Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
X.De oude uitspraak des Predikers, dat het eene ijdele vraag heeten mogt, of vorige tijden beter waren dan de onze, wordt door ieder onderzoek der geschiedenis bevestigd. De daden, de bedrijven, de namen der menschen wisselen af; de hartstogten, die hen bezielen, zijn in het Noorden en Zuiden, in vroegeren en lateren tijd dezelfde; de klagten over de ellende van het heden, de lofredenen op de voortreffelijkheid van vervlogen dagen zijn te allen tijde even overdreven. Want waarom zouden wij de schilderingen niet overdreven noemen, welke de tijdgenooten in een' steeds versnellenden val voorstellen? waarbij het ons onbegrijpelijk blijkt, dat niet sinds lang maatschappij en menschdom in eenen onpeilbaren afgrond zijn nedergestort? Plato kende evenzeer een jong Griekenland, dat, opgewonden door wijsgeerige theoriën, naar de teugels van den Staat greep; en Rome had, volgens juvenalis, niet minder dan Amsterdam, de plagen eener groote stad: brand, verzakkingen, en voorlezingen van dichtersGa naar voetnoot(1). Het is deze schijnbare verachtering van iederen tijd en ieder geslacht, welke door dat genre van poëzij tot onderwerp gekozen wordt, 't geen bij voorkeur het hekeldicht heet. Het is deze eenvormigheid van menschelijke verkeerdheden, welke ook aan die dichtsoort eene eentoonigheid heeft medegedeeld, waardoor de Satirici bijna elkanders navolgers schijnen. Hoe zou hij die thans voor de oudste en oorspronkelijkste in de rij doorgaat, hoe zou horatius ons voorkomen, indien wij lucilius bezaten? Het zijn deze beide, die zich juvenalis tot voorbeelden koos: | |
[pagina 74]
| |
en aan wie dan aan de Ouden schijnen de scherpste trekken van boileau en van pope ontleend? Ofschoon ieder hekeldichter met een gevoel van eigenwaarde op de verkeerdheid van zijn' tijd nederziet. zijn er echter twee verschillende wijzen, waarop dat talent de zaken pleegt te beschouwen. Volgens den eenen trant van zien, zijn de laakbare bedrijven der menschen het gevolg hunner dwaasheid: volgens den anderen die hunner boosheid. Het eerste standpunt is onbetwistbaar hooger; want het is moeijelijker zich boven vooroordeelen te verheffen, dan te gevoelen wat het geweten kwetst en de redelijkheid beleedigt. De hekeldichters van de eerste klasse trachten de handelingen hunner eeuw te toetsen aan het noodzakelijke en ware, aan de uitspraken van natuur en rede; de anderen vergelijken hetgeen gebeurt, met hetgeen in vroegere betere dagen plaats had. Horatius staat aan het hoofd der eene, juvenalis en persius vertegenwoordigen de andere partij. Tot welke behoort vondel? Wij spraken vroeger van zijn somber en tot droefgeestigheid overhellend karakter; wij vinden in zijnen doorgaanden toestand weinig dat opbeurend heeten mogt: wie durft verwachten dat hij menschen en dingen van de helderste zijde zal hebben gezien? Twee onderwerpen, die gemeenlijk buiten den kreits van het klassieke hekeldicht pleegden te blijven, daar zij om het zeerst gevaarlijk en afgetrokken waren, boeiden vondel in het bijzonder. Godsdienst en Staatsvrijheld gingen, om den hoogen ernst van beide, onzen altoos even godsdienstigen als vrijheidlievenden dichter ter harte. Ongetwijfeld, er viel te lagchen met de wigtigheid en schoolschheid der godgeleerden, die zich verdiepten in bespiegelingen omtrent dingen, verre boven het bereik des verstands gelegen; - het was een waardig voorwerp van scherts, gade te slaan, hoeveel sterker zij aan hunne leerstellingen verkleefd raakten, naarmate hunne bewijzen zwakker werden; - er mogt billijkerwijze worden gespot met den ijver, waarmede zij gedachten binnen de perken van woorden poogden te besluiten, - en, als ware het heiligste in den mensch van een woord | |
