Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijVIII.Er valt in de hekeldichten van vondel eene verdienste te waarderen, die, terwijl zij de oorspronkelijkheid van 's dichters vernuft in het licht stelt, tevens bewijst, dat hem een afgetrokken denkbeeld van kunst voor den geest zweefde, welks eischen hij trachtte te bevredigen, ook in die stukken, welke anders meer de vonkelingen van opgewekte drift, dan het gewrocht van rijpe overdenking plegen te zijn. Of zoudt gij het niet hebben opgemerkt, dat in geen enkel dier losse, vrolijke liedjes, welke wij Rommelpotpoëzij zouden kunnen noemen, de leer der Contra-Remonstranten aangevallen wordt, dat er niet één onder voorkomt zoo als de Calvijnschen Wtroeper, dien wij hierboven aanhaalden, of de Kerfstok der Contra-RemonstrantenGa naar voetnoot(3) en vele andere versjes uit | |
[pagina 57]
| |
dien tijd? Zoek de reden niet in verdraagzaamheid, welke aan die dagen vreemd, niet in gematigdheid, welke met des dichters gestel in strijd was. Dieper schuilende is zij voor hem eervol. Te regt begreep vondel, dat niet aan alle zaken eene belagchelijke zijde viel af te winnen; misschien juister uitgedrukt, teregt gevoelde hij dat, zoo in de zonderlinge vereeniging van wijsheid en dwaasheid, die wij wereld heeten, het vernuft maar te vaak wordt verzocht dit te beproeven, er echter dingen zijn bij welke de ernstige zijde te zeer óverweegt, dan dat het wèlgeplaatste hart zich niet zou ergeren, wanneer zij op brug en markt aan de spotternij des gepeupels werden prijs gegeven. Dat de overdreven strafpredikatiën van smout, dat de haarkloverijen der godgeleerden, dat de Dordsche Synode zelve wel eens verdiende den tekst voor den Rommelpot te leveren, wie zal het ontkennen? maar vindt gij ergens bij vondel een spotlied over den dood van Prins maurits, ergens een schimpdicht op het ongeluk des Lands, dat door twisten verscheurd werd? Het is waar, hij schreef eene Vertroosting voor de onnozele en bedroefde Ingezetenen van Hollandt, over de doodt van Prins Willem den II. En voorzeker was het beklagelijk, dat, op het oogenblik, waarin de gesmoorde geschillen zich met versche hevigheid hernieuwden, een jeugdig Vorst, onvoorzigtig en misschien overmoedig, maar tevens dapper, schrander, edel en door de voorbeelden van groote voorvaderen tot naijver op hunne glorie geprikkeld, - een Vorst, die welligt het schild en sieraad van het, vaderland zou geworden zijn, wanneer rijper jaren het vuur der jeugd hadden getemperd, - in den eersten bloei zijns levens door den dood werd weggerukt. Zijne korte en | |
[pagina 58]
| |
ongelukkige regering liet den landzaten geen gemiddeld oordeel omtrent zijne inborst achter; - eenigen zagen, met afgodische bewondering, in hem den krachtigen handhaver der stadhouderlijke regten, wiens vorstelijke wil, als die van eenen tweeden maurits, aan de woelingen van vrijheidszucht of eigenbelang perk zou hebben gesteld; - anderen verfoeiden in hem den dwingeland, die reeds in zijne jeugd had getoond, hoe hij Hollands eerste stad als door een' ijzeren toom wilde breidelen. Vondel, innig aan Amsterdam verbonden, misschien overdreven genoeg, om in Amsterdam geheel Holland te willen zien, vondel behoorde tot de laatsten, tot de meest besliste vijanden van den Prins. Gehuicheld zou hij hebben, wanneer zijne zangster in de rouwklagten over's Prinsen dood had gestemd; maar de onderlinge scheuring der burgers, het jeugdige en krachtige leven door de wreedaardige sikkel des doods afgesneên, dit alles was te ernstig en te treurig, dan dat het gevoel van vondel daarin stof tot een luimig schimpdicht vinden kon. Één enkele regel wenschten wij, ter wille van 's dichters eer, uitgewischt te zien, den regel, in welken, met toepassing op den dood van den Prins, gezegd wordt: ‘Wij hebben onzen Os in 't zout,’
Die uitdrukking is door haar spreekwoordelijk gebruik geenszins te verdedigen. Zij strijdt met de waardigheid der zaak, met den toon, waarin het gansche vers gesteld is. Overigens, - maar eene vergelijking ligt hier zoo zeer voor de hand dat we ons haar genot niet mogen ontzeggen; - had vondel eenmaal den grijzen vossius bij het overlijden eens veelbelovenden zoons toegeroepen: ‘Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Beny uw soon den hemel niet,
De hemel treckt ay, laet hem los.
