Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijR.C. Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Tweede deel. (ed. E.J. Potgieter). Frederik Muller, Amsterdam 1870
-
gebruikt exemplaar
exemplaar universiteitsibliotheek Leiden, signatuur: Hotz 3859
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van het tweede deel van Studiën en schetsen van R.C. Bakhuizen van den Brink, na zijn dood uitgegeven door E.J. Potgieter in 1870.
redactionele ingrepen
p. I: in het ‘Biografisch gedeelte’ zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd, hierbij zijn de koppen uit de inhoudsopgave gebruikt
p. CLXXXXVII: het foutieve paginanummer CLXXXXVI veranderd in CLXXXXVII
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. De errata van p. XXI en p. XXII zijn doorgevoerd in de lopende tekst.
[pagina ongenummerd (p. π1)]
STUDIËN EN SCHETSEN
over
VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS
en
LETTEREN
door
R.C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
VERZAMELD EN UITGEGEVEN
door
E.J. POTGIETER
IIe DEEL
's GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1870
[pagina ongenummerd (p. π2)]
Gedrukt bij G.J. Thieme, te Arnhem.
[p. I]
INHOUD.
STUDIËN EN SCHETSEN.
VONDEL MET ROSKAM EN ROMMELPOT.
(Uit de Gids voor 1837.)
I.
Inleiding Het Hekeldicht in harmonie met den tijd waarin en het volk waarvoor het wordt gezongen.
De ‘jonge litteratuur’ en hare verdiensten in het verlevendigen van heugenissen uit den riddertijd, bl. 1. - Wensch dat zich evenzeer van hare taak jegens het hervormd Amsterdam hadde gekweten, bl. 2, 3. - Dichterlijke zijde van het leven dier Stad in het begin der zeventiende eeuw, bl. 4. - Vondel's hekeldichten in tegenstelling van en in overeensteming met de Satire der Ouden, bl. 5. - Een woord tot lof van thomas moore en auguste barbier, bl. 6.
Bl. 1 - 6.
[p. II]
II.
Amsterdam en hare burgerij, bij het eerste optreden van Vondel.
Amsterdam in den avond der zestiende en den ochtend der zeventiende eeuw, bl. 7. - De oude Geuzen tegenover de derwaarts gelokte vreemdelingen: Brabanters en Westfalingers, bl. 8, 9. - Onze outluikende letterkunde onder den invloed der Italiaansche en der Latijnsche: hooft en coornhert, bl. 10. - De zeden en de vrouwen dier dagen, bl. 11. - Staatkundige geschillen en kerkelijke twisten: arminius en gomarus, bl. 12. - De verdraagzaamheid op het tooneel, tegenover den haat van dichters en predikanten in het werkelijk leven, bl. 13, 14.
Bl. 7 - 14.
III.
De strijd van geestelijke en wereldlijke magt.
De Iphigenia van Dr. samuel coster, bl. 14, 15. - De politieken de predikanten: vlooswijck en cloppenburg, bl. 16. - Strijd van den geest des tijds met alle latere begrippen van verdraagzaamheid, bl. 18. - Adriaan smout en jacobus trigland: karakteristiek dier beide eerste slagtoffers van vondel's spotternij, bl. 18 - 20.
Bl. 14 - 21.
IV.
De vroegste Nieuwere-Nederlandsche Poëzij zonder eigenlijken vorm voor het Hekeldicht.
De Rederijkkamers, hare gebreken en hare verdiensten, bl. 21 - 23. - Vondel en hooft als verzachters onzer taal, en hunne volgelingen in zoetvloeijendheid en zangerigheid, bl. 23, 24. - Velerlei vormen van het schimplied dier dagen: - ‘de Calvijnschen Wtroeper’ tot proeve op godsdienstig gebied,
[p. III]
de Echo uit vondel's verzen op staatkundig, bl. 25 - 27. - Schoon voortdurend in strijd met de bekrompenheid des tijds en des geslachts, bedeelde de poëzij het hekeldicht geen vorm die uitsluitend den zijnen heeten mogt, bl. 27. - Het begrip van de onafhankelijkheid der kunst der zeventiende eeuw vreemd; trots göthe, zelfs in de negentiende, nog niet algemeen verstaan bl. 28. - Onbewust deed het zich echter vast gelden: de Amsterdamsche kamer de Eglantier en coster's Academie, bl. 29 - 31. - De rederijkers, van den beginne af de bondgenooten der Hervorming, kiezen partij in de godgeleerde geschillen en de dichtschool wordt de tegenhanger van den kansel, bl. 31 - 33.
Bl. 22 - 33.
V.
Dr. samuel coster en joost van den vondel, de meerdere den mindere dienend.
Dr. samuel coster en joost van den vondel gekenschetst door tegenstelling, bl. 33, 34, - Vondel's overgang tot de moederkerk uit afkomst, opvoeding, omgeving en innig godsdienstige aard verklaarbaar, bl. 34. - Vondel's jeugd getuige van Hollands worsteling om zijne onafhankelijkheid, bl. 36, 37. - Vondel's eerste optreden als hekeldichter, in verband met zijn tijd en zijn toestand, bl. 38. - Vondel's levendigheid van luim, vondel's bijtend vernuft, tot in zijn treurspelen toe botgevierd en daar misplaatst, gaan gepaard met groote reinheid van gedachte en uitdrukking, waar het onderwerp kieschheid eischt. Het gesprek tusschen adonias en abisag ten bewijze geprezen, bl. 39, 40.
