Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijVI.Wij zijn van voornemen, bij de verdere beschouwing van vondel's hekel- en schimpdichten, minder de tijdsorde in acht te nemen, dan den gang te volgen, welke wij vroeger beweerden, dat door de natuur voorgeschreven werd; slechts wanneer des dichters staatkundige overtuiging met de omstandigheden had afgewisseld, zou de eerste weg de ware zijn. We laten | |
[pagina 41]
| |
daarom de weinige gedichten, die uit een hooger poëtisch standpunt gispingen van den geest der eeuw mogen heeten en in welke de begrippen van den dag weêrstand vonden, voor het oogenblik rusten; om te beginnen met dezulke, die de vrucht waren eener verontwaardiging door een enkel feit opgewekt, tegen bijzondere personen gerigt, en bestemd op de menigte te werken; met dezulke inzonderheid, die den toen niet ongewonen vorm hadden van straatlied! Indien wij ons, deze studie dus voorzettende, aan de ontleding wagen van den zoogenoemden Rommel-pot van 't Hane-kot, volgen wij onze innige overtuiging, dat dit vers meer dan eenig ander voortbrengsel des dichters in deze soort door fijne luim uitmunt, en het best van alle in staat is aan te toonen, hoe zeer vondel met hart en ziel in het lot der hem zoo lief geworden stad aan den Amstel, in de woelingen van hare burgerij heeft gedeeld. De Paaschmaandag van het jaar 1626 had in Amsterdam een bloedig tooneel van burgertwist opgeleverd; zie hier wat daartoe aanleiding gaf. Sedert het overlijden van Prins maurits was inzonderheid dáár ter stede eene meerdere overhelling tot gematigdheid zigtbaar geworden, en oogluikend had de Regering de Godsdienstige Vergaderingen der Remonstranten geduld. Het leed echter niet lang of dit wekte den wederstand der Predikanten; doucher en le maire, onder anderen, ijverden tegen eene verdraagzaamheid, die hun toescheen uit den Booze te zijn; boven allen spande smout in hevigheid de kroon. ‘Indien de Heeren,’ riep hij, ‘hun devoir niet beter en doen in 't uitroeijen der ketteryen tot verbreydinghe van Godts en Christi Lof, soo sullen de kinderen, jae de steenen van de straet, den Heere daer in dienen.’ Zonderlinge voorspellingsgave! want op den bovengemelden dag zagen zich de Remonstranten op hunne vergaderplaats bij de Montalbaanstoren eerst door het baldadig gekrijsch der straatjeugd en vervolgens door het graauw, dat met steenen wierp, aangevallen. De gemeente werd verstrooid, het huis geplunderd, en eindelijk zelfs, opdat er geen spoor der ontheiliging zou overblijven, met afbraak bedreigd. Toen verscheen de Majoor hasselaar, | |
[pagina 42]
| |
een jeugdig, krachtig man, wiens karakter het scherpe niet verloren had, waardoor zich zijn geslacht onderscheidde, en die met geheeler harte het gezag der Regering was toegedaan, op de plaats, waar het geweld werd gepleegd. Te vergeefs tracht hij het graauw te overreden, de plundering te staken: hij krijgt sleehts scheldwoorden, en het verwijt, dat zijne zuster mede in de Arminiaansche Vergadering geweest on zijn kind dáár gedoopt was, ten antwoord. Door zoodanigen tegenstand, door de hernieuwde dreigingen des gemeens verbitterd, geeft hij last op de menigte twee schoten te lossen, en, doodelijk getroffen, stort één der oproermakers ter neder. Dit deed de menigte uiteen stuiven en de soldaten werden meester van het geplunderde huis; maar met het vallen der duisternis scholen de ruwe gasten op nieuw zaâm; het gestorte bloed had hen te heftiger verbitterd, en uitgestrooide berigten omtrent plakkaten van den Prins tegen de Arminiaansche vergaderplaatsen zetteden andermaal hunnen moed schrap, om het gezag der Regering te tarten. Toen viel er een derde schot op goed geluk in den duister. En zoodra het bleek dat ook dit getroffen had, holde het graauw in dolle vaart met het lijk door de stad, sleepte het eerst voor de deur van den Burgemeester van neck, en vervolgens voor die van den Burgemeester vlamingh van oudtshoorn, ten einde het als een bloedig verwijt in hunne huizen te werpen. Eerst des anderendaags met het vallen van den avond werd de rust geheel hersteld: drie der belhamels, en onder deze zekere swart, Kapitein in dienst der West-Indische Compagnie, waren in hechtenis geraakt, en men verwachtte, dat het strengste vonnis over hen zou worden geslagen. Maar hoogst verschillend waren de oordeelvellingen der burgerij over het gebeurde. Hasselaar ontging de berisping van voorzigtige vreesachtige burgers niet, welke zich herinnerden, hoe grievend eene dergelijke bloedstorting te Rotterdam, waarvan een Remonstrants-gezinde het slagtoffer was geworden, de breuk van den burgertwist had verwijd. Hevige Contra-Remonstranten, zoo als jan | |