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _ _ _
| |
[pagina 59]
| |
Men klaeght, indien de kiele strand,
Maer niet, wanneerse, rijck gelaên,
Uyt den verbolgen Oceaen,
In een behoude haven land.’
Op denzelfden toon, maar anders gewijzigd, verweet hij den Hollanders hunne verslagenheid over den dood des Vorsten: ‘Wat zucht ghy, onbedachte mensch?
Wat reden port uw hert tot klachten?
De Hemel handelt u naer wensch,
En ghy en kont zijn gunst niet achten.
Den loon van tachtig jaren strijd,
Den roem van uw' verslage knechten,
De vrucht des vredes waerf ghy quijt,
Zoo deze slagh u niet en rechte.
Toen treurde Romen, en had reên,
Toen haer 't meineedigh zwaert bestreefde,
Toen cicers nek wiert doorgesneên,
En de een of d' andere brutus sneefde.
_ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _ _ _ _
Maer toen van drie gebroeders, twee
Het rijck met hunnen val bevesten,
Toen decius zijn offer deê,
En curtius de brandtpoel leste,
Toen roemde zy in haer gemoedt
De dappre daden van haer helden,
En trooste zich 't gestorte bloedt,
Dat zijne schâ zoo wel vergelde.’
Door deze romeinsche herinneringen wil de dichter het volk aansporen, te berusten in den slag, door welken de Hemel zijne vrijheid heeft gered. De spraakwending tot den Prins is bijna in den vinnigsten ironischen toon der Ouden: ‘O groote ziel, ô dappre heldt,
Die noit als t' onzen voordeel strijde,
Die levend' ons van 't Spaens geweldt
En stervende van 't uw bevrijde.
Uw roem verwelcke nimmermeer:’ enz.
| |
[pagina 60]
| |
Die gedachten mogen de uitvloeisels van den bittersten haat zijn, hare inkleeding blijft geëvenredigd aan het belangrijke, het tragische der zaak. Vondel gevoelde, zelfs in zijne hevigste partijzucht, dat de dood des Prinsen nooit een voorwerp van jokkernij kon worden, dat een grootscher gedachte zijn schimpdicht behoorde te bezielen. En wat kon verhevener zijn, dan de vreesselijke ramp te beschouwen als een geneesmiddel, door de meêdoogende Voorzienigheid der kranke vrijheid toebereid? Wat waardiger dan het voorbeeld der Romeinen, die over den dood van hunnen grootsten burger dan niet zouden getreurd hebben, wanneer daardoor het behoud of de vrijheid des vaderlands was bevestigd? Wij zouden van het hekeldicht op den dood van willem den IIden, een dichterlijk, ja, maar tevens bedroevend gedenkstuk van partijwoede, geene melding gemaakt hebben, indien wij ons niet, door het staven der opmerking omtrent vondel's juiste keuze van vormen, den weg hadden willen banen tot eene beschouwing der gedichten op oldenbarneveld. Welke staatkundige partij men ook moge aankleven, de regtspleging van den tweeënzeventigjarigen grijsaard - die, na drie en veertig jaren het Land te hebben gediend, op het oogenblik dat zijne magt en gezag het uiterste toppunt hadden bereikt, van die hoogte nederstortte, om strompelende op het schavot, onder het zwaard des beuls, de weinige droppelen bloeds, in het door staatszorg en arbeid uitgeputte ligchaam nog overgebleven, te verliezen, - zij behoort tot die tooneelen, welke bij ieder weldenkende den diepsten indruk achterlaten van de broosheid der menschelijke grootheid, van de schrikkelijke gevolgen van menschelijke hartstogten. Vondel, de hartelijke bewonderaar van den Advokaat, de opregte vriend zijner partij, zag met hem de steun en de hoop der vrijheid vallen. En echter, geen krijschend schimpdicht tegen maurits, geen vuile aanval op de vier en twintig regters bezoedelde zijne pen. Hij begreep, dat de toon van diepen rouw met het grijze slagtoffer, de gestrengheid eener ernstige bedreiging met het bedrijf zijner vervolgers | |
[pagina 61]
| |
het beste strookte. Hij vervaardigde op oldenbarneveld's dood de bekende Geuse-Vesper, welke wij, om de fraaije dichterlijke uitdrukking, niet aarzelen over te nemen: ‘Had hy Hollant dau gedragen,
Onder 't hart,
Tot syn af-geleefde dagen,
Met veel smart,
Om 't meyneedigh swaert te laven
Met syn bloet,
En te mesten kray en raven
Op syn goet?
