Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijXI.Wij laten de vraag in het midden: of vondel in zijne voorstelling der Calvijnsche leer niet onregtvaardig was? wij geven toe, dat verzen, als de bovenstaande, slechts strekken moessten, om haat en verbittering te ontvlammen; maar wij eischen tevens voor den dichter den lauwer, die hem toekomt. Het zou goed geweest zijn, zegt gij, indien de kunst het vuur getemperd, indien de studie van de voorbeelden der oude en latere meesters hem geleerd had zijne verontwaardiging zóó te gebruiken, dat zijne dichtstukken, even als die van boileau, een bevallig geheel hadden opgeleverd. Waarlijk? - maar won hij niet in stoutheid en oorspronkelijkheid, doordien hij zich minder aan de voetstappen van voorgangers bond? troffen zijne slagen den tijdgenoot niet te sterker, naarmate hij, misschien, minder aan de mogelijkheid dacht, dat zij de nakomelingschap zouden bereiken? Veel is er van vondel's studie der Ouden gezegd, en het blijkt waar te zijn, dat hij met de Latijnsche dichters van tijd tot tijd vertrouwelijker leerde omgaan; maar of de kennis der oudheid diep genoeg in hem was doorgedrongen, om het fijne van horatius te genieten, om al de toespelingen van juvenalis te begrijpen, om persuis te verstaan, persius dien scaliger, om zijne duisterheid, op het vuur wierp? wij zouden deze vragen ontkennend durven beantwoorden. Vondel haatte zelfs, indien men uit zijn' meergevorderden leeftijd tot vroegere dagen besluiten mag, die gewrongenheid en ingewikkeldheid, waarop de hekeldichters wel eens meenden regt te hebben. Stellig stond, wat het kunstmatige zijner satyres betrof, onze vaderlandsche dichter beneden den Engelschen donne, die in de | |
[pagina 81]
| |
tijden van jacobus den 1sten het waagde, de poëzij zijns vaderlands met inderdaad scherpzinnige, levendige, en op de studie der Ouden gegronde hekeldichten, te verrijken. Vreest gij dat wij te eenzijdig prijzen? wij haasten ons er bij te voegen dat de Brit in ruwheid en platheid van uitdrukking, bij wijle geenszins voor vondel onderdoet; dat onze kieskeurige kunstregters, wilden zij billijk zijn, evenzeer over genen als over dezen den staf zouden breken. Echter vonden in dien tijd hooft en mostaert in donne's gedichten behagen. Huygens ging verder, hij keurde die de eer eener vertaling waardig, en droeg zijnen arbeid aan de bevallige en vernuftige tesselschade op. Maar donne was duister, vol van eigenaardige spreekwijzen en geestigheden, die tot bepaalde plaatsen en personen behoorden; zóó zeer zelfs, dat Koning karel de Tweede het eene onmogelijkheid achtte, in eenige andere taal den toenmaals in Engeland hooggevierden dichter te vertolken. Nóg kan men zien, in hoe verre huygens in deze proeve slaagde; zijn stijl, op zich zelven minder gemakkelijk en duidelijk dan die van vondel, won niet bij het overbrengen van een' zoo duisteren schrijver. Te midden der vleijende pligtplegingen, welke de beleefde drossaard aan den heer van hofwijck over zijne vertaling maakte, verzuimde deze zelfs niet aan te merken, dat de Engelsche dichter wel eens hooger vloog, dan het oog hem kon volgen. Tesselschade had misschien den bijstand harer geleerde vrienden noodig, om het hàar opgedragen boek te verstaan. En vondel vond zoo weinig smaak in deze vreemde lekkernij, dat hij, in een vrij onbeleefd epigram, de gedichten van donne doorstreek, zonder de bewonderaars van deze, hooft, huygens en mostaert, te ontzien. Onze twijfel vinde hare verklaring in de vraag: durft men zich vleijen, dat onze dichter gelukkiger in het raden van den zin der Romeinsche schrijvers dan in dien van den Brit zou geweest zijn? zou hij zich zelfs de moeite hebben getroost, hunnen trant over te nemen, terwijl hij dien van een' hunner gelukkigste navolgers versmaadde? Wij gelooven het niet; al heeft men beweerd, dat de beste plaatsen in zijnen | |
[pagina 82]
| |