[pagina 43]
| |
willemse boogaert en simon verdoes, hadden hem openlijk als moordenaar uitgekreten; bij anderen ontving hij den naam van den onbesuisden Jonkman. Vooral was de meening over de gesneuvelden verscheiden. Stellig beweerde men, dat het laatst gevallen slagtoffer aan de plundering onschuldig en slechts een bloote toekijker geweest wasGa naar voetnoot(1). Volgens hen, zou de gevangen swart, toevallig voorbijkomende en het lijk van den ongelukkige ziende, door toorn en medelijden bewogen, een' aanval op het huis, waaruit het schot gevallen was, gedaan, en de soldaten, zonder iemand te kwetsen, verdreven hebben: een ander, als medepligtige gevat, een matroos zou zelfs den persoon van hasselaar bij zijnen aftogt hebben beschermdGa naar voetnoot(2). De Amsterdamsche Geestelijken inzonderheid trokken zich de zaak der menigte aan. Smout en Cloppenburg vervoegden zich bij Burgemeesters, om voor den gevangen' swart te spreken. De woorden van den eersten omtrent de plunderaars haalden wij vroeger reeds aan. Le maire gaf op den kansel den Remonstranten openlijk de schuld van het gebeurde; trigland, voorzigtiger dan de overigen, bad: ‘Dat die mochten gheweert worden, die oorsaeck waren van de Tumult, onlanghs in deze stadt voorghevallen.’ Slechts één der Predikanten, dezelfde welligt, die uit zijn huis de beroerte aanschouwd, en omtrent het geduld en de beradenheid van hasselaar onder zooveel tergingen en gevaar eene loffelijke getui- | |
[pagina 44]
| |
nis had afgelegd, onderscheidde zich hierin van zijne ambtsbroeders. Hoe het zij, de leeraar cornelis hanekop, die eerst sedert de verovering van Breda door spinola herwaarts gekomen was, en zijn ambt derhalve nog geen vol jaar kon bekleed hebben, berispte overluid het gedrag der oproermakers, en vermaande het volk met kracht van redenen tot onderwerping aan de wettelijke Overheid. Zijne taal ontrustte den Kerkeraad, die ééns vooral besloten had het weren der Remonstrantsche vergaderingen en het handhaven der plakkaten door te drijven. Men verweet den ontrouwen medebroeder, ook in gewigtige punten der leer kettersche gevoelens voor te staan, en naauwelijks een jaar na zijne intrede werd hanekop, in weerwil der bescherming, die hij van Burgemeesteren genoot, door den Kerkeraad van het predikambt ontzet. Ziedaar de aanleiding tot vondel's schimpdicht. Plaatselijk Amsterdamsch was het eene gebeurtenis, tot welker verklaring ons vroeger uitvoerig woord over den toenmaligen toestand der stad den sleutel geeft; - een feit, dat, door de geringere menigte begonnen, zijne gevolgen tot alle standen had uitgestrekt, en in een' wedstrijd tusschen Overheid en Geestelijken was geëindigd; - een voorval, 't welk zonder den Staat of der Kerk vreesselijke moeijelijkheden te berokkenen, echter de burgers der hoofdstad te meer ter harte ging, naarmate zuiverheid van leer en kerkelijke regten hunne hoofden steeds het warmst plagten maken. Vondel, natuurlijk der zake van hanekop toegedaan, wapent zich bij deze gelegenheid noch met geesel, noch met harpoen, maar hij grijpt den Rommelpot, het oude wanstaltige muzijkinstrument, dat op zijn geklikklak de straatjongens aan het schreeuwen hielp, en de bewoners der achterwijken bij hoopen de voetstappen des spelers en zangers volgen deed. Eene onedelmoedige, maar ongezochte scherts hechtte zich aan den geslachtsnaam van het bespotte voorwerpGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 45]
| |
en wie kon zich, met den naam Hanekop in het hoofd, weêrhouden, bij den strijd der Leeraars aan een hanengevecht te denken? te minder daar trigland, in de oogen zijner vijanden de achitophel der Geestelijkheid, reeds den naam van het Kalkoensche Haantje droeg, daar het alarmgeschreeuw van den kansel reeds lang bij kraaijen vergeleken, en het bij het gemeen een spreekwoord was: ‘Wie hoord' oyt haen op een preekstoel soo reêlyck snackén?’
