Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijIX.‘Tusschen het rijk der Satire en het rijk van Comus is het Epigram de grenssteen,’ beweert jean paul, maar men vergunne mij te gelooven dat deze uitspraak tot die vele gedwongene epigrammen behoort, waaruit die vernuftige schrijver zijne raadselachtige werken heeft zamen geweven. Want wel verre van die beide rijken te scheiden of noch tot het een noch tot het andere te behooren, is het beurtelings geheel aan scherts of | |
[pagina 65]
| |
geheel aan schimp gewijd: lagchen of hekelen is de toon die er in heerscht; en toch is ook deze definitie, als zoo vele, zeer onvolkomen. Bij wijlen volstaat geen der beide stemmingen ter bereiking van het doel des epigrams: nu eens behoort het, eene situatie schetsend, tot de beschrijvende, dan weder, in den vorm eener spreuk gekleed, tot de didaktische poëzij; zelfs verhevene en lyrische gedachten zijn dier dichtsoort geenszins vreemd. Zoo eene geographische vergelijking noodig ware, men zou het epigram veeleer eene vrijstad voor alle soorten van poësij kunnen noemen; waarin echter de wet van gelijkheid en broederschap zoo getrouw wordt betracht, dat zij zich tot eene bepaalde maat moeten laten verkorten, ten einde het burgerregt te genieten. Want waarom zouden wij het ontveinzen, dat wij het gevoelen omhelzen dergenen, die in het epigram de kortst mogelijke, maar te gelijk meest poëtische voorstelling zoeken van eene dichterlijke gedachte, eener dichterlijke beschouwing, eens dichterlijken toestands? Daar het korte het kernachtige in zijn gevolg heeft, en voor beiden juiste schikking en juiste keuze van woorden hoofdvereischten zijn, is het niet te verwonderen, dat scherts en luim, die, zullen zij goed heeten, volkomenheid van uitdrukking met gevatheid van zeggen dienen te paren, zich inzonderheid van dezen vorm hebben meester gemaakt. Willekeurig gedachte situatien, bij voorkeur dezulke, welke geschikt waren den lachlust te wekken, zijn het voorwerp des epigrams geworden. Onwillekeurig verlokt de erkenning van het feit tot eene vraag, welker beantwoording wij gaarne voor betere geven: waaraan mag het zijn toe te schrijven dat de menigte goede, zoo oorspronkelijke als vertaalde, sneldichten in de Werken van roemer visscher en huygens verre het gering getal gepaste Bij- en Opschriften overtreffen? Het grootste gedeelte onzer vroegste epigrammen is slechts een schat zoo der oudheid als den vreemde ontleend; die uit de eerste zijn goede bekenden, welke gij bij elke beginnende letterkunde weêr vindt; van de laatste komt het vaderschap het Spaansch, het Fransch of het Italiaansch toe. Onloochenbaar moest het bovendien onzer inheemsche kunst gedurende | |
[pagina 66]
| |
haar ontwikkelingstijdperk gemakkelijker vallen, met de duizende vormen onder welke zich het belagchelijke voordoet te spelen, dan met vlugge trekken voldoende te schetsen, dan het doel te treffen door enkele toetsen of een sterk sprekenden tint. Om waardig in korte woorden een groot feit, eene groote sedachte, een groot man of eene groote misdaad te beschrijven, wordt eene lyrische verheffing van geest vereischt. jeremias de decker en jan vos, hooft en vondel en de in beider school gevormde gerard brandt, hebben in deze dichtsoort voor onze letterkunde een nieuw licht doen opgaan. Ik weet niet, wie het eerst gezegd heeft, dat een puntdicht geen dolksteek mag zijn, dat het maar een speldenprik moet geven; zeker echter is het zeggen uit een fijn beschaafden tijd afkomstig, waarin de huid der menschen uiterst gevoelig was, waarin men, met andere woorden, het snerpende van strafredenen moede, slechts aan beleefde spotternij het regt om aanmerkingen te maken toekende. Doch wanneer niemand het den epigrammendichter ten kwade duidt, zoo hij met eene hoogdravende lofspraak deze