Roskam aan juvenalis en petronius werden ontleend! - alsof het buitensporig hoogdravend gedicht over den burgerkrijg, dat wij in de werken des laatsten aantreffen, hem den rang van hekeldichter naast den eersten verzekerdeGa naar voetnoot(1). Neen, toen vondel, welligt door huygens' kostelijk Mal, of eenig ander voorbeeld opgewekt, de zeden van zijn' tijd scherp wilde ten toon stellen, zonder dadelijk bepaalde personen of feiten aan te randen, volgde hij zijn' eigen' weg, en de namen van Harpoen en Roskam waren even oorspronkelijk als het plan en het onderscheid van beider bewerking. Wij kennen echter aan het eerstgenoemde hekeldicht geene zeer hooge waarde toe. Vondel schijnt de kunst slecht verstaan te hebben, eene ondeugd aan te tasten, zonder persoonlijk te worden; en in dit gedicht trachtte hij zulks te vermijden, door aan een' gedroomden Heer landeslot (hij bedoelde de de Staten des Lands) te schrijven over twee denkbeeldige Predikanten godefried en wolfaert. Gedurig dwaalt hij van zijne leenspreuk af, verdiept zich in bijzondere gebeurtenissen, en ofschoon hij straks alle moeite doet, om weder in de ruime zee van zijnen denkbeeldigen Staat te geraken, dwarelt hij, zonder iets te vorderen, eene wijle in het rond. De uitvoerige schets van het beeld eens volmaakten Predikants is eenvoudig en vloeijend; maar het is slechts eene enkele schoone plaats uit een dichtstuk, dat de lofspraak van hooft naauwelijks verdiende. De Heer van schagen duidde den dichter het noemen van zijnen naam hoogst euvel, en zeker, hij staat even wonderlijk als datheen en Prins welhem in het half allegorische gedicht. Zou 's mans gramschap minder heftig zijn geweest, wanneer de verzen gelukkiger geslaagd waren; en gold ook hier? ‘Si mala condiderit in quem quis carmina, jus est
Judiciumque. - Esto, si quis mala; sed bona si quis
Judice condiderit laudatus Caesare? - -
Solventur risn tabulae; tu missus abibis.’
| |
[pagina 83]
| |
Grooter zijn verreweg de verdiensten van den Roskam: den dichter staan hier geene allegorische figuren, maar wezenlijke personen voor den geest; zijne schildering draagt het kenmerk even waar als juist te zijn. Terwijl de Harpoen een gedroomden Heer landeslot aanspreekt, rigt zich de Roskam kort en krachtig, met eene bepaalde gedachte, aan den Drossaard hooft. Vondel beklaagt zich over den tijd, waarin ieder van godsvrucht den mond vol heeft, en zich echter het plegen van onregt niet schaamt. Hooft's vader zelf, de grijze oud-Burgemeester, en geen gefingeerde godefried is het ideaal, waaraan hij het gedrag der overigen toetst. De klagten zijn dezelfde, welke bij beide partijen in dien tijd oprezen; vooral toen de dood van maurits den Staat voor het oogenblik in verslagenheid gebragt en den arm des oorlogs verlamd had. Onbekwame regenten, weelde, tirannij, schraapzucht: ziedaar den tekst van het bezielde gedicht. Er komen geene persoonlijke aanvallen in voor; liever nog, de aanklagten zijn zóó algemeen, dat de bedoelden er zich naauwelijks door beleedigd konden achten. Er is, ja, allegorie in het vers, maar eene korte, juiste, krachtige; waarmede men vrede hebben kan, dewijl de beeldspraak geen bijschrift ter verduidelijking behoeft: ‘- - - - - - kort om dit's onse plaegh.
't Is, drijft den esel voort: gemeenten-esel draegh:
Het land heeft meel gebreck: dus breng den sak te molen,
Het dryven is ons ampt: het pack is u bevolen.
Vernoegh u, datghe sijt een vry-gevochten beest:
Is 't na het lichaem niet, soo is het na den geest.
Tot 's lichaems lasten heeft de hemel u beschoren,
Dit past u bet dan ons. ghy sijt een slaef geboren,
Best doet ghy't willinghlijck van selven, dan door dwang.
Dus raeekt het slaefsche dier, al hygende, op den gang.
En sweet en sucht en kucht, de beenen bem begeven.
Hy valt op beyde knien, als bad hy: laetme leven:
En giegaecht heesch en schor.’
Even levendig is de voorstelling, hoe de oude Staatsman, | |
[pagina 84]
| |
waren hem de tegenwoordige onheilen bekend, de zaken redden, en als een geschikt scheepshoofd ieder op zijne plaats stellen zou. En die cato zelf, die hem voor den geest stond, cornelis pieterszoon hooft, hoe schoon heeft vondel ons zijn beeld geteekend! ‘- - - - - - - hoe was hy soo gelijck
Dien burgemeestren, die wel eertijds 't Roomsche rijck
Door hunne oprechtigheyd, opbouden van der aerde
Ten top; doen d' ackerbou in achting was en waerde;
Doen deege deeglijckheyd niet, speelde, raep en schraep;
En 's vyands goud min gold dan een gebrade raep.
Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel:
Een hoofd vol kreucken, een geweten sonder rimpel.
o Beste bestevaêr! wat waert ghy Holland nut,
Een styl des raeds, doen 't lijf van 't stoexken werd gestut:
Op dat ick ga voorby ons Catilinaes tijen:
Doen 't vaderland in last, door twist der burgeryen,
Ghy 't leven waert getroost te heyligen den staet:
En doen, uw hoofd gedoemt, door 't hoofd van eygebaet
Ghy geen gedachten had van wijcken of van wancken.
De wees en weduwen, de ballingen u danken:
Hoe welghe noyt om dank hebt, sonder onderscheyd,
Bescheenen met den glans van uw goedaerdigheyd,
Ondanckbre en danckbre, dienghe kont ten oorbaar strecken.
o Spiegel van de deughd! o voorbeeld sonder vlecken!’
Zoo vondel, in onderscheiden der door ons beschouwde gedichten, de onaangename keerzijde zijns karakters, partijdigheid en bitterheid, niet heeft verheeld, wij hebben te meer regt onze beschouwing te eindigen met eene plaats, welke zijn hoofd en hart eere doet. De warmte, zoo der dankbaarheid als der bewondering, van welke deze schitterende hulde aan den Burgemeester getuigt, verzoent als het ware, en roemt tegen den koelen wrok, met welken hij trigland en aerssens vervolgde. Zij levert het doorslaand bewijs, dat diezelfde partij, wier eigenbaat en heerschzucht thans te veel op den voorgrond wordt geplaatst, ten minste ook hare goede eigenschappen had; | |
[pagina 85]
| |
door welke zij de bewondering tot zich trok, of, wil men, de oogen verblindde van mannen, aan wie de Muze der poëzij het voorregt had bedeeld, hunnen tijd voor het nageslacht te bezingen. Verre er van, dat die vlugt der poëzij door hen zou zijn verkort, verre er van dat zij de stem zouden bedwongen hebben, welke volgende geslachten kon bereiken, zien wij integendeel die kleine tirannen, zoo als men ze heet, die onverzoenlijke aristocraten voor niets zoo zeer ijveren, als voor den bloei en den opbouw eener hun zoo gevaarlijke zaak. De kunst is hun dankbaar geweest, niet voor giften en geschenken (want wiens milddadigheid beurde vondel uit zijnen nederigen toestand op?), maar voor de bescherming, welke zij genoot, voor de waardige stof, die zij in hun voorbeeld vond, die zij hunnen bedrijven was verpligt. Zulk een ideaal was hooft voor vondel, en de lauwer, welken hij om den schedel van dien ouden, zoon en kampioen der vrijheid gevlochten heeft, zal duurzamer zijn, dan de blaam, waarmede Neêrlands tweede vondel zijne gedachtenis heeft trachten te bevlekken. Er leeft eene regtvaardigheid in de geschiedenis. Vondel's schimp en spot heeft den roem van cats bij de nakomelingschap niet beneveld; heeft de dankbaarheid niet uitgewischt, die de borst van den regtgeaarden Nederlander voor maurits, den dapperen verdediger en bevestiger van onzen Staat, vervult; heeft de grondvesten der Kerk niet doen waggelen, welke voor onze voorvaders een hechte rots in de stormen van hunnen tijd, eene bron van troost in den dood, is geweest. Even zoo zal de nakomelingschap, eene eeuw later, een billijk vonnis hebben geveld over de daden en werken dergenen, die de slagtoffers van bilderdijk's aanvallen geworden zijn; zal zij hebben beslist, wie verdienen der vergetelheid prijs gegeven te worden, wie regt hebben met onverdoofbaren luister te blijven schitteren. Reeds thans echter moet elk die bilderdijk als dichter wil waarderen, de ruwe uitvallen van norschen wrok en booze luim weten te onderscheiden van den dichterlijken gloed, dien het opgewekt gevoel van regt en onregt aanblaast; hij moet | |
[pagina 86]
| |
zelf vrij zijn van de partijzucht vóór of tegen de meeningen des dichters, die het onzen oogen door beide licht en schaâuw schemeren doet. Ware het oogenblik tot onpartijdig oordeelen over vondel's tijd reeds aangebroken! - tot dit daagt is het verzwijgen en smoren der meeningen, het vergeten en miskennen van vondel's hekeldichten, intusschen zeker een verkeerde weg tot bevrediging der gemoederen. De naam, de roem des dichters zouden er bij lijden. En naast de regtvaardigheid in de staatkundige geschiedenis behoort er regtvaardigheid te zijn in de geschiedenis der kunst, regtvaardigheid en waarheid in onze Aesthetiek. |
|