, even als dat van het ligchaam, tot het eigendom der ontleedkunde gemaakt. De wijsbegeerte was voor hun slechts het wapen tegen zoogenaamde vooroordeelen, haar eenige grondslag de zinnelijke waarneming, en al wat buiten deze lag volslagen fabel. Zulke of nog erger stellingen plantte diderot tot zelfs in 's Hage, de woonplaats van hemsterhuis, voort; maar eenen denker zoo als dezen konden zij niet behagen. Door eenen onzigtbaren, doch sterken band, is de liefde voor het schoone met de vereering van het goede en het ware vereenigd, vooral wanneer deze trek niet binnen de perken eener zinnelijke | |
[pagina 98]
| |
gewaarwording besloten blijft en slechts als blind instinkt werkzaam is. Gelouterd, verheven tot een voorwerp der bespiegeling des verstands, ontdekt men weldra dat zij uit eene der innigste beginselen van de menschelijke natuur voortspruit, en met dc wetten van den geest ten naauwste overeenstemt; ja, dat zelfs de natuur buiten ons dat streven, evenzeer van geest als van gemoed, billijkt, en daaraan voldoening tracht te verschaffen. Immers de beschouwing, de vereering van den schoonheidszin breidt zich allengs uit, tot de nadere kennis der menschelijke begeerten en gewaarwordingen in het algemeen. Men beseft dat niet aan eene botsing bij het willekeurig of toevallig zamentreffen van schier onzigtbare ligchamelijke deeltjes, die edele aandoeningen haren oorsprong hebben dank te weten; men vermoedt dat de zucht voor het goede, het schoone, en het ware, het verlangen naar God, de hoop op onsterfelijkheid, de liefde tot de deugd, op de innigste wetten onzer natuur zijn gegrond; en dat de eerste niet kunnen worden verloochend zonder aan de laatste alle waarheid te ontzeggen. In dezen zin wordt de aesthetica het voorportaal der wijsbegeerte; in dien zin verklaart zich de aanmerking van den heer tydeman, (Lofrede, bl. 78.) ‘Het is der opmerking waardig dat juist die eerste bestrijders van het materialismus ook aesthetici waren, hetgeen eene bijdrage konde opleveren tot de beantwoording der vraag, welke de invloed zij van het gevoel voor het schoone, op de zedelijke volmaking.’ Wij gaan verder: de erkentenis van deze grondwaarheden in de menschelijke natuur, voert ons tot de overtuiging van hare wezenlijke waarde; en uit eerbied voor de regten van het gevoel, staakt dikwijls, zoo als wij het bij locke zagen, het bespiegelend verstand zijnen overwinnenden, maar tevens vaak verwoestenden, tred. Schier zou men kunnen zeggen dat het dan Keizer otho navolgt, de zekere hoop op eene zegepraal opgeeft, en om der menschelijkheid wille zich zelven doorstoot. Intusschen, deze onderwerping van het verstand is eene edele zelfopoffering; de aanleiding er toe wordt geboren uit het bewustzijn dat het standpunt, waarop het zich wenscht te handhaven, | |
[pagina 99]
| |
het niet van regtswege toekomt: zij wordt gepleegd in het vast geloof aan eene onwankelbare waarheid, die door dat verstand zelf evenmin kan geschapen als vernietigd worden; - en het zij men deze, met hemsterhuis, in de overtuiging van het gezond menschenverstand, (sens commun, common sense); het zij men haar, met mendelssohn, in de eeuwige wetten van het denkvermogen; het zij men haar, met jacobi, in het redegeloof (Vernunft-Glauben) zoeke, altijd blijft zij voor den wijsgeer eene hand aan den weg, die hem waarschuwt geene doolpaden in te slaan. ‘De spinnen,’ zegt hemsterhuis,Ga naar voetnoot(1) ‘hebben in de maag eene zeer dunne vloeistof. Met eene verwonderlijke kracht werpen zij die door twee kleine gaatjes uit; en wanneer deze vloeistof met de lucht in aanraking komt, verdikt zij zich, wordt een draad, waait voort met den wind, en hecht zich aan eenen boom of op eene hoogte, aan de overzijde der rivier. Langs die ladder of door middel dier brug, steken deze diertjes breede stroomen over; welnu, hetgeen bij hen de vloeistof is, is bij ons het gezond verstand, waarvan ieder mensch een grooter of kleiner deel bezit. Ook dit, wanneer het met kracht uitgeworpen wordt, verdikt zich, en hecht zich als een lange, stevige draad aan de meest verwijderde waarheden vast.’ De drie mannen, die wij onderling vergeleken, vinden we dan ook, in den strijd tegen het Materialismus, ieder op zijne wijze werkzaam. Onder hen was mendelssohn zeker de heftigste. Men leze zijnen zesden brief, in heb geschrift: Ueber die Empfindungen;Ga naar voetnoot(2) werd hij niet te zeer door den glans van zijn wijsgeerig stelsel verblind, om te doorzien dat de redeneeringen van zijn verstand slechts de getrouwe spiegels waren van zijnen eigenen geest? dat deze geenszins de eeuwige wetten van het heelal konden bepalen of verdedigen? Bij hemsterhuis openbaarde zich de zucht naar | |
[pagina 100]
| |
eene hoogere waarheid sterker en levendiger. ‘De mensch,’Ga naar voetnoot(1) schreef hij, ‘schijnt voor twee soorten van overtuiging vatbaar; de eene is een inwendig gevoel, den welgestemden mensch onuitwischbaar bijblijvend; de andere mag de vrucht van redeneering heeten, dat wil zeggen, van eene geordende werkzaamheid des verstands. De tweede kan niet bestaan, zonder dat zij de eerste tot grondslag heeft. In den welgestemden mensch is eene enkele zucht der ziel naar het betere, het toekomende, het volmaakte, een meer dan wiskunstig bewijs voor het bestaan der Godheid.’ Het is opmerkelijk, hoezeer deze woorden van hemsterhuis den uitmuntenden jacobi troffen; ook was, in dit opzigt, beider geest één. Luider, voorzeker, gaf jacobi dien lucht; maar hij werd ook tot heviger kampstrijd tegen het ongeloof zijner tijdgenooten geroepen. Openhartig echter erkende hij den indruk, dien de woorden van hemsterhuis bij hem hadden achtergelaten, en wierp zich in de armen van eenen medestander, ‘du génie sublime’ schrijft hij, die even dichterlijk als duidelijk datgene had verklaard, waarmede zijn eigen geest zich sints lang had bezig gehoudenGa naar voetnoot(2). Zoo was de wijsbegeerte van frans hemsterhuis de vrucht van een edel menschelijk gevoel, en al zijn streven strekte zich derwaarts uit, om de waarheid in den mensch zelven te vinden. ‘Noch minerva, noch Seraphijnen hadden haar op de wereld gebragt; de eerste wijsgeer was mensch; in den mensch was bijgevolg de wijsbegeerteGa naar voetnoot(3); - zijne wijsbegeerte was die der kinderen; die, welke op den grond van ons hart ligt, wanneer wij ons de moeite geven, haar daar te zoeken; het was de wijsbegeerte van socrates’Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 101]
| |
Indien mij magt gegeven ware over mijne lezers, ik zou hen verzoeken, zich het stof, uit de twistende scholen der nieuwere wijsbegeerte opgerezen, van de oogleden af te wisschen; ik zou hen uitnoodigen zich, na eenen vlugtigen afscheidsblik op den tot dusverre betreden weg te hebben geworpen, met mij te verplaatsen aan de oevers van den Ilissus, of naar het Stadium van Athene, om daar te onderzoeken, welke toch die wijsbegeerte is, die in den mensch zelven woont. Wij zouden er socrates, den zoon der wijze vrouw, aantreffen, die, diep overtuigd van den rijkdom van 's menschen oorspronkelijken aanleg, niet wenscht anderen te leeren, maar alleen tracht te bewerken, dat door zijn toedoen anderen van zich zelve leeren; die zijne verloskunst aanwendt, opdat deze de waarheid mogen ter wereld brengen. Wij zouden daar den man vinden, die de ingewikkelde natuurbeschouwingen zijner vorige meesters had vaarwel gezegd, om den mensch en zich zelven