daar eindelijk de Contra-Remonstranten zelve tot het gansche spotdicht door een ander aanleiding gegeven hadden, waarin zij hunne tegenstanders voor Arme HanenGa naar voetnoot(1) uitscholden. Maar hetgeen vondel oorspronkelijk toebehoort, is de fraaije en geestige wijze, waarop het gekozen beeld door hem werd uitgewerkt; terwijl hij het hanenkarakter, waar het feit hem vergunt de fabel vol te houden, nergens verloochent, schemert overal het onderscheid, dat er in de denkwijze der Predikanten viel op te merken, duidelijk door. De Rommelpotspeler, voor zoo ver hij niet zelf den heeschen belagchelijken zang aanhief, zoo als de bekende schilderij van frans hals hem ons vertoont, werd door een' knaap vergezeld, wiens hijgende adem en afgrijsselijke grimlach te duidelijk bewezen, dat louter de vrees voor de | |
[pagina 46]
| |
tirannij van zijn' sterken meester en misschien meer nog slechts die voor gebrek hem dwingen kon, stem en gelaat aan de geestigheid des gepeupels prijs te geven. Vondel bestemt ter vervulling dier pijnlijke rol denzelfden boekverkooper, die aan de Nieuwe Kerk, als het ware onder de bescherming van het dáár vergaderend Consistorie, woonde, - op wiens luifel de Gereformeerde Catechismus prijkte, - en die de eer genoot, de Werken der Amsterdamsche Predikanten, inzonderheid de herhaalde vermaningen van trigland, in het licht te zenden. Marten janszoon brandt, dus was zijn naam, moest den dichter helpen zingen; en hoe zuur deze zich daarbij het gelaat zijns makkers voorstelde, mogen de regelen bewijzen: ‘Martebroer my dit holp singen,
Marten Heeroms veynster-Aep,
Die staech ruyckt aan 't haentje paep,
En op Farheers trom kan springen;
Marten die het al gelooft,
En de spijcker raeckt op 't hooft.’
Onverbiddelijk sleepte vondel er zijn zanger niet minder om mede, ons de geheele geschiedenis van hanekop van den beginne af kond te doen. Hoe geestig is de eerste ontvangst en het beroep van hanekop door zijne ambtsbroeders: ‘Alle Hanen die ontfingen
Broeder Koppen in het veen
Broederlijck; en soo het scheen,
Warent wongder soete dingen ,
Maer het suerde haest in 't vat,
Duren is een moye stadt.’
‘'t Was laet Koppen mit ongs waecken,
En te boom gaen binnen 't heck,
Als een speulnoot songder vleck,
Koppen slangen kent en draecken,
En hy krayde vroech en spa
Op de tooren van Breda.’
Maar koppen, de aanvankelijk gevierde, overtrof zijne mededingers, koppen: | |
[pagina 47]
| |
‘- - - - trouwe wachter,
Krayde, eer de Sonne blonck,
Dat het deur de Veenen klonck:
Alle krayers lagen achter,
Elck die scheen in 't krayen schor:
Doen begonner een geknor.’
