Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijVII.Omtrent den Rommelpot in het Hanekot moge gelden, hetgeen aan hooft vooral tegen de borst stond: ‘dat men die luiden leelijk en afschouwelijk in 't oogh der gemeente maakte, daar zy leer en stichting by te zoeken en uit te zuigen heeft;’ wij houden vondel zijnen, stouten aanval op de Predikanten, om hunner onverdraagzaamheids wille, niet slechts gaarne ten goede, wij waarderen dien vooral om de spranken van vernuft, waarvan zijn gedicht schittert. Spranken van vernuft, zeggen wij; en vernemen de bedenking, of het Amsterdamsche gemeen dan zoo ontwikkeld was, dat het die kon opmerken en opvangen; of niet, terwijl de dichter den roem zijner luim luisterrijk handhaafde, juist daardoor eene andere verdienste, die zich op | |
[pagina 50]
| |
het standpunt dergenen, tot wie hij sprak, te verplaatsen, de verdienste der objectiviteit, hem ontging? Vergunne men ons de vraag met eene opmerking te beantwoorden. Indien het waar is, dat bredero ons uit eigene ondervinding, eene getrouwe schilderij van de zeden, taal en denkwijze der gemeente leverde zijns tijds, dan moet zij inderdaad luimig en levendig, en door een' wèl aangebragten kwinkslag te vangen geweest zijn; dan hebben de vele nietswaardige en laffe schotschriften dier dagen, minder met de vatbaarheid des volks, dan met de onbekwaamheid der schrijvers, gestrookt. Al de fijne trekken van vondel mogen niet zijn begrepen, noch het lange gedicht in zijn geheel onthouden; vele van de geestige schimpscheuten bleven voorzeker in de ooren kleven, en het valt aan de ernstige vroomheid der schare dank te weten, dat zij, om 's dichters vrolijke invallen lagchende, toch den eerbied voor hare Leeraars niet verloor. Eenvoudiger dan de Rommelpot, en meer, om eene uitdrukking van vondel te bezigen: ‘Gemaekt om op de brug te singen,’
was de Otter in 't Bolwerck. Onder dezen naam werd otto badius bedoeld, Predikant, eerst bij de Duitsche, en later bij de Hollandsche Hervormde gemeente, te Amsterdam. In hetzelfde jaar als smout derwaarts beroepen, volgde hij, zoo het schijnt, getrouw het voorbeeld van zijnen naasten voorganger, en deelde zijn haat tegen Poëten, Orateurs en Politieken. Hij was een vreemdeling van geboorte, en dáárom hinderden de vinnige aanvallen, waaraan de uitheemsche Leeraars van de zijde der dichters blootstonden, hem te meer. Nergens waren zij erger geteisterd, dan in coster's Iphigenia, en echter moest hij met leede oogen aanzien, dat dit stuk in 1630 ten tooneele gevoerd en door dezelfde Overheid beschermd werd, die aan zijne ambtgenooten, cloppenburg en smout, de stad had ontzegd. Toen verhief hij zijne stem op den kansel, om de aan zijne zorg toevertrouwde kudde tegen de goddeloosheid der Academie te waarschuwen; en de Academie, die, inzonderheid | |
[pagina 51]
| |
op dien tijd, in openbaren strijd met de geestelijkheid was, liet 's mans boetpredikatie niet onbeantwoord. Vondel schreef een zangerig volksliedje, dat op de wijze van het veelgezongen, en ook uit bredero bekende ‘Betteken voer na Maryemont,’
was vervaardigd. Het hoofddenkbeeld moge eene werkelijke aanleiding gehad hebben, of door vondel verdicht zijn, het is allergeestigst gegrepen. Hij onderstelt, dat een oog van welgevallen en liefde door den Predikant op de dochter van jan willemse boogaerd werd geslagen, en hij, om haar hart te winnen, zeker eenen allerzonderlingsten, maar echter karakteristieken weg heeft gekozen. Bij de bewondering, die de familie van boogaerd voor strafpredikers als smout koesterde, wil hij toonen, dat hij voor dezen in profetischen ijver niet onder doet. Mogt hij het eens zóó verre gebragt hebben, dat ook voor hem, even als voor zijne beide voorgangers, de trekschuit gereed lag, ten einde hem buiten de palen der stad te brengen, dan zou voorzeker zijne schoone niet langer aarzelen, eenen zoo eerwaardigen martelaar hare hand en trouw te schenken. Thans echter was hij tegen de Academie, dien steen des aanstoots, te velde getrokken, en Dr. coster, die tot de bloedverwanten der boogaerds behoorde, maar hun voorzeker sedert lang als de Heiden en de Tollenaar geworden was, werd het minst van allen gespaard. Het telkens wederkeerend: ‘O jeemy, o jeemy.’
drukt de bedenkelijke tronie en het onbehagelijk gehuil, dat de Jeremiaden van den Predikant, volgens vondel, vergezelden, voortreffelijk uit. ‘Vry Olje’ roept de Dichter, ‘Vry Otje schray iens datme 't hoort
In Costers Academy.