beter te leeren kennen. Boomen en planten hadden hem niets willen mededeelen; maar wanneer een nuttig gesprek hem op zijne wandeling vergezelde, dan was dat voor hem, even als de groene tak, dien men het vee voor den neus houdt, opdat het gewillig zijnen weg ga. Na u dit bevallig schouwspel te hebben vertoond, zou ik wenschen u, als met den slag eener tooverroede, meer dan twintig eeuwen later in ons vaderland te kunnen verplaatsen; hoe gij u verwonderen zoudt gesprekken te hooren, die de kopij of het vervolg schenen van die, welke gij in het wijze Athene hadt beluisterd. Omstreeks dezelfde bekoorlijke plek, waar weleer cats, van het staatstooneel afgetreden, de lessen zijner zeventigjarige ervaring voor het nakroost in rijm bragt, leefde, ongeveer eene eeuw later, eene vrouw, even achtenswaardig om hare deugd als om hare liefde voor de wetenschap. Het was amalia, Prinses van Gallitzin; zij had den glans der groote wereld vaarwel gezegd ten einde in stille afzondering die rust der ziel te genieten, welke in het gewoel des hofs niet viel te smaken. Zij was de vriendinne en leerlinge van hemsterhuis geworden. Vol van eerbied voor de goddelijke | |
[pagina 102]
| |
schriften van plato en voor de wijsheid van socrates, had hij zijner Diotima (dus noemde hemsterhuis de Vorstin) dezelfde geestdrift weten in te boezemen. Deze vereerde hemterhuis wederkeerig door hem haren Socrates te heeten; want hij had de denkbeelden van het schoone en het goede, hij had de verhevene gevoelens, die diep in hare ziel gegrift waren, aan het licht gebragt. Eene vrucht der gesprekken door meester en leerlinge, op wandelingen onder den lommer in de buurt der Zee-straet van huijgens gevoerd; en in vervolg van tijd aan de oevers der Werse, op den Huize Angelmodde, bij Munster voortgezet,Ga naar voetnoot(1) was de voortreffelijke zamenspraak door hemsterhuis onder den titel van: Simon, ou des facultés de l'ame, uitgegeven.Ga naar voetnoot(2) Nam dier geesten onderling verkeer van zelven den toon aan, dien zij uit den mond van den vereerden socrates hadden opgevangen? Of wist hij zijne wijze en heilige Diotima niet beter te vereeren, dan door hare gedachten even bevallig in te kleeden als plato het die van zijnen leermeester had gedaan, dezen vereeuwigende? Zeker is het, dat sints zijn omgang met amalia de vorm van zamenspraken bij voorkeur door onzen wijsgeer werd gebezigd, en dat deze het bewijs opleverden hoezeer de vriendschappelijke overeenstemming van schoone zielen, -die Platonische liefde welke in haar voorwerp het evenbeeld der Goden huldigt, wier rei de ziel weleer plagt te volgen, - de moeder is eener dichterlijke en zedelijke wijsbegeerte. Van allen, die in lateren tijd beproefd hebben het innemend, bevallig genre van Platonische gesprekken weder in zwang te brengen, is hemsterhuis onbetwistbaar het best geslaagd. Eene weergalooze kennis van alles wat Grieksch was, welke hij van zijn vader scheen te hebben geërfd, en die zelfs tot de fijne bijzonderheden van het kostuum der tijden afdaalde, maakt dat men in zijne zamenspraken het Atheensche leven en de Atheensche denkbeelden meent terug te vinden. Uit dat oog- | |
[pagina 103]
| |