Bl. 33 - 40.
VI.
De Rommel-pot van 't Hane-kot.
Aanleiding tot het gedicht: te Amsterdam wordt de verga-
[p. IV]
derplaats der Remonstranten bij den Moutalbaanstoren aangevallen, de gemeente verstrooid, het huis geplunderd, ten gevolge der ophitsing door de predikanten doucher en le maire, smout en cloppenburg, bl. 41. - De majoor hasselaar gaat het geweld te keer, doch ziet zich verpligt drie malen te doen schieten; het volk sleept het lijk van een der gevallenen tot voor de woningen der burgemeesters van neck en vlaming van oudshoorn. Eerst den volgenden avond is de rust hersteld en zijn drie belhamels, waaronder swart , kapitein in dienst der W.I. Comp., in hechtenis genomen. Beweging der Contra-Remonstraten, vooral der geestelijken van deze, ten zijnen gunste bl. 42, 43. - Slechts een enkele der predikanten, cornelis hanekop, kiest partij voor de wettelijke overheid, en wordt er het voorwerp door van vondel's onsterfelijken lof, bl. 44. - De Rommelpot en de Rommelpotspeler van frans hals, bl. 45. - Schilderige analyse van het gedicht, bl. 45 - 49.
Bl. 40 - 49.
VII.
De Ottér in 't Bolwerck. - 't Sprookje van Reintje de Vos. - Het Prijsvers der Academie.
De Amsterdamsche burgerij luimig en levendig genoeg om vondel's vernuft te genieten en tevens toch zoo ernstig vroom dat zij er den eerbied voor haar leeraars niet door verloor, bl. 49, 50. - Vinding van het eerste gedichtje, otto badius en de dochter van jan willemse bogaerd, bl. 50, 51. - Eene proeve, bl. 51, 52. - Ondanks den lof er door hooft en reael aan bedeeld, evenaart Reintje de Vos den Rommelpot niet, bl. 52, 53. - Verdienste van vondel nimmer plat, nooit gemeen te worden, al getuigen enkele liedjes waar het onderwerp werd gegrepen, bl. 53. - Vragen der Amsterdamsche Academie in 1630 door de Regering verboden. Hervatting des onderwerps in: ‘Apoll', op Helikon geseten;’ -
[p. V]
hooft's antwoord,[((1))Lees: Tesselschade's, Inleiding tot de Biographie, pag. viii.] - de parodie van cats, den grijsaard onwaardig, - vondel's tuchtiging van dezen, misschien te vergeven, maar te prijzen nimmermeer, bl. 55. - Aanhaling uit de Blixem van 't Noord-Hollandsche Synode, ten besluite van dien Cyclus van gedichten, bl. 55, 56.
Bl. 49 - 56.
VIII.
Vertroosting over de doodt van Prins Willem den II. - De Geuse-Vesper. - Het Jaer-getijde van wylen Joan van Oldenbarnevelt.
Verdienste van vondel in het voelen welken toon aan de verscheiden onderwerpen voegde, bl. 56, 57. - Vondel de waardigheid der kunst handhavende, in de keuze van den vorm, voor de ironische Vertroosting over 's Prinsen dood, bl. 58, 59.[((2))Lof door den onbekenden Autheur evenzeer verdiend. Zie de Inleiding als boven, de zelfde pag.] - Overgang tot de Gedichten oldenbarneveld gewijd, bl. 60. - De Geuse-Vesper en de ongelukkige navolging van deze, door den braven, godvruchtigen en zeer geleerden Heer z.h. alewyn, bl. 61, 62. - Woordspelingen en leenspreuken, voor de groote meesters dier dagen, soms eene bron van schoonhedèn. - Eene plaats uit Joseph in Dothan, en eenige verzen uit het Jaer-getyde ten bewijze, bl. 63.
Bl. 56 - 64.
IX.
Eene definitie van het Epigram. - Bijschriften en Opschriften. - Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt. - De Hofmusch.
Jean paul's onvolledige verklaring, bl. 64. - Eene betere beproefd, bl. 65. Onze rijkdom aan goede Sneldichten,
[p. VI]
onze armoede aan gepaste Bij- en Opschriften. Lyrische verheffing er toe vereischt, bl. 66. - Bijschrift van scriverius op de beeldtenis van hoogerbeets, vondel's epigram op het beboette, bl. 67. - Zijn bijschrift op arminrus, bl. 68. - Het Stockske van Joan van Oldenbarnevelt, een lyrisch epigram, bl. 69. - Het burlesk-geestige: Nieuwjaer voor smout, bl. 70. - Onverbiddelijkheid onzer oude wetten, onedelmoedigheid der begrippen onzer vaderen jegens zelfmoor. denaars, bl. 71. - De Griffier Musch, bl. 72.
Bl. 64. - 72.
X.
De eentoonigheid van het Hekeldicht. - Tweeërlei opvatting door Satirici. - Tot welke van beiden behoorde Vondel? - Het Decretum Horribile.