belangwekkende of gene onbeduidende beeldtenis versiert; indien de gevierde hierin het gevoel waant te vernemen, dat het gezigt zijner onsterfelijke wezenstrekken bij den vriendelijken poëet heeft opgewekt; waarom zou dau de haat, de verbittering, de woede in het omgekeerde geval zich niet met diezelfde korte, kernachtige kracht van taal mogen uiten, welke aan de hulde en de bewondering vrijstaat? Ja, zoo kortheid te regt tot de hoofddeugden van het epigram gerekend wordt, moet dan het ge wigt van de woorden niet te zwaarder worden, naar mate het getal kleiner is? Wat kan men dies verwachten van een' tijd, waarin de driften hevig, de woorden hard waren, - een' tijd, die geene voorbeelden had van fijne beschaving en aardige nietigheden, - waarin het sneldicht, hoe geestig ook, dikwijls door grove onkieschheid werd ontsierd, - en men daartoe vaak de Latijnsche taal bezigde, om te grooter vrijheid te hebben vuil en vlijmend te zijn? Van welken aard zijn de epigrammen, ons [door de Italianen, de groote meesters in dit vak, | |
[pagina 67]
| |
overgeleverd? Zijn het niet in waarheid republikeinsche dolksteken, waaronder de nagedachtenis hunner Pausen nog heden ten dage bloedt? En bovendien was de tijd van vondel in velerlei opzigten een kwade tijd, een tijd van wêerspannigheid en vervolging, van vijandschap en van achterdocht. Beiden toch plegen hand aan hand te gaan; wanneer het onschadelijke met al te strenge waakzaamheid wordt bespied, staat het te vreezen, dat het werkelijk schadelijk worden zal. Kon een petrus scriverius, de getrouwe vriend van hogerbeets, door het tegen hem begonnen en nog onvoltooide regtsgeding overtuigd worden, dat zijn vriend die hulde en trouw onwaardig was, en het harde lot zulk eener gevangenis verdiende? Of behoorden er, toen hij, in de vroeger aangehaalde regelen zijn hart had lucht gegeven op eene, althans voor een' criticus, niet al te scherpe wijze, behoorden er niet al de vinnigheid van Schout de bondt en niet al de gestrengheid van Burgemeester van baersdorp toe, om zoo veel kwaads en zoo veel strafbaars in die verzen te vinden? Moge ook al het regt op de zijde der Leidsche Regering geweest zijn, toch ware het beter geweest het geheele bijschrift der vergetelheid prijs te geven. Want de bitse scriverius weigerde de opgelegde boete te betalen, en wierp eindelijk den Schout eenige boeken van zijne studeerkamer toe; als waren deze de onschuldige oorzaken van zijn ongeval geweest, daar zij hem geleerd hadden regt en onregt te onderscheidenGa naar voetnoot(1). Zijne onbuigzame fierheid werd het voorwerp der lofspraken zijner partij, en op het beboete epigram maakte vondel een ander, dat | |
[pagina 68]
| |
nog veel scherper was tegen de regters van hogerbeets, dat overvloeide van lof op den moedigen scriverius. Zóó weinig hielp het vervolgen; of zal een geest als die van vondel niet te sterker zijnen opgewekten hartstogt in bijschriften en puntdichten hebben lucht gegeven, sedert deze verssoort eenmaal onder het achterdochtig oog van ketterjagers en strenge geregtsbeambten was gevallen? Inderdaad, de epigrammen, die in vondel's hekeldichten zijn opgenomen, blijken veelal minder berekend, om zijne vijanden de prooi eener vinnige scherts te doen worden, dan wel om in krachtige, hartelijke taal zijne gemoedsaandoeningen mede te deelen. Van dien aard zijn de fraaije regels op de Stichting der Remonstrantsche kerk in 1630, die echter den dichter insgelijks in eene regterlijke vervolging wikkelden. Scherper en vol van al de kracht der overtuiging is het bijschrift op jacobus arminius: ‘Dit 's 't aenzicht van Armyn, die 't zij hy schreef of sprack,
Het heylloos noodlot van Kalvijn gaf sulck een krack,
Dat Lucifer noch beeft voor 't dondren van syn lessen,
En d'Afgront zwoeght en zweet om stoppen deze bressen.