punt beschouwd ken ik aan zijnen Alexis en zijnen Simon verreweg den prijs toe. Nergens ook is de Socratische scherts zoo levendig: Diotima zelve geeft ons regt tot dien voorkeur. In den tijd toen hemsterhuis zijnen Simon afwerkte, schreef zij hem: ‘Ik word bij u een gansch buitengewoon psychologisch verschijnsel gewaar; zonder de minste verzwakking in een enkel uwer vermogens te ontdekken, bemerk ik, sedert eenige jaren, dat de levendigheid uwer dichterlijke verbeeldingskracht, en datgene, hetwelk men eigenlijk vernuft noemt, de gave namelijk, om de minst in het oog vallende gelijkheid van schijnbaar zeer ongelijke voorwerpen snel te bevatten, in eene verbazende mate is toegenomen.’Ga naar voetnoot(1) Vreesde ik niet mijne lezers af te schrikken, ik zou bijna zeggen, dat hemsterhuis, zonder plato, niet te verstaan is. Ontwijfelbaar is het ten minste, dat hemsterhuis beter begrepen wordt, naarmate men plato volkomener kent. Wanneer men de schriften van onzen landgenoot leest, herinnert men zich als van zelven de denkbeelden van dien Griekschen wijsgeer. Zoo verlevendigt zijn Aristée, als hij in dat opstel het bestaan der Godheid met den oorsprong der beweging in verband brengt, onwillekeurig de heugenis der leer van plato, in het Tiende boek der Wetten. Even zoo vindt men in zijne beschouwingen over de maatschappij, en haren oorsprong, den lezer van plato's Staat weder, die in de denkbeelden van het mijn en dijn de eerste sporen der menschelijke verbastering ontdektGa naar voetnoot(2). Hoezeer gelijken in zijnen Sophyle de ontwijkende antwoorden van euthyphron, naar de wijze, op welke socrates bij wijle den drang der hem voorgelegde vragen zoekt te ontglippen, om die langs eenen nieuwen weg weder te gemoet te gaan; - doch mijne pen weigert mij haren verderen dienst, eer dat ik een gedeelte van zijnen Simon, wat den vorm dier zamenspraak betreft, eenigzins nader heb doen kennen. | |
[pagina 104]
| |
Van den ongelukkigen togt naar Syracuse teruggekeerd, wenscht hipponicus niets vuriger, dan zich weder in de armen der wijsbegeerte te werpen; maar gehoord hebbende van een zonderling gesprek, tusschen den blijspeldichter aristophanes en socrates, vraagt hij zijnen vriend SIMON naar den waren aard van het gebeurde. ‘Het gesprek viel ten mijnen huize voor,’ antwoordt simon. ‘Zoo even had ik van mnesarchus, den zoon van terpander deze bronzen groep ontvangen, die prometheus voorstelt, in het oogenblik dat hij den eersten mensch vormt. Ten mijnent waren socrates, cebes, agathon en de toon-kunstenaar damon. Allen bewonderden wij de bekwaamheid van mnesarchus, en de kunst waarmede hij, zoowel in het voorkomen en de houding van prometheus een diep en naauwkeurig genie, als in het gelaat en de gebaren van den pasgeborene iets opens, iets eenvoudigs, iets verwonderds, had weten uit te drukken. Op dat oogenblik kwam aristophanes binnen, en voegde zich bij ons. Hij groette ons, bekeek een oogenblik het kunststuk, en zeide: ‘Dat deugt niets; deze Prometheus heeft te veel verstand; om menschen te maken is er zoo veel niet noodig. deucalion en cadmus hebben hetzelfde gedaan als prometheus, en er niet zoo veel voor uitgestaan.’ Ik zag het mnesarchus, die er bij stond, en die jong, eergierig en opgetogen is van zijne kunst, aan, dat tranen van spijt hem in de oogen schoten. Daarom luisterde ik aristophanes in, dat hij niet moest schertsen, en door het vertoon van onverschilligheid den jongeling ontmoedigen. Hard op antwoordde hij, dat hij het niet op den bekwamen mnesarchus, maar op prometheus zelven gemunt had, die den mensch geheel verkeerd had gemaakt, door het binnenste buiten, en het buitenste binnen te plaatsen; dat hij alzoo de wezenlijkste deelen van den mensch weggestopt, en aan het licht had gebragt, hetgeen men niet behoefde te zien. Het was daarom zijne schuld, indien de wijze Atheners, alleen het uiterlijke van de menschen gewaarwordende, het beleid van hunne staats- en krijgszaken zoo dikwijls toevertrouwden aan | |
[pagina 105]
| |