De Prediker geregtvaardigd, zoowel door plato en door juvenalis, als door het heden, bl. 73. - Verscheidenheid van beschouwing der oorzaak van alle verkeerds ter wereld, verdeelt de hekeldichters in geeselaars onzer dwaasheid of jameraars over de boosheid van onzen aard, bl. 4.- Vondel behoorde door den ernst van zijnen geest, door de innigheid van zijn gemoed, tot de laatste dier scholen, bl. 75. - Spotternij met het misbruikte heilige moest hem tegenstaan; als ergernis over zulk vergrijp hem bezielde, gaf zich verontwaardiging lucht, bl. 76. - De twist over de Voorbeschikking aan de orde van den dag: het Decretum Horribile. Analyse van het dichtstuk, bl. 78 - 80.
Bl. 73 - 80.
[p. VII]
XI.
Vondel's Studie der Ouden? - Dr. john donne en zijne Hekeldichten. - De Harpoen en de Roskam. - Bestevaêr hooft, vondel's ideaal van den burger eens vrijen Staats, vruchteloos door Bilderdijk gescholden.
Enge grenzen van vondel's studie der Ouden, bl. 80. - Waardeering van john donne, door vondel's ‘onbeleefd epigram’ ten onzent weinig gekend, bl. 81. - Ongunstig oordeel over de Harpoen, bl. 82. - Lof aan de Roskam bedeeld, schets van het dichtstuk, mededeeling der fraaije regelen onzen cato, cornelis pieterszoon hooft gewijd, bl. 83, 84. - Verklaring van het doel des schrijvers: de regtvaardigheid in de geschiedenis levende, waarborgt tegen aanvallen als bilderdijk zich veroorloofde op hooft (Geschiedenis des Vaderlands, VIIde deel 77 en VIIIste deel 23). Mogt ons deze evenzeer leiden bij het beoordeelen van de voortbrengselen der kunst! met andere woorden, een wensch om waarheid in onze Aesthetiek; bl. 85, 86.
Bl. 80 - 86.
[p. VIII]
FRANCISCUS HEMSTERHUIS.
(Uit de Muzen voor 1834.)
I.
‘De drie grondslagen der wijsbegeerte van hemsterhuis.’
Inleiding: Klagte over den weinigen indruk door de schriften van hemsterhuis gemaakt, zoo op zijne tijdgenooten als bij de nakomelingschap, bl. 87, 88. - Onverschilligheid van ons publiek jegens philosophen en philosophie: het gemis eener geschiedenis van beide ten onzent, bl. 88, 89. - Verkeerde opvatting zijner taak door den lofredenaar met de les van hemsterhuis zelven in strijd, de verslaggever beproeft, ter aanvulling van dit verzuim, op zijne beurt eene karakteristiek, bl. 39, 90. - Over de verschillende vormen in welke de wijsbegeerte hare lessen pleegt voor te dragen: die van hemsterhuis door eene aanhaling uit zijnen Alexis verklaard, bl. 90 - 95. - De grondslagen zijner philosophie: liefde voor het schoone, bl. 95 - 98; eerbied voor de ware wijsbegeerte des levens, bl. 98 - 100; navolging van plato, bl. 101 - 110.
Bl. 87 - 110.
II.
‘De leer van hemsterhuis over's menschen verstandelijk wezen.’
Eene uitweiding: zonderlinge overeenkomst tusschen Atheners en Nederlanders; - bij de eersten gewaagde geen leerling van de deugden zijns verscheiden meesters of hij zuiverde 's mans nagedachtenis eerst van alle verdenking der voorvaderlijke
[p. IX]
godsdienst ontrouw te zijn geweest; ten onzent wordt bij elke groeve en in iedere lofrede vóór alles verklaard dat de betreurde als belijder des christendoms is gestorven, bl. 111, 112. - Tijdeman laat niet na dit ook van hemsterhuis te doen, hoezeer historische bescheiden regt geven het tegendeel waar te achten, bl. 114. - De wijsbegeerte en de openbaring in die dagen: Hume, hemsterhuis, shaftesbury, bl. 115 - 117. - Het zijdelingsch doel van den schrijver met dezen aanvang van dit tweede deel zijns opstels bereikt: - aanwijzing der overeenkomst tusschen hemsterhuis en de Engelsche wijsgeeren van zijnen tijd, bl. 118. - Onloochenbare zamenhang zijner begrippen over 's menschen verstandelijk wezen met die van locke; volslagen strijd van deze met de beweeringen van de materialisten zijner eeuw, bl. 119 - 125. - Sylvain van de weijer gewaardeerd en wederlegd, bl. 126. - Hemsterhuis schreed op den weg door locke aangewezen onvertsaagd verder, bl. 127 - 132.
Bl. 112 - 132.
III.
‘Hemsterhuis op het gebied der practische wijsbegeerte, in verhouding tot zijne tijdgenooten en zijne voorgangers.’