Wel is dit niet een wongder werck!(bis)
Sy hieten ongs de plongder-kerck,
O jeemy, o jeemy.
| |
[pagina 52]
| |
Och broeders schout het dongder-perk
Van Costers Academy.
Mocht Smout nou op de preeck-stoel staen, (bis)
Hoe sou haer dan de Haegel slaen,
O jeemy, o jeemy.
Jan-rap, in steê van Monekel-baenGa naar voetnoot(1)
Sou plongdren d' Academy.
Ick wouse saten in den Briel (bis)Ga naar voetnoot(2)
Dit speulen, raeckt mijn ongder-siel,
O jeemy, o jeemy.
Ick hou mier van ien plongder-fiel,
As van deus Academy.’
Op mondelinge overlevering van vondel zelven steunt het berigt, dat de beide meest geoefende kunstregters van die dagen, hooft en reael, een ander volksliedje van onzen dichter waarin de Oud-Burgemeester reinier pauw der bespotting werd prijs gegeven, met bijzondere goedkeuring lazen. Werd door de wangunst jegens dien Burgemeester, - die zeker een man van bekwaamheid en talenten, maar voor de partij der aanzienlijken, waartoe hij anders door zijne Oude-Geuzen afkomst zou behoord hebben, wegens zijnen ijver voor de belangen der Stadhouders en der Contra-Remonstranten, een voorwerp van achterdocht was, - hun oordeel gewijzigd? - of voelden zich de ooren van reael, den zoeten dichter der kusjes, door het vloeijende en eenvoudige van vondel's rijm geboeid en gestreeld? Wij durven hier niet beslissen. In geest en levendigheid evenaart voorzeker het Sprookje van Reyntje de Vos den Rommelpot niet. Welluidend echter en lief is het verhaal der oorspronkelijke welvaart van Amsterdam: ‘De vrije Amstelboeren
Die hadden ienne hen,
| |
[pagina 53]
| |
Der sy soo wel by voeren,
Als ik gien angder ken,
Met ien kakelbonte pen.
Dees leg-hen siet,
's Langs welvaert hiet,
Dat de duyvel 't Vosje schen!
Dees hen lei alle dagen
Soo ien fixen gouwen ei.
Het was gien tijd van klagen.
Soo lang als 't beesje ley
Was het kermis in de wey;
De rijcke boer
Wt melken voer.
't Was al booter, room en kley.’
Het behoort tot de verdiensten van dit liedje, even als tot die der vorige, dat het, ondanks zijn eenvoudigen toon, nimmer plat wordt, nimmer tot gemeenheid toe vervalt. Maar dat vondel's Muze, wanneer zij Amsterdam's achterwijken doorkruiste en het volk, langs markten en bruggen verstrooid, door haren zang trachtte op te wekken, nooit door de onreinheid der plaats of der menigte, die haar omgaf, zou bezoedeld worden, dat was meer dan men in die dagen met billijkheid verwachten mogt. Inderdaad wenden wij dan ook met weerzin de ooren af van rijmpjes, als die op jan willemse bogaerd, op Haen Kalkoen (trigland), op de begrafenis van den hond van Schout de bondt. Het zijn zoo vele bewijzen, dat, indien al verontwaardiging verzen maakt, die gedichten geene waarde hebben als de kunst er hare beschavende hand niet over liet gaan, als de eischen van den goeden smaak in den wind werden geslagen. En toch herinnert het genoemde liedje op Schout bondt die gansche reeks van Academieverzen, waardoor een oorspronkelijk faaije vorm tot het voertuig der walgelijkste grof heden werd vernederd; waaraan niet vondel, maar een man veel hooger in aanzien, en bij het nageslacht in oneindig grooter reuk van vroomheid gebleven, oorspronkelijk schuld was. | |
[pagina 54]
| |