“Sus, kraemvrouw,” sprack hy, “sus, schey vry gerust van hier;
Godt worpt geen zuygelingh in 't eenwigh helsche vyer,”’
Toen, na den dood van de groot, de wangunst van salmasius de nagedachtenis des onsterfelijken mans niet ontzag, uitte vondel zijne verontwaardiging in eenige bekende allerhevigste regels, waaraan niemand hooge kracht van uitdrukking kan ontzeggen, en waarvan de vinnigheid door het hatelijke van den aanval gewettigd werd. Men doet echter verkeerd, met in deze die bijzonder fijne wending te zoeken, eigen aan verzen welke wij puntdichten plegen te noemen. Hetzelfde geldt van het beroemde bijschrift op: Het stockske van joan van oldenbarnevelt; al geven, zoowel de herhaalde alliteratiën als het spelen met eigenlijke en overdragtelijke uitdrukkingen, het een meer puntigen vorm. Toch verdient het schijnbaar gekunstelde slot naauwelijks het verwijt in die karakteristiek gelegen. Het strijdt geenszins met den vloeijenden gang des geheels; het | |
[pagina 69]
| |
drukt naar waarheid uit, hoe de dichter bezield werd door het zien van den wandelstaf, welke hem den ouderdom des mans, - den last, dien deze te torschen had, - en de laatste wandeling, er mede gedaan, de wandeling naar het schavot, - levendig voor den geest riep. Zoo wij, om de kortheid der uitdrukking en de eenheid der gedachte, dit vers met regt een epigram mogen noemen, om den driftigen gang der denkbeelden, om den rijkdom, waarmede het eens gekozen beeld wordt uitgewerkt, om de kracht en warmte van het geheel, verdient het voorzeker het epitheton van lyrisch. Men oordeele: ‘Myn wensch behoede u onverrot,
O stock en stut, die, geen' verrader,
Maar 's vrijdoms stut en Hollants vader;
Gestut hebt, op dat wreet schavot;
Toen hy voor 't bloedigh zwaert most knielen,
Veroordeelt, als een Seneka,
Door Neroos haet en ongena,
Tot droefenis der braefste zielen.
Ghy zult noch, jaren achter een,
Den uitgangh van dien Helt getuigen:
En hoe Gewelt Recht het Recht dorst buigen,
Tot smaet der onderdruckte Steên.
Hoe dikwyl strecktet ghy in 't stappen
Naer 't hof der Staten stadigh aen
Hem voor eeu derden voet in 't gaen,
En klimmen op de hooge trappen;
Als hy, belast van ouderdom,
Papier en schriften, overleende,
En onder 't lastigh lantspack steende;
Wie ging, zoo krom gebuckt, noit krom!
Ghy ruste van uw trouwe plichten
Na 'et rusten van dien ouden stock,
Geknot door 's bloedtraets bittren wrock:
Nu stut on styft ghy noch myn dichten.’
Onder de epigrammen, die zich deels met regt, deels te onpas, in de verzameling van vondel's hekeldichten eene plaats zagen aanwijzen, geven wij derzulken verreweg de voorkeur, in welke des dichters geest eene hoogere vlugt neemt, uit welke ons de kracht | |
[pagina 70]
| |
zijner taal het schitterendst toestraalt. Intusschen heeft deze deugd hare keerzijde. Waar het voorwerp al den eerbied der bewondering, al de woede der verontwaardiging onwaardig was, dáár werd de dichter, in stede van krachtig te blijven, dikwijls plat en gemeen. Vondel miste te vaak de hoofsche fijnheid van hooft en huygens. De epigrammen op trigland, bogaert, karellenertsz en teeling zijn lomp en grof. Slechts het Nieuwjaer voor smout heeft iets burlesk - geestigs, waardoor het allergeschiktst was, om werkelijk den driftigen boetprediker nagehouden te worden. Onze beschaafde eeuw acht het billijkerwijze ongeoorloofd, aan iemand in het openbaar de zonden zijner jonkheid te verwijten, en rekent het wreed, met het ongeluk van een' ter dood veroordeelde te spotten; maar het is zonderling, dat de grootste vernuften der zeventiende eeuw bijna geen' toestand rijker voor scherts en schimp schenen te vinden dan een' opgehangen misdadiger. Huygens ontleende aan dien toestand onderscheidene puntdichten, en bredero en zelfs hooft ontzien zich niet met een' zoo afzigtelijken dood te lagchen. Des te minder spaarde vondel zijnen gezworen' vijand, den Predikant smout, van wien het gerucht vertelde, dat een onechte zoon voor zijne misdaden met de galg gestraft wasGa naar voetnoot(1); en het hem toege- | |
[pagina 71]
| |
dachte nieuwjaar was voorzeker een der bitterste en blijvendste schimpscheuten, waaraan de profetische ijveraar ten doel stond: ‘Jonge Smout die sprong te kort
Van de ladder binnen Dort,
En hy smoorde in sijn' longen:
Had hy niet te kort gesprongen,
Hy zou komen by sijn' vaêr
Om een saeligh nieuwejaer.’