mannen, zonder hoofd en zonder hart. De scherts van aristophanes deed allen lagchen; maar cebes bleef ernstig: ‘O, aristophanes, gij spreekt tegen uw eigen belang. Wanneer het binnenste van den mensch buiten was, zouden onze verklikkers, onze redenaars en onze blijspeldichters sterven van honger; bij gebreke van voedsel hadden dan kwaadaardigheid en lasterzucht uit.’ Toen het gesprek aldus bitter begon te worden, nam socrates het woord, en zeide tot mnesarchus: ‘O, zoon van terpander, het komt mij voor, dat uw Prometheus de beschuldiging van aristophanes wederlegt; want de jonge mensch, dien hij vormt, vertoont niet alleen jeugd, kracht en vlugheid in de schoone evenredigheid zijner ledematen, maar ook hetgeen in zijn binnenste omgaat: het gelukkig gevoel van zijn aanwezen; de verwondering, van andere dingen buiten zich te zien; de begeerte, om deze te leeren kennen; en die kalmte van ziel, welke getuigt, dat er voor zijne wenschen geen hinderpalen bestaan.’Ga naar voetnoot(1) ‘mnesarchus. Ik erken, socrates, dat gij verwonderlijk wel begrepen hebt, wat ik wenschte uit te drukken. aristophanes. Daarover zijn wij het eens; maar uw Prometheus had iets anders moeten uitdrukken: de ondeugden van den mensch; de plooijen van zijn hart; de donkere en verholen paden, die van zijne ziel een’ doolhof maken, waaruit geen leiddraad ons redden kan. socrates. Gelooft gij, o aristophanes, dat de kleinzoon des Hemels en der Aarde den mensch ondeugend schiep? aristophanes. Versta mij wel. In dit schoone werk zie ik (met uw verlof, mnesarchus,) aan het min of meer domme uiterlijk van dat manneke, dat prometheus zijnen roof | |
[pagina 106]
| |
nog niet gepleegd heeft, en in zoo verre is de zaak mij wel; maar toen hij dat hemelsche vuur, het goddelijk verstand, bij den pas gekneden stofklomp voegde, had hij behooren te weten, dat zulke verschillende zaken zich niet laten mengen, zonder dat de eene door de andere bedorven wordt; of, eenmaal inziende, welke ondeugden en ongelijkheden uit zijn onverstandig kneedsel ontstonden, had hij ons een middel aan de hand moeten doen, om even zoo de ondeugden der menschen te beoordeelen, als men, met eenen proefsteen, de onzuivere bestanddeelen van het goud toetst; dan hadden onze Atheners ten minste kunnen weten, dat zij hun geld niet aan cleon, en hun leger niet aan philocrates moesten toevertrouwen.’ Mnesarchus beantwoordt het verwijt door de stelling te verdedigen, dat de beeldhouwkunst in staat is, de inwendige gewaar-wordingen uit te drukken. Aristophanes beweert, dat de dichter, bij zijne voorstellingen, het waarschijnlijke in het oog houden, maar echter alles aan het doel, dat hij zich voorstelt, moet onderwerpen. socrates vraagt, met zijne gewone bescheidenheid, van de beide meesters onderrigt in den aard hunner kunst: ‘Kunt gij, o mnesarchus, de kracht van hercules voorstellen, als hij den Nemeeschen leeuw verworgt, of de folteringen van ariadne, op het eiland Dia? mnesarchus. Zeer wel, socrates. socrates. En zoudt gij het zoo kunnen doen, dat wij door vrees of medelijden geschokt werden, bij het aanschouwen uwer kunstwerken? mnesarchus. Zoodat men bijna even zoo aangedaan zou worden, alsof men in de natuur zelve die voorwerpen zag. socrates. Ik wil u gelooven; maar kunt ge mij orestes voorstellen, sprekende met zijne moeder en met aegisthus, weinige oogenblikken, voor dat hij beiden opoffert aan de schim van zijnen vader? Of atreus, op het oogenblik dat hij het schrikkelijk geregt thyestes aanbiedt? mnesarchus. Insgelijks. | |
[pagina 107]
| |