De declamatie des lofredenaars over de vermeende verhevenheid der wijsbegeerte van hemsterhuis beschaamd, bl. 133, 134. - Definitie van wat deze onder zedelijk zintuig verstond, bl. 135 - 140. - Toekomst door den wijsgeer gedroomd, teleurstelling zijner verwachtingen in de uitkomst, bl. 143. - Hutcheson en hemsterhuis; ondanks de treffende overeenkomst van beider begrippen is de laatste in den strijd tegen de Egoïstische Philosophie eer vrijwilliger dan volgeling, bl. 144, 145. - Hemsterhuis boven alles platonist; terugkeer des beoordeelaars tot de schoonheidstheorie, bl. 152 - 154. - Oordeel over de lofrede en over het voorwerp van deze: hoe veel
[p. X]
wenschelijker zou het zijn geweest dat de eerste van dieperen zin voor philosophische en aesthetische kritiek hadde getuigd, hemsterhuis zou dan niet zijn overschat maar gewaardeerd, bl. 156.- Ons vaderland vindt geen bate bij overdrijving der verdiensten zijner groote mannen: meer, dan bij het onvoorwaardelijk prijzen van hemsterhuis, zouden wij hebben gewonnen, door eene voorstelling in hoe veel ijveriger studie zich de philosophie ten onzent in den aanvang der achttiende eeuw als in die der negentiende mogt verheugen.
Bl. 157, 159.
[p. XI]
INHOUD.
BIOGRAPHISCH GEDEELTE
INLEIDING.
1869.
I. Vondel met Roskam en Rommelpot. 1867.
Pag. i - x.
Wensch des schrijvers het opstel geïllustreerd uit te geven, bij gelegenheid der onthulling van vondel's standbeeld . . Pag. i.
Sympathie van j.a. alberdingk thijm voor het plan, - zijne bijdragen over Vondel, in den Almanak voor Nederl. Katholieken . . . . Pag. iii.
Sympathie ook van Mr. jakob van lennep, - zijne uitgave van de Werken van Vondel, in verband gebracht met zijn leven . . . . . . Pag. iv.
Hooft's brief aan van baerle over de Vermakelijkheden waarop Amsterdam maria de medicis zoude onthalen. Pag. vi.
De Heeren, die zich der kosten ontzien, in de Negentiende Eeuw als in de Zeventiende . . . . . . Pag. ix.
Teleurstelling, ondanks welke het streven zijne waarde behoudt, de passendste inleiding voor dit werk . . . . . . Pag. x.
VOORTZETTING.
1869.
II. De Vriend des Vaderlands. 1833.
Pag. xi - xxiii.
Indruk door brieven uit onze jeugd op rijperen leeftijd gemaakt . . . . . . Pag. xi.
Gesprek des schrijvers met
[p. XII]
aernout drost in den zomer van 1833 . . . . . . Pag xii.
Blik op den toenmaligen letterkundigen en staatkundigen toestand ten onzent. Pag. xv.
J.f. willems, Mr. jeronimo de vries en Dr. j.p. heije Pag. xviii.
III. Van den Brink's kindschheid. 1810 - 1817.
Leeftijd 1 - 7.
Pag. xxiii - xliii.
Geboorte te Amsterdam Pag. xxv.
Het echtpaar dirk bakhuizen van den brink en eva jacoba van eibergen . . . Pag. xxv.
Deslag van Waterloo Pag. xxvii.
Wagenaar's Amsterdam Pag. xxvii.
De schilderijen ten huize zijner ouders en ludolf backhuyzen . . . . . Pag. xxviii.
Oordeel over dezen voorvader . . . . . . Pag. xxx.
Ludolf, de grootvader, en ludolf de kleinzoon; wie van beiden oefende den grootsten invloed uit op hunnen nakomeling? . . . . . Pag. xxxi.
Het antieke kastje ten huize van den heer d.j. van den brink . . . . . Pag. xxxii.
Bestemming van het jongske.
De oude dagen komen wederom . . . Pag. xxxiii.
Dé Kassiers van dien tijd Pag. xxxiv.
De weduwe Dirk van den Brink en Zoon. Pag. xxxv.
Antwerpen versus Amsterdam . . . . . Pag. xxxviii.
Studeeren! . . . Pag. xli.
IV. Schoolgaan. 1817 - 1826.
Leeftijd 7 - 17.
Pag. xliii - lxv.
Onzer letterkunde ontbreekt eene geschiedenis der lagere scholen . . . . Pag. xliii.
Rein bij Jufvr. sames Pag. xlvi.
School van martin Pag. xlvii.
Schets zijns makkers door den heer j. ter meulen, hz. Pag. xlviii.
Hagoort? . . . Pag. xlix.
Heugenissen van een tweetal der meesters van den schrijver . . . . . . Pag. xlix.
Vorming door Lectuur.
Leesgezelschappen dier dagen . . . . . . . Pag. l.
Leerredenen: clarisse, borger, van der palm, stuart, broes, des amorie van der hoeven. . . . . . . Pag. li.
Magazijns, bont van stoffe, bewaarplaatsen der verhandelingen . . . . . . Pag. lii.
Dichtbundels: helmers,
[p. XIII]
loots, tollens, karakteristiek van deze; bilderdijk weinig gesmaakt; feith, zoo lang de vertegenwoordiger onzes volks op dat gebied . . . . Pag. liv.
isaac da costa.