De Amsterdamsche Academie, nimmer en althans niet onder de leiding van coster en vondel, van stekeligheid en spotlust geheel zuiver, had reeds in 1630 Vragen in het licht gezonden, welke de Regering noodig oordeelde te verbieden, opdat de haat en de verbittering onder de ingezetenen niet zou toenemen. Door den twist over den schutterlijken eed, over het afzetten van smout en cloppenburg, over het regt der Regering op zitting in den kerkeraad, was de oneenigheid inderdaad zóó hoog geklommen, dat de Prins zich met den staat van zaken had moeten bemoeijen. In 1631 was men echter nog weinig gevorderd; de verwarring bleek veeleer grooter geworden, doordien de Synode, te Enkhuizen vergaderd, lijnregt tegen de Amsterdamsche Regering partij koos en de misnoegden stijfde. Vondel schreef een prijsvers namens de Academie uit, waarin hij de betwiste punten aan het oordeel der poëten onderwierp. Het gedicht, misschien eene gewijzigde herhaling der vroeger verboden vragen, mogelijk ook door de Regering met minder achterdocht gelezen, sedert zij door den tegenstand der kerkelijken verbitterd, rekkelijker jegens de Academie was geworden, werd ditmaal verspreid. Hooft achtte het niet minder al te vinnig; maar wanneer wij aan vondel's prikkelbaar vernuft, wanneer wij aan het onderschrift Yver (de zinspreuk der Academie) denken, dan moeten, wij erkennen, dat de bijen uit den ouden eerwaardigen korf ditmaal hare scherpste angels niet hadden uitgestoken. Als vers verdient het wel in het geheugen te worden herroepen: ‘Apoll', op Helikon geseten,
Vraeght al sijn' heylige Poëten;
Wat beste em slimste tongen sijn?
Of waerheyd saligh maeckt, of schijn?
Of dwang van vromen Christen-sielen
Niet streckt om Holland te vernielen?
Of vryheyd niet en was de schat
Waerom men eerst in Oorlogh trad?
Of oock in welbestierde steden
Een Oproer-maecker word geleden?
Of Huyse-plond'ren vesten sticht?
Of d' Eed geen Burgery verplicht?
| |
[pagina 55]
| |
En of sich Leeraers niet verloopen,
Wanneerse desen band ontknoopen?
Men kent het fraaije antwoord, van hooft, dat in ieder Hollandsch hart behoort gegrift te zijn. Maar jacob cats, het hoofd der Dordtsche dichtschool, sinds lang de naijverige mededingster der Amsterdamsche, cats parodiëerde op denzelfde eindrijmen het vers van vondel en tastte het persoonlijk karakter des dichters grievend aan. Hij stelde de Amsterdamsche Academie (of, gelijk hij zeide, Kakademie) als eene verzameling van dronkaards voor, in een vers, zoo walgelijk, dat niemand er den vromen zanger van het Tachtigjarig Leven uit herkennen zou. Vondel, men vermoedt het, liet cats niet onbeantwoord. Ook zijn gedicht sparen wij onzen lezers. Wij zullen onzen meester, waar hij grof, beleedigend en lasterend is, nimmer prijzen, in de hoop, dat de aanhangers van Nederlands tweeden vondel ons niet langer zullen uitnoodigen, den zwadder te genieten, door bilderdijk op beteren dan hij uitgestort. Doch om de geestige inkleeding willen wij van dien Cyclus, welke met het liedje waarin hij de begrafenis van de bondt's lievelingsdier naschetste gesloten wordt, slechts eenige regels uit de Blixem van't Noord-Hollandsche Synode mededeelen:
Herarch, van Kussen-sucht beseten
Vraeght sijn' brood-eetende Profecten:
onder anderen: Of Heeren wacht by, Harders sielen,
Niet streckt om 't Bisdom te vernielen?
Of Laudvooghdy niet was de schat,
Waerom dat Smout in oorloogh trad?
Of Tochtschuyt, tegens Preeckstoels reden,
Ons voeren magh in vreemde steden?
Of 't Kruyste-Kussen,Ga naar voetnoot(1) Kruyskerck sticht,
Of SessiGa naar voetnoot(2) ous den voet niet licht?
| |
[pagina 56]
| |
En Leecken groflijck sich vorloopen,
Die KlerckenGa naar voetnoot(1) aen 's lands Recht verknoopen?’
De prijs voor den kardinaal, die het best alarm slaat, zal bestaan in een Synodus-brief, waardoor het burgemeesters-torentje in den afgrond gebannen wordt: ‘Dat in ons heylighdom dar kijcken,
En Aron doet voor Moses strijckenGa naar voetnoot(2),’
|
|