socrates. En zoodat men uwen Orestes en uwen Atreus aan zal zien, wat in hunne zielen omgaat? mnesarchus. Zeker, socrates. socrates. Dan zullen uwe bewonderaars in uwen Orestes en in uwen Atreus zien, hetgeen noch aegisthus, noch thyestes in het origineel gezien hebben: want de een als de ander heeft er zich door laten misleiden. mnesarchus. Maar men kan niet uitdrukken, hetgeen niet zigtbaar is. - Ik gevoel den indruk, dien de aanstaande moedermoord op de ziel van orestes maken moet, en dezen tracht ik weder te geven. socrates. Gil stelt derhalve mnesarchus voor onder den naam van orestes, en niet orestes zelven, mijn waardste! Gelooft gij, dat damon, door den zoeten zang der Sirenen na te volgen, in staat zou zijn u tevens de verslindende wreedheid dier monsters te doen gevoelen? Dan behoefde de doorslepen ulysses zich niet vast te laten binden. Alzoo zijt gij het in den grond der zaak met aristophanes eens, mnesarchus; en ik besluit daaruit, dat er in den mensch eigenschappen zijn, die geene kunst kan uitdrukken, dewijl zij op geenerlei wijze uitwendig zigtbaar zijn. mnesarchus. En toch o socrates, wanneer iemand aan eene heerschende ondeugd lijdt, krijgen zijne wezenstrekken door de dagelijksche gewoonte eene plooi die stand blijft houden en aantoont aan welk gebrek hij onderhevig is. socrates. Gelooft gij dan ook, mnesarchus, dat de lier, welke damon dagelijks tokkelt, door hare figuur beter de eigenschappen vertoont van den toon, dien damon aan haar ontlokt, dan eene either die nimmer werd bespeeld? Dan zou alcamenes verkeerd hebben gedaan door zijne Juno bijna even zoo schoon en beminnelijk te maken als zijne Venus in den Hof; want de dichters schilderen de eerste Godin af, als eene twistzieke en vaak lastige echtgenoote. aristophanes. Ik moet toch zeggen, socrates, dat de plooijen van den kwaden luim vrij vast staan op het wezen van uwe Juno. | |
[pagina 108]
| |
Socrates. Ik verheug mij, aristophanes, dat mijne xantippe hare booze vlagen botviert zoodra zij u ziet; maar als zij bij mij is, wischt zij die plooijen weg, en ik kan u niet zeggen hoe bevallig zij dan is. -’ Ik zal mijne lezers niet opmerkzaam behoeven te maken, hoe gelukkig, in dit gesprek, de Attische toon is gevat. Het ligtzinnig, het volkomen vrij spreken over de aanzienlijkste burgers van den staat niet alleen, maar ook over het beleid der zaken, - die aan iederen Athener gemeene liefde voor en belangstelling in de kunst, - het onbedwongen, dikwijls vijandige spel van de luim, waardoor echter de uiterlijke bevalligheid der zamenleving nooit geschonden, waardoor zij veeleer verhoogd en verlevendigd werd, daar aristophanes en socrates elkanders geest wederzijds huldigen, - deze fijne trekken van het Grieksche leven vertoonen er zich te duidelijk voor in de medegedeelde episode. Hoe geestig heeft socrates het gesprek weten te leiden op het onderscheid tusschen dichtkunst en beeldende kunsten! Hoe bedekt hebben zijne vragen beide strijdende partijen op het regte standpunt gebragt! Er zijn grenzen gesteld aan mijne vertolking, maar wanneer gij, voortgaande bij hemsterhuis toe te luisteren, socrates, den zoon van sophroniscus, hoort aanhouden bij den beeldhouwer mnesarchus om onderrigt in de geheimen zijner kunst; als gij hem het oor blijft leenen wanneer hij de bedenking oppert: ‘of men in de oogen van polyxena den oorlog van Troje lezen kan?’ - het geldt een standbeeld van 't welk een dichter had gezegd dat men dien er in aanschouwde! - dan ziet gij geheel, dan geniet gij tevens de schalke onnoozelheid, waarmede die Atheensche wijze, al vragende, den Sophisten de dwaasheid hunner stellingen door eene dwaze gevolgtrekking deed gevoelen. De Grieken hadden daar een eigen onvertaalbaar woord voor: zij bestempelden deze schijnbare eenvoudigheid met denzelfden naam, waarmede zij het bevallige uitdrukten, en het begrip dat zij er aan verbonden, zweefde tusschen ons onnoozel, naïf en kinderachtig in. - | |
[pagina 109]
| |