De beide bundels Poezy van dezen en zijne Bezwaren tegen den geest der Eeuw . . . . . Pag. lv.
Moses mendelssohn en zijne kleinkinderen . . . Pag. lvii.
Oordeel over bilderdijk toen en thans . . . . Pag. lix.
Het Amsterdamsch Gymnasium.
Dr. p. cool over van den brink, als leerling van den Rector w.j. zillesen . Pag. lx.
Van den brink, in later leeftijd Curator van het Gymnasium te 's Hage . Pag. lxi.
Latijn en Latiniteit, naar aanleiding van eenen brief van den brink's over de inaugureele oratie van een zijner vrienden, Aug. 1848 . . . Pag. lxii.
V. Studie aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. 1826 - 1831.
Leeftijd 17 - 22.
Pag. lxv - clxxx.
Bakkes . . . Pag. lxvii.
De Hoogleeraren voûte, van cappelle, rooijens, van lennep, - ingenomenheid met den laatste . . . . . Pag. lxix.
De kleine studeerkamer op de Heerengracht, in 't Huis de Beeck . . . Pag. lxx.
Brief van Dr. c. boon: ‘de beide studenten voor het stadhuis op den Dam’ Pag. lxxii.
Aanvankelijke of vermeende gemoedelijkheid? . . Pag. lxxiv.
Het Genootschap Litteris Orientalibus Sacrum.
Ontvangst der studenten van hengel en van den brink in dien kring . . . . . Pag. lxxv.
Vergelijking van beider antwoord op de toespraak van den Voorzitter . . . Pag. lxxvi.
Werkzaamheden der leden en eenvoud des gezelligen verkeers . . . . Pag. lxxviii.
J.d. snethlage knoops en aernout drost er in opgenomen . . . . . Pag. lxxxi.
Afscheid van van den brink . . . . Pag. lxxxiii.
De Critiek op het College.
Een Hoogleeraar bij wiens Latijn cicero zich in zijn graf omkeerde . . . Pag. lxxxv.
[p. XIV]
Het Westersch-Literarisch Genootschap:
Ingenium Acuunt Artes, Amicitiam Alunt.
Inleiding, - studie van talen en toestanden der Ouden Pag. lxxxvi.
Oprigting in 1802; allengsche verruiming van den gezigteinder . . . . Pag. lxxxviii.
Vijftien jaren later hadden zich h.a. hamaker, c.j. reuvers en j. bosscha in dien kring ontwikkeld . . . . Pag. xc.
F.a. van hall en j.r. thorbecke, leden . . . Pag. xc.
jakob van lennep 1818-1819 lid geworden, zijn invloed op de werkzaamheden, zijne bijdragen . . . . . . Pag. xci.
Van den brink leent eene eerste benoeming tot lid af, maar neemt eene tweede gaarne aan; hij wordt ontvangen door zijne vrienden J. commelin, t.g. huet en j. van geuns . . . . . Pag. xcv.
Een Diner in den Doelen, de afwezigen en de aanwezigen uit de Archieven des Genootschaps geschetst . . . . Pag. xcvi.
Bijdragen van den brink's tot dien kring, schema zijner redevoering Over de gouden Eeuwen . . . . Pag. ci.
De Nieuwere Letterkunde in dat Genootschap beoefend Pag. civ.
Brief van Dr. h.j. de haan hugenholtz over een uitstapje der leden naar Zomerzorg . Pag. cv. Begrafenis van j.d. snethlage knoops 30 Junij 1830.
Woorden door van den brink bij het graf van dezen gesproken, naar het handschrift door Dr. h.j. de haan hugenholtz bewaard P. cviii.
Theologisch Gezelschap voor dogmatische en homiletische oefeningen.
Zamenkomsten van p. cool, h.j. de haan hugenholtz, f.j. domela nieuwenhuis en r.c. bakhuizen van den brink, naar eene schets van den voorlaatste . . . . . Pag. cx.
Schouwburgen van het Amsterdam dier dagen.
De Hollandsche op het Leidsche Plein, de Duitsche in de Amstelstraat, de Fransche op de Erwtenmarkt . . . . . Pag. cxiii.
De Tooneelkijker - een tijdschrift van 1816-1819 Pag. cxv.
Woord over lessing Pag. cxvii.
Bakkes door rombach betooverd . . . . . . Pag. cxx.
Geschiedenis van gebeurtenissen die niet hebben plaats gegrepen.
Strijdenslust en minneweelde. Eerste Liefde, uit de brieven van bakkes aan j. ter meulen hzn. en h.j. de haan hugenholtz P. cxxii.
[p. XV]
De Belgische omwenteling, naar des schrijvers heugenissen van zijn verblijf te Antwerpen en zijn verkeer met j.f. willems . . . . . Pag. cxxiv.
Onbevangen oordeel van den brink's over den toestand P. cxxx.
Minneweelde en strijdenslust: Dieu, la patrie et la Dame. ‘Waarom mag ik niet meê uittrekken?’ . . . Pag. cxxxii.
Phantasie over het lot van den brink's waren beide zijne wenschen vervuld geworden; ‘ach!’ ‘zou onze kritiek hebben gezucht, ach!’ onze kunst. Pag. cxxxviii.