[pagina 75]
| |
afhankelijk, door woorden de ziel zochten gerust te stellen. En bood da staatszucht minder rijke stof? Het begin der zeventiende eeuw was zoo dikwerf getuige geweest dat velerlei grootheid uit het slijk verrees, het had zoo vele namen van gevestigd gezag onder ongeluk en ongelijk zien bezwijken, dat het belagchelijke, 't geen der eerzucht altoos aankleeft, de valsche onderstelling, waarvan zij uitgaat, dat zij het geluk dwingen kan, teregt door den geesel der satyre mogt worden gekastijd! Vondel echter versmaadde het op dit rijke veld zijner luim bot te vieren; - mogt men geen vrede hebben met onze verklaring dat zijn gemoed zijn geest beheerschte, niemand zal het loochenen dat zijne aantrekkelijkheid, die zich vaak onvoorzigtig in de woelingen zijner tijdgenooten mengde, te diep wat haar krenkte gevoelde, dan dat hij in het koud en onverschillig spotten van een' horatius behagen scheppen kon. De hevigheid der godgeleerden scheen hem daardoor het gevolg eener verachtelijke zucht tot heerschappij, die het best werd yerkregen, wanneer het volk onder den schrik van geheimzinnige leerstellingen gekluisterd lag. Staatszucht had alleen eigenbelang tot hoogste doel; overdreven weelde had de welvaart uitgeput, en het verdrukken der gemeente was het éénige middel tot bevrediging der schraapzucht, tot herstel der wankelende grootheid. Wij ontkennen niet, dat deze wijs zich de zaken voor te stellen onbillijk was; wij beweren echter, dat zij vondel natuurlijk eigen werd. In het kerkgenootschap, waartoe hij behoorde, was vooral omstreeks het jaar 1625 tusschen de vermaners een bittere twist uitgebarsten over den aard van het Woord Gods, dat den mensch tot geloof en bekeering brengt; daar sommigen, niet geheel vreemd aan de oude meeningen van schwenkfeld en de Wederdoopers, veel opgaven van inwendige verlichting en inspraak des geestesGa naar voetnoot(1). Er was ook hier gelegenheid tot scherts, en welk een vrolijk tafereel kon er niet opgehangen worden van de overdrijving eener meening, | |
[pagina 76]
| |
die zoo dikwijls liet heilige ontheiligd en in de oogen van het gezond verstand heeft vernederd! Ik geloof echter, dat vondel te godsdienstig was, om daaraan zijne geestigheid te beproeven; en de goede gezindheid jegens zijne gemeente vermaande hem waarschijnlijk de drijvers eener tegenovergestelde meening in een minder afzigtelijk licht te beschouwen. Doch van daar tevens, dat zijn meer dan honderd alexandrijnen lang vers: Tegen het Vergift der Geest-drijvers. Tot Verdediging van Gods beschreven Woord, bijna alle geestigheid mist, en bovendien noch op de dichterlijke verheffing, noch op de sierlijk krachtige uitdrukking, noch op het dramatische, dat zijne overige hekeldichten kenmerkt, aanspraak maken mag. Al de gloed zijner verontwaardiging schitterde eerst dáár, waar hij op vrijer, onafhankelijker grondgebied zich in de geschillen eens anderen kerkgenootschaps mengde en onbeschroomd de meening der Contra-Remonstranten in het bekende, ten jare 1631 uitgegeven, Decretum Horribile aantasten mogt. De twist over de Voorbeschikking had de geschiedenis van jacob en esau, van welke de een verkoren, de ander verworpen was, op den voorgrond gebragt, en tot leus der partijen gemaakt. Op de zonderlinge wandeling van den avontuurlijken paschier de fijne door de Waterlandsche dorpen, was dit het punt, waarmede de regtzinnige leeraar tegen paschier's medgezel het Dordsche gevoelen staafde; en toen deze zich op het moederlijk gevoel van eene der aanwezige vrouwen, als op eene andere rebecca, beroepen, en haar gevraagd had, of zij zich kon voorstellen, dat aan een' der tweelingen, die zij onder het hart droeg, het eeuwig verderf beschoren was, had deze opmerking den Predikant in woede gebragt en paschier's reisgenoot eene dragt slagen berokkend. Het was die zijde der Contra-Remonstrantsche leer, welke vondel aanviel; en, zonder over het gevoelen zelf uitspraak te doen, zal men gereedelijk erkennen, dat geen ander zoo gemakkelijk als dit op de dichterlijkste wijze in een valsch daglicht viel te stellen. Vondel's gedicht opent met een woedend verwijt aan calvijn, | |