De luim van aristophanes had echter op de geestdrift van mnesarchus de zegepraal niet behaald. In het oogenblik dat socrates den palm der overwinning aan de dichtkunst toereikt, verhaalt hij het gesprek dat hij eens van een wijden Scyth had gehoord, waarin deze te groote vrijheid der kunsten laakte; een gesprek, dat ons volkomen de Spartaansche strengheid, welke plato's staatkundige werken in dit opzigt kenmerkt, voor den geest brengt. Verbaasd over de stoutheid van de rede des vreemdelings had socrates hem geantwoord: ‘Wijze vreemdeling, ik begrijp niet volkomen wat gij zegt, want wij beschouwen de kunst als eene goddelijke ingeving.’ ‘\ldMijn waarde socrates,’ hervatte de ander, ‘gij bedriegt u. Iedere kunst is het onechte kind eener Godheid. Gij weet dat de Goden dikwijls den Olympus, den bodem der zeeën en den Tartarus verlaten, om zich te vermengen met de menschelijke ligchamen, die hun behagen; - van daar immers hercules, perseus, de Tyndariden en alle die halve Goden welke wij vereeren; maar weet dan ook tevens dat de zielen der Goden er nog veel meer behagen in vinden zich te vereenigen met die menschelijke zielen, wier schoonheid hen aanlokt: uit die mengeling worden de kunsten geboren. Zoowel de kunst wetten te geven als die den staat te bestieren is eene telg van de ziel van jupiter en die van minos, solon en lycurgus. De verhevene dichtkunst dankt haar aanzijn der ziel van apollo, en die van homerus, hesiodus of orpheus. Gelukkig zoude de mensch zijn, zoo zijne ziel enkel voor de hemelsche Goden begeerlijk ware! maar pan, en de lelijke Saters, en de Goden uit de onderwereld, wier namen alleen ons reeds schrik aanjagen, ook zij scheppen behagen in deze onnatuurlijke vermenging met de zielen der menschen: - van daar de muziek en de dartele poezij; van daar den haarklovenslust, en vandaar ook die lage komiek onzer dagen, welke haat en vervolgzucht inboezemt jegens hen die der schare ten sieraad en het geluk zijn des volks.’ Toen de Scyth dus gesproken had, zeide ik: ‘Eerbiedwaardig vreemdeling, | |
[pagina 110]
| |
gesteld dat eenig Athener het met u eens kon zijn, zoo zou hij u toch vragen: Hoe gij die heimelijke huwelijken zoudt kunnen te keer gaan?’ ‘Ik kan noch wil ze beletten, o socrates\rd’ dus sprak hij: ‘elke werkzame ziel, die in het genot van al hare eigenschappen is, wordt voortdurend door eene verliefde begeerte gekweld en wil bevrucht worden; elke ziel geeft zich prijs aan den eerste den beste, die haar bevalt. De schoone en verhevene zielen vinden hare minnaars onder de Goden van den Olympus; de leelijke en de slechte bevredigen hare razernij te midden van het uitschot der Goden, die de aarde, of de oevers van den Styx of den Cocytus bewoonen. Men moet dus niet van dien kant het kwaad trachten voor te komen, maar door onherroepelijke wetten de eenige voorwerpen bepalen, op welke het der kunsten vergund zal zijn zich toeteleggen.’Ga naar voetnoot(1) Gedurende deze rede van socrates’ vaart simon tot hipponicus vertellende, voort, ‘maakte de arme aristophanes het erbarmelijkste figuur ter wereld. Hij had zich gevleid mnesarchus te bespotten en te plagen, maar de redevoering van dien vreesselijken Scyth gaf aan de zaak een' anderen uitslag. Hij wist niet meer, waar zich te bergen, kreeg eene neusbloeding, of wendde die ten minste voor, en verwijderde zich, zonder ons te groeten.’ En wij, mijne lezers! verwijderen ons met hem, en zoo wij het groeten insgelijks achterwege laten, wij doen het slechts, dewijl wij ons spoedig weder bij het gezelschap hoopen te voegen. Na de drie grondslagen, waarop de wijsbegeerte van hemsterhuis gevest is: liefde voor het schoone, - eerbied voor de echte philosophie des levens, - en navolging van plato, - te hebben aangewezen, zullen wij eerlang terugkeeren, om het gebouw zelf, dat hij er op verrijzen deed, te beschouwen. |
|