De Winter van 1830 - 1831.
Antwerpen vóór en na het Bombardement, herinneringen van den biographist . . . Pag. cxli.
Terugkeer van dezen naar Holland met: dat is lastig - de Walen, het Hollandsche jongske . . . . Pag. cxlviii.
De Caravansera te Aken, en den indruk door haar achtergelaten . . . . Pag. cliii.
Amsterdam en zijn letterkundig leven - gaping in de studie van den brink's, door geen deelen in dat verkeer aangevuld . . . . . . Pag. clv.
Voorlezingen van Mr. is. da costa op de Prinsengracht bij den Amstel . . . Pag. clviii.
Een Avond in den Kolveniers-Doelen, Mr. jakob van lennep de ziel der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen . . Pag. clix.
The English Literary Society, in de Papenbrugsteeg, andermaal Mr. jakob van lennep . Pag, clxiii.
Felix Meritis. - Voordragten van a. des amorie van der hoeven en j. kinker . Pag. clxx.
Het eenzaam studeervertrek van bakkes, lectuur van ph. w. van heusde, frans hemsterhuis en schleiermacher Pag. clxxi.
De Heldendood v.j.c.j. van speyk. 5 Feb. 1831,
Uit de Brieven van bakkes aan j. ter meulen, hz. Pag. clxxvi.
INTERMEZZO.
1870.
VI. Het Waterwerk te Bodegraven en eene Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat.
1830. 1855. 1870. Pag. clxxx - ccx.
‘De heer Administrateur van het Waterwerk te Bodegraven en de arme Theologant of Literator te Amsterdam’ Pag. clxxx.
Bakkes, de student van 1830, zoekt vruchteloos bij alle boekverkoopers naar eene Geschiede-
[p. XVI]
nis van onzen Waterstaat; bakhuizen van den brink, de Archivaris van 1855, stelt der Akademie voor zulk een werk te schrijven . . . Pag. clxxxii.
Eerste Vergadering der Afdeeling voor de Taal-, Letter-, Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen van dat ligchaam, Mei 1855 P. clxxxiv.
J. bake's Redevoering Over de Vertegenwoordiging der Wetenschap en bakhuizen's Verslag van deze in de Alg. Konsten Letterbode Pag. clxxxv.
Het Voorstel eener Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat . . . Pag. clxxxvii.
Officieële Stijl, naar aanleiding van een Adres over het Voorstel, door den Archivaris aan den Minister . . Pag. clxxxx.
Van den brink het Voorstel toelichtende, in de groote Zaal van het Rijks - Museum te Amsterdam . Pag. clxxxxiii.
Verslaggevers benoemd en rapport door deze uitgebragt, Junij 1855 . . . Pag. clxxxxviii.
Medewerking door de (Zuster-) Afdeeling voor Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, der zelfde Koninklijke Akademie, toegezegd, ondanks de bedenkingen van het Lid janssen . . . Pag. clxxxxix.
De Akademie in de wolken, dewijl haar de helft van het Gebouw werd afgestaan ter bewaring der Oud-Hollandsche Schilderkunst naauwelijks toereikend; - les morts immortels en les immortels vivanis. . Pag. cci.
De jaren 1856, 1857 en 1858 brengen wel wisseling mede van Ministers voor Binnenlandsche Zaken, - Dr. g. simons vervangt Mr. g.j.c. van reenen, Mr. a.g.a. Ridder van rappard treedt op in plaats van Dr. g. simons en Jhr. Mr. j.h.g. tets van goudriaan komt in stede van Mr. a.g.a. van rappard, - doch geen van deze wijst de fondsen aan ter uitvoering van het Voorstel vereischt Pag. ccii.
De Akademie gelooft (1859) in Dr. w.c.h. staring den man te hebben gevonden voor de taak geschikt, en verzoekt Jhr. van tets van goudriaan der Wetgevende kamers bewilliging te vragen voor de kosten Pag. cciii.
Een halve ton gouds kon er mede gemoeid zijn, uitstellen scheen den Minister raadzaam, raadzamer, raadzaamst, - ook was de Staatsbegrooting voor 1860 bereids bij de Tweede Kamer ingediend . . . . Pag. cciv.
[p. XVII]
De Akademie krimpt haar wenschen in tot maar een derde van het eerste ontwerp, 4 Feb. 1860 . . . . . . Pag. ccv.
Ondanks die matiging is zij 28 April 1860 nog zonder eenig antwoord van de regeering Pag. ccvi.
Einde des klaaglieds: 6 Oct. 1860, geeft Mr. S. Baron van heemstra, Minister van Binnenlandsche Zaken geworden, der Akademie kennis dat hij, voor als nog, geen vrijheid heeft kunnen vinden, tot de uitvoering van het Voorstel des Bestuurs mede te werken P. ccvii.
Wijlen het Instituut, als de tegenwoordige Akademie bezield door bonnes intentions die niets baten . Pag. ccviii.
Verdienste van Bakhuizen van den brink, in zijne gedachte zulk eener geschiedenis. w.h. riehl vijftien jaren vóór te zijn geweest. . . . . . Pag. ccix.
TERUGKEER TOT DEN STUDENT.
1831.