[pagina 77]
| |
dat hij voorzeker zou hebben teruggehouden, indien hij de, ondanks hare gebreken, wezenlijke grootheid des voortreffelijken Hervormers uit zijne schriften had leeren kennen. Doch niet de doorluchtige schim uit Genève boeide hem; onze aerssens stond in zijne gedachten op den achtergrond. Gelijk diens vader eenmaal de ongunst der menigte door het aannemen van neyen's geschenk op zich laadde, werd door zijne vijanden ook de trouw des zoons verdacht. Welligt, zoo verraadt de dichter zijn geheim, had calvijn even zoo zin in de gouden Spaansche keten van servetus, gelijk er zijn, die, door Fransche leliekroonen bekoord, zich tegen het Vaderland laben gebruiken. Maar, gispt hij zich zelven, in schier vrolijke luim: ‘Maer dit verklaert geen text, nocht mickt op' t reehte doel.
Mijn yver dwaelt van 't spoor: hy slacht den predickstoel.’
Zoo iets in dit gedicht onze hooge bewondering verdient, het is het schitterend krachtige begin, de menigte en de rijkdom der denkbeelden, die als golven zich onderling voortstuwen. Eerst leest de dichter, der heftigste ergernis ten prooi, de woorden van calvijn, die hem eene godslastering toeschijnen. Verontwaardigd werpt hij het boek uit de hand, als had hij thans de overtuiging, dat de Hervormer, die zelf geene godslastering schuwde, niet daarom den ongelukkigen serveet met zoo veel verbittering vervolgde. Neen, gouddorst spoorde hem welligt tot dien moord aan, even als thans nog de staatsman, aan wien hij het ongeluk van oldenbarneveld weet, zelf gretig naar de pistoletten was, van welker aanneming hij zijn slagtoffer valschelijk betichtteGa naar voetnoot(1). Maar, terwijl zijne ge- | |
[pagina 78]
| |
dachten van calvijn en zijne stellingen op den gezant van Frankrijk afgeleid worden, denkt hij aan den zoo vaak bespotten smout en andere Predikanten, die in het vuur van hunnen ijver de Regering aantastten en van den kansel tegen lodewijk den Dertienden te velde trokken. Het vervolg is de levendigheid van het begin waardig. Zoo calvijn aan God de mogelijkheid toeschrijft, dat pas geboren kinderen eene prooi der helle worden; hoe is het mogelijk, dat zulk eene leer aan vrouwen kan behagen? Ja, indien Gods liefde, volgens het gewijde Woord, die eener zogende moeder nog overtreft, hoe kan zulk een stelsel op den duur bijval vinden? De gedachte alleen zou ieder kraambed bedroeven. Gij verlangdet, dat vondel hier de zachtere snaren, die hij zoo liefelijk wist te bespelen, hadde getokkeld; dat hij u hadde geschilderd, hoe moederlijke teederheid, moederlijke hoop, moederlijk vertrouwen, de harde wijsheid der godgeleerden beschaamde. Ik wenschte het met u; want hoe krachtig de greep dien hij de voorkeur gaf wezen moge, hoe afzigtelijk daardoor ook het voorwerp van vondel's satyre worde, toch levert hij ons slechts een stuitend beeld, die moeder in het kinderbed tot wanhoop en razernij gebragt! Intusschen, laat ons billijk zijn, het faalt der schildering aan kracht noch gloed, de gruwel leeft; of zou ik wel doen zoo ik u de hartverscheurende klagt der vrouw onthield? ‘Is God de krokodil, die 't versch geboren kind,
Aen d' oevers van den Nijl, voor leckerny verslind?