Maer, waerom den hals gekorven?
Want syn bloet
Was in d' aders schier verstorven:
In syn goet
Vont men noyt de Pistoletten
Van 't verraet,
Uitgestroyt, om scherp te wetten
's Vollecx haet.
Gierigheyt en wreetheyt beyde,
Die het swaert
Grimmigh ruckten uyt der scheyde,
Nu bedaert,
Suchten: Wat kan ons vernoegen
Goet en bloet?
Och, hoe knaeght een eeuwigh wroegen
Ons gemoet!
Weest te vreên, haelt Predikanten,
West en Oost,
Gaet en soekt by Dortsche Santen
Heyl en troost;
't Is vergeefs, de Heer koomt kloppen
Met syn Woort,
Niemand kan de wellen stoppen
Van die Moort.
Het zou naauwelijks noodig geweest zijn, den gevoeligen, tragischen toon, uit dit lied hoorbaar, voor onze lezers te | |
[pagina 62]
| |
doen herklinken, indien het den braven, godvruchtigen en zeer geleerden Heer z.h. alewyn niet in de gedachte gekomen ware, het vers van vondel te parodiëeren; indien een beroemd man niet goedgevonden had, deze parodie onlangs met zijne goedkeuring te stempelen. Voor oldenbarneveld stelde de Heer alewyn de Dordsche Synode in de plaats, voor Holland de ware Kerk, voor gierigheid en wreedheid, hoogmoed en deïsterij, voor de regters de dichters in den geest van vondel. Maar de Edel-Achtbare man begreep niet, dat eene kerkvergadering, uit een groot aantal godgeleerden zamengesteld, kwalijk evenzeer een aandoenlijk voorwerp van beklag kan zijn, als het enkele grijze hoofd van den ouden barneveld; - dat de spotternijen, waaraan die drom van theologen gedurende honderd en vijftig jaren, wij aarzelen niet te zeggen, ten onregte heeft blootgestaan, er geen tragisch feit van maakten, als de bloedige ontknooping van den daardoor slechts verergerden burgertwist van den beginne was; - dat eene Protestantsche Synode, die, waar zij in betwiste punten regels van geloof voorschrijft, bij den geest van vrijheid, welke in den aard van het Protestantisme ligt, altoos eene min of meer scheeve houding krijgt, en bovenal dien glans van heiligheid mist, ieder menschenleven gewaarborgd, wanneer een geweldig uiteinde den in het oog van zich en de zijnen onschuldige met de stralen der martelkroon verheerlijkt! De dichterlijke waarde van beide stukken willen wij niet vergelijken; het aangevoerde is genoeg, om te doen zien, dat twee zoo verschillende onderwerpen niet in denzelfden trant zijn te bezingen. Het is echter geschied, en noodzakelijk moet één der beide dichters hebben misgetast; - de lezer beslisse, wie juister gezien heeft, vondel of de Heer alewyn. Minder bekend dan de Geuse-Vesper, door de meer stroeve maat weinig geschikt om in het geheugen bewaard te worden, maar door dichterlijke verdienste, door aandoenlijkheid van voorstelling, Hollands eersten dichter niet minder waardig, is het Jaer-getijde van wylen Joan van Oldenbarnevelt. Op het standpunt door de poëzij dier dagen ingenomen, bij de toenmaal gevierde | |
[pagina 63]
| |