VII. Laatste studietijd te Amsterdam,
Leeftijd 21, 22 jaren.
Pag. ccx - ccxxxviii.
Nederland en Duitschland.
Van den brink's gevoelen over de Theologische Wetenschap ten onzent, vergeleken met het standpunt door deze bij onze Oostelijke Naburen bereikt. (Uittreksel eens briefs aan j. ter meulen, hz. 1831) . . . Pag. ccx.
Bevestiging van dat oordeel ten opzigte van taal en letteren, geleerdheid en wetenschap door Mr. j.r. thorbecke. (Uit de Historische Schetsen van dezen 1837) . . . Pag. ccxi.
De Overwinning bij Hasselt, 8 Aug. 1831.
Brieven van bakkes aan j. ter meulen, hz. . . Pag. ccxiii.
Lectuur dier dagen.
Mr. m.c. van hall, Gedenkschriften van frans floriszoon van arkel . Pag. ccxvi.
Jacobi's Auserlesene Briefwechsel . . . . Pag. ccxvii.
t.g. huet.
Beoordeeling van het karakter van dezen, beproefd uit de Bibliotheek door hem nagelaten . . . . . Pag. ccxviii.
Huet trekt uit, huet wordt gekwetst, huet keert weêr P. ccxxi.
Bezoek van bakkes Pag. ccxxii.
Huet door de kinderziekte aangetast . . . . . Pag. ccxxv.
Huet overleden ten huize van
[p. XVIII]
van Ds. J.J. teissendre l'ange Pag. ccxxvi.
Van Den brink, bij zijne groeve, op het kerkhof te Diemerbrug, 16 Sept. 1831 . Pag. ccxxix.
Teissedre l'ange leest er fragmenten voor uit huet's testament . . . . . Pag. ccxxx.
Heugenissen eener wandeling van den volgenden dag; uit de brieven van bakhuizen van den brink aan j. ter meulen, hz.. Pag. ccxxxi.
VIII. Studie aan de Leidsche Hoogeschool. 1831.
Leeftijd 22 jaren.
Pag. ccxxxviii - cccii.
Leiden.
Leiden vijf en twintig jaren vroeger dan bakhuizen van den brink er studeerde door twee geleerden geschetst, een woord tot inleiding . Pag. ccxxxvii.
Het Leiden des poëets door Mr. w. bilderdijk Pag. ccxxxix.
Het Leiden des philoloogs door Prof. G.F. Creuzer, Pag. ccxlii.
Het Leiden van het eerste derde dezer eeuw, als school van algemeene beschaving, Pag. cclii.
Veroordeeling van Leiden, uit klikspaan's Studenten-Leven . . . . . Pag. ccliv.
Verdediging van Leiden, door Mr. g. de cleroq, j. kneppelhout's opstel recenseerend Pag. cclvii.
Göthe, de jongeling, en göthe de grijsaard, over Leipziy in Wahrheit und Dichtung, een wenk ter waardeering der brieven van bakhuizen uit dat tijdvak over Leiden . . . . Pag. cclviii.
De Amsterdamsche Student Leidsch Academieburger.
Van den brink te Leiden bij thomas, koopman in steenkolen op de Breêstraat . Pag. cclx.
Verveling er zijn deel, trots de bezoeken van allebé, van beeck vollenhoven en spengler . . . . . . Pag. cclxi.
Tweeërlei types, aanmatiging en ingetogenheid, die hem om het zeerst compromettant vinden; vertrouwelijk verkeer met aernout drost . . . Pag. cclxii.
Leipzig en Leiden vlugtig met elkander vergeleken door den biographist . . Pag. cclxiii.
Leiden is grooten het Rapenburg lang; - Leiden is groot en het Rapenburg heeft twee zijden; - Leiden is groot en het Rapenburg leidt naar de Academie . . . Pag. cclxiv.
[p. IX]
Van den brink's eerste bezoek bij john bake . Pag. cclxvi.
Bakkes op een der Leidsche diners destijds - uit de herinneringen van zijne buurvrouw aan dien disch. Göthe's Hermann und Dorothea, de Tamino uit dat gedicht . . Pag. cclxviii.
Het Onderwijs aan de Hooge School.
De Academie tegenover het Athenaeum, - eene enkele maar volledige inrigting een vrome wensch . . . . Pag. cclxx.
Droeve klagt over de Theologische Colleges van den Hoogleeraar van hengel Pag. cclxxiii.
Van den brink's vergelijking van den toestand der Leidsche Studenten met dien der gevangenen in den kerker, uit het Zevende Boek van plato's Republiek . Pag. cclxxvi.
Uitspanningen.
Een togtje naar Bodegraven. Pag. cclxxix.
Bijwooning der feesten bij gelegenheid der Viering van het Tweede Eeuwfeest der Doorluchtige Schole te Amsterdam; d, j. van lennep en g.j. rooijens als redenaren . Pag. cclxxxi.
Weder te Leiden.
Studie en verkeer aldaar, toegelicht uit Brieven van bakkes aan h.j. de haan hugenholtz en j. van geuns. Pag. cclxxxv.
De fluweelen baret Pag. cclxxxviii.
De ernst van drost en de luim van bakkes - beider jonge lieden waardeering van clarisse en hamaker . Pag. cclxxxix.