Daer Moses nauwelijex in 't kistje, wordt behouwen;
En drijft, door 't moord-geschrey der Isralijtse vrouwen,
Door lijcken sonder tal. is God een huychelaer,
Die d' Ooster leyd-star vleyt, met kerckelijck gebaer?
En verwt het moord-tooneel der Bethlehemshe straten?
En siet de worsteling van vrouwen en soldaten,
Een deerlijck schou-spel, noch met lachende oogen, aen?
En pijnight Rachlels geest, by duyster, op te staen?
Om, van krancksinnigheyd, te spoocken en te rabbelen?
Het hayr te scheuren, en den boecem op te krabbelen?
| |
[pagina 79]
| |
Is God een Moloch , van barmhartigheyd vervreemt?
Die 't offer-popken, in sijn' gloeyende armen, neemt?
En laeft het, aan de speen, met oli, vyer en voncken?’
Thans echter gaat de dichter te ver, en zijne verzen zijn der razernij, niet der kunst waardig. Het is hoogst noodig, dat hij af breke: ‘Hoe dunckt u? is 't geen tijd dat elck die krancke redde?
Op baker-moeder: drijf die docters weg, voor't bedde,
Met bedstock, toffels, of met graeuwen: 't is al eens;
't Geloof heeft nimmermeer met wanhoop yet gemeens.’
Een genie als dat van vondel scheidt van de stoffe niet zonder eene troostrede voor de wieg en het kraambed; en heeft hi] in een' ziedenden stroom zijne verontwaardiging over eene in zijne oogen zoo verschrikkelijke leer uitgestort, hoe blijkt hij zijne hoogste gaven voor het heerlijk, en na die afgrijsselijkheid waarlijk verkwikkend, slot te hebben bewaard: ‘Mijn' kraem-siel! sijt getroost, ghy hebt op uwe sy'
Jehova, die uw saed al meer bemint, als ghy.
Hy heeft sijn hartebloed , voor uwe vrucht, vergoten:
En teeckentse in den boeck der saelge bondgenoten.
De hemel is haer erf, hy locktse, met sijn' stem.
Hy sameltse, in den schoot van 't nieu Jerusalem,
Veel liefelijcker als een' klock-hen, met haer' wiecken,
Beschaduwt en beschermt het ongepluymde kiecken.
De waerheyd is oprecht: sy hoeft geen plonder-grijns.
Sy toont u 't Paradijs , en d' eer der Cherubijns:
Dat sijn de sieltjes, daer uw' siel om was verlegen:
Die sich, als Duyven, op hun witte schachtjes, wegen;
Veel witter als de melck , die uyt uw' tepels sprinckt;
Sy weyen in het gout enhemels blaau. hoe blinkt
Hun kuyf en sachte pruyck, van ingevlochte steenen,
Van d'ongenaeckbre son der eeuwigheyd bescheenen.
Dit hang-wieckt, en dat swaeyt den triomfanten palm.
| |
[pagina 80]
| |
Een ander tockt de snaer, en weekt yvoiren galm.
Een ander blaest de fluyt, een ander goude noten.
Uyt roose-bladen leest. een ander onverdroten
Eet mann'. een ander lept der Englen leckerny.
Een ander lacht, om Bezaes kinder-kettery.’
|
|