kunstmatige beoefening harer vormen, was hetgeen wonder, dat aan woordspelingen, aan keuze en overbrenging van leenspreuken eene vlijt ten koste werd gelegd, welke onzen tijdgenooten, die trotschelijk den regel plegen te verkondigen, dat louter het hart, dat alleen de warmte des gevoels den dichter maken moet, kleingeestig en zwak toe schijnt. Des ondanks echter werd de oefeningszucht dier eeuw, bij het voorgeslacht slechts door overdrijving in gebrek ontaard, voor enkelen onzer oudere dichters, inzonderheid voor hooft en vondel, dikwijls eene ware bron van schoonheden! Wien heugt niet uit zijne jeugd de treffende overbrenging der leenspreuk tot de eigenlijke beteekenis in den Joseph in Dothan, waar ruben, met het kleed des verlorenen broeders in de hand, uitroept: ‘O rock, ô vaderlijck geschenck,
U zal ick nacht en dagh omarmen.
Als 't hart in droeve tranen drenck,
U zal ick in mijn bed verwarmen.
'k Zal afgezucht, door al 't geklagh,
Met u al mymerende spreecken,
Gelijck of Joseph by my lagh:
En t' elckens, als mijn oogen leecken,
Zal ick haer wisschen met uw wol.
O wol, ô vacht, die 't lam bedeckte,
Hetwelck ick blaeten hoorde in 't hol,
Dat zijne onnoosle traenen leckte:
Dat op zijn blaeten antwoort gaf,
Toen Godt en alle harders zwegen,’ enz.
Minder bekend en echter door dezelfde verwantschap en geleidelijken overgang van leenspreuk en eigenlijke beteekenis merkwaardig zijn deze verzen uit het Jaer-getyde, waarin vondel, met toespeling op het verrezen schavot, oldenbarnevelt's regtspleging dus beschrijft: ‘Geduldig stapt by, met zijn stoexken, na het ende
Van doorgezolde ellende,
Van last, en barens wee. o bank des Doods! o sand!
Waer toe verseylt ons land?
De siele seyl-vlugh, om, door d' aders, uyt te varen,
| |
[pagina 64]
| |
Begraent de trage jaren,
En noopt den ouderdom. _ _ _ _ _ _
_ _ _ _ _ _’
Na de beproefde aanschouwelijke beschrijving van 's mans uiteinde, volgen de fraaije en niet minder kunstige regels: ‘Van soo vermaerden val, besterft de vreughd, en hope,
In 't aenschijn van Europe:
Euroop gevoelt dien slagh. sy sucht, en sit verdooft,
Door 't ploffen van dat Hoofd.
Dat Hoofd, dat heyligh Hoofd, dat spring op spring-vloed schutte:
Dat Nassau's glori stutte:
Dat Hoofd, dat Spangjen, eer het sloot sijn' goude mont,
Op goude bergen stond.
Mogen echter aan iemand de woordspelingen op de woorden bank, sand en hoofd, overeenkomstig de mode dier dagen en niet zonder dichterlijken smaak aangebragt, gekunsteld voorkomen, te verhevener, te aandoenlijker, te hartelijker is het slot: ‘De geest ontkerkert, sagh, van 's hemels hooge deelen,
Den dollen Moord lust speelen,
Met romp en kop, en 't bloedt verstrecken, versch en laeu,
Een roof van 't papegraen.
Soo kinders, riep hy, soo: vermaeckt u op mijn leste.
Ik offer 't lijf ten beste,
Mijn' siel, oh, of de Staet verbergt waer, door mijn' dood,
Vindt rust, in Godes schoot.
De schim was heen de stem, voor wind, oock heen gevlogen.’
|
|