Wil gaan verder; - zie zelf, bid ik u, in het onsterfelijk liedje: hoe juist zijn smout, de dikke, haan, en trigland het kalkoensche haantje, zoowel in hun karakter als in die fijne trekken, welke hunne predikwijze onderscheidden, afgebeeld. Gij herinnert u, hoe de eerste eens den Koning van Frankrijk, van het hanenland bij uitnemendheid, op den kansel mishandeld heeft. Ongaarne ziet hij, dat de menigte naar de predikatiën van zijn' jongen ambtsbroeder toestroomt. Ben ik, roept hij: ‘- - ben ik an een dwase
Stocknar in het Hanevelt
Dat mijn poortklock niet en gelt?
Durf ick: krayen op een keu ninck,
Op de Haeu, die sit in top
Mit een kroontjen op sen kop
In sijn groote Haneweuning;
Ba! wat meenje goeie lien,
Dat ick Koppen sel ontsien!
Ick sel Koppen moeyte brouwen,
En sijn ongenayde rock
Scheuren in het hoenderhock.
'k Sel hem veur een ketter schouwen.’
Heel voorzigtig, listig, fluweelig zou ik bijna zeggen, spreekt daarentegen trigland: ‘Haen kalkoen die kreet vol tooren,
'k Sou jou met mijn pennen slaen
Datje deuse vreemde Haen,
Deuse nuwelinck gaet hooren,
En jou ouwe krayers vliet,
Liet ik 't om jou swackheyt niet.’
| |
[pagina 48]
| |
Inmiddels wordt de aanleiding tot het geschil tusschen hanekop en zijne ambtgenooten, de plundering van het huis bij den Montalbaans toren, en de gematigde toespraak van den éénigen Predikant onder de veertien anderen, geestig, doch kort verhaald. Maar wij kunnen niet alles aanstippen; anders zouden wij de uitdrukking niet voorbijgaan, waarin vondel, regt in den geest zijner vijanden, zegt: ‘Wangt kijck! Isrels hockgespuys,
Socht Gods Martelaers te wreecken.’
Wij zouden vooral den tegen hasselaar's geweldenarij opgeheven' kreet niet vergeten: doch wij haasten ons, den Dichter bij de verdere hanengeschiedenis be volgen. Jan willemse boogaard, simon verdoes, (Trompman geheeten, naar den tromp op zijn uithangbord,) en anderen komen te hoop geloopen, en sluiten zich bij de door hanekop's preken verbitterde Predikanten aan. Toch zou ik u te vergeefs tot de beschouwing van vondel's meesterstukje hebben uitgenoodigd, indien gij zelf niet de juiste, naïve keuze der spreekwijzen bewonderdet in den thans op hanekop gedanen aanval: ‘'t Was gae voort, geveynsde ketter,
Packt jou voort, jy toovenaer/,
Altijt tay, en selden gaer,
Christen songder giest en letter.
Wije deur, en ruijme poort,
Sielverleyer, packt jou voort.’
Het gevolg was, dat de arme koppen het duur bezuren moest: ‘Arme Koppen die moest gaan,
Wt epickt van elcke Haen!’
Waar zal de dichter voor het geplaagde dier ruste vinden? Waar hulp dan bij de torenwachters, de ambtgenooten, als het ware, der hanen, aan wie nevens deze de waakzaamheid is toevertrouwd. Wij huldigen een genialen greep in de | |
[pagina 49]
| |
keuze, de Regeerders der stad, die op het stadhuis in het torentje plagten te vergaderen, juist onder dat beeld voor te stellen! Het middel hun door den dichter aangegeven, ten einde de Hanen te temmen, luidt in onze ooren minder kiesch, dan het in dien tijd zal geklonken hebben; maar toch moet ik er om grimlagchen, dat hij jan willemse boogaard, die lievelingsprooi zijner spotzucht, naar Algiers wil zenden, denkelijk om aan hem het opzigt over den Harem van den Dey toe te vertrouwen. Waardig wordt het geheele verhaal door het slot bekroond. Vóór het gasthuis stond in die dagen een overoud beeld van St. pieter, met den haan aan zijne zijde. Vondel slaat den spotzieken blik naar die steenen figuur, wie de vorige Roomsche Geestelijkheid nog heugde, op, en eindigt, voor alle tijden even treffend: ‘- - - - gasthuys Peter,
Soo ick vraech jou ouwe Haen,
Als hy siet dit geckspul aen;
Maecken 't jonge Hanen beter,
Als het ouwe hock veur heen?
'k Wedt hy 't hoofdschudt, en krayt neen.’
|
|