‘Lord of himself, that heritage of woe;’ schleiermacher's Leben der Phantasie; - Sensualiteit en Genialiteit . . . Pag. cclxxxxi.
Ludolf rackhuyzen, de jongere, en reinier cornelis bakhuizen van den brink: beider lotsbedeeling en beider gemoedsstemming vergeleken Pag. cclxxxxiii.
Schleiermacher's examinatoren in Halle en bake en geel bij een examen van bakkes Pag. cclxxxxvii.
Studie van den Faust, - de kennismaking van van den brink met schneevoogt Pag. cclxxxxix.
Afloop der eerste liefde. Pag. ccci.
IX. Eens nog de vriend des Vaderlands. 1833.
Leeftijd 24 jaren.
[p. XX]
Mijne ontmoeting van r.c. bakhuizen van den brink, ten huize van aernout drost. Pag. ccciii - cccxii.
‘Ik heb van nature de gaaf niet mij zelven importantie te geven’ . . . . . Pag. ccciii.
Hervatting van het geslaakte gesprek, (Pag. xxiii.) die Tochter des Soldans van stolberg, the Elegy, written in a Country - Churchyard van gray, la jeune Captive van andré chénier - het Hellas waarin bakkes mij een blik gunde . . . . . Pag. ccciv.
Europa? - neen, de Muzen, inleiding tot het tijdschrift van dien naam . . . Pag. cccxi.
[p. XXI]
DRUKFEILEN EN VERBETERINGEN.
STUDIËN EN SCHETSEN.
Bl. 1. | onderste regel: untergehn. moet zijn: untergehn. |
Bl. 4. | 18de regel van boven: in deze moet zijn: in dezen |
Bl. 11. | 13de regel van onder: hoofts moet zijn: hooft's |
Bl. 30. | 11de regel van boven: costers moet zijn: coster's |
Bl. 57. | 8ste regel van boven: wordt verzocht dit beproeven moet zijn: wordt verzocht dit te beproeven |
Bl. 80. | 5de regel van onder: ndien moet zijn: indien |
Bl. 88. | 7de regel van boven: degerando moet zijn: de gerando |
Bl. 91. | 12de regel van boven: deze eigenaardig volkomen vorm zelf is bij dezulken gedachte: moet zijn: deze eigenaardig volkomen vorm is bij dezulken de eenig mogelijke uitdrukking hunner gedachte: |
Bl. 104. | 7de regel van onder: had; moet zijn: had, |
Bl. 106. | 5de regel van boven: zonder dat de eene de andere bederft; moet zijn: zonder dat de eene door de andere bedorven wordt; |
Bl. 108. | 11de regel van boven: den luim moet zijn: de luim |
Bl. 109. | 17de regel van boven: Tijndariden moet zijn: Tyndariden |
Bl. 118. | 8ste regel van boven: degerando moet zijn: de gerando |
Bl. 132. | 18de regel van boven: verrigt hebbe, moet zijn: verrigt heeft, |
Bl. 149. | 3de regel van boven: Het is duidelijk dat derhalve moet zijn: Het is derhalve duidelijk dat |
Bl. 149. | 7de regel van boven: het zintuig moet zijn: dat zintuig. |
[p. XXII]
BIOGRAPHISCH GEDEELTE.
Pag. iii. | 9de regel van onder staat: om den wille der overigen toetegeven lees: om den wille der overigen, toetegeven |
Pag. xii. | 3de regel van boven staat: denk lees: denkt 5de regel van onder staat: wolf lees: wolff. |
Pag. xv. | 5de regel van onder staat: ontwikkelingsvraag lees: ontwikkelingsvaag |
Pag. xix. | 15de regel van onder staat: ontleenen kon die lees: ontleenen kon, die |
Pag. xxvii. | 5de regel van boven staat: ontstoken lees: ontstoken, 14de regel van onder: geboorte lees: geboorteplaats |
Pag. xxx. | 6de regel van boven staat: de vierden lees: de vierde |
Pag. xli. | 17/16de regel van onder staat: aagje deken en : betje wolf lees: aagje deken en betje wolff |
Pag. xlix. | 2de regel van onder staat: wier eischen hij niet eens vermoedde. lees: voor wier eischen hem geen oor was bedeeld. |
Pag. lxxxix. | 4de regel van onder staat: Pour le fonds? - lees: Pour le fond? - |
Pag. cxxxix. | 15de regel van onder staat: emand lees: iemand |
Pag. cxli. | 15de regel van onder staat: doch geen gestoei lees: maar geen gestoei |
Pag. clxxxii. | 14de regel van boven staat: die schaarsch blijken, bitter schaarsch. lees: die schaars blijken, bitter schaars. |
Pag. ccxxvii. | 15de regel van onder staat: schoonen lees: heerlijken |
Pag. ccxxxiii. | 11de regel van boven staat: Hanm lees: Hamm |
Pag. cclxiii | 15de regel van onder staat: waar Pleisze en Elster Parthe zaam vloeijen lees: waar Pleisze en Elster en Parthe zaamvloeijen |
Pag. cccvii. | 6de regel van boven staat: gouden bril lees: schildpadden bril. |