Nog onedelmoediger was de hoon, den zelfmoordenaar aangedaan. Of wie zou geen medelijden hebben met een' toestand, waarvan niemand de vreesselijke bewustheid heeft, - een' toestand, waarin vaderland, betrekkingen, pligten, om het zeerst achterstaan voor het overstelpend gevoel des ongeluks, - waarin alle genoegens en verwachtingen des levens zóó zeer zijn vaarwel gezegd, dat de rampzalige de eenige voorwaarde, waarop hij die smaken kan, willekeurig vernietigt! En echter, gelijk onze oude wetten den zelfmoordenaar der schande ter prooi gaven, zoo ontzagen spotternij en verachting bij de menigte de nagedachtenis der beklagenswaardigen niet, en de scherts van den dartelen lakkei in bredero's Lucelle was voorzeker de tolk van hetgeen de meerderheid des volks zou gedacht en gezegd hebben. Men hoore wat dezelfde blijspeldichter aan eene zijner straatwijven in den mond legt: ‘En offer mijn Vaer gehangen is / is dat soo grooten saeck?
Daer hangt soo menigen vromen man / daer leyt niet an bedreven/
Hy brocht hem (God-danck) noch selver niet om 't leven/
Als sommige luy.’
en beslisse, hoe zeer, in de oogen des volks, de zaak desgenen benadeeld werd, die de hand aan zich zelven sloeg. Had de zelfmoord van ledenberg zijnen vijanden een' kwaden dunk van de geregtigheid zijner zaak gegeven, de schaal keerde, toen, na den dood van willem den Tweeden, hetzelfde kwade vermoeden zich aan het onverwacht overlijden van den griffier musch hechtte, vondel bedacht hem, den vijand zijner partij, en den schoonzoon van zijn' vijand cats, in een schamper | |
[pagina 72]
| |
grafdicht; en hij kon het te veiliger, omdat voorname staatslieden zelve in 's Lands vergadering zich hoogst ong unstig over den gestorven' hoveling uitlieten. (Zie scheltema, Staatk. Nederland, in V.) Lagchend speelt hij met zijn' naam musch: ‘Hier leit de Hofmusch nu en rot.
Zy broeide slangen in haer pot,
Leicesters en Ducdalfs gebroet:
--------
--------
--------
En pickte, zonder schrick en schroom.
De rijpste karssen op den boom:
Zy vreesde kluitboogh, spat, noch knip:
Den molick kendeze op een trip:
Zy vloogh den Bacs van zijne hant,
En speelde met de maght van 't lant.
Zy borst aan eene spinnekop,
Terwijlze dronk en sprack: dit sop
Bekomt my zeker niets te wel:
De rest geeft Aerssen en Capel.’
Hetgeen ik in dit epigram vooral vondel waardig zou noemen, is het slot. Het bittere en krachtige van zijn' geest spreekt helder uit de gansche voorstelling van den zelfmoord van musch; doch de laatste regelen hebben iets klassieks. Zoo als eens de tiran theramenes, den giftbeker ledigende, met betrekking tot zijn' medetiran gezegd had: ‘dien beker breng ik u toe, schoone critias!’ zoo vermaakt ook de stervende gunsteling een diergelijk venijn aan zijne mededingers aerssens van sommelsdijk en capelle van aertsbergenGa naar voetnoot(1). |
|