Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
III.‘Alexis. Mon cher Dioclès, je comprends à la vérité une partie de votre raisonnement; mais si vous voulez que je saisisse parfaitement votre idée, ce que je désire fort, ayez la complaisance encore de répéter ce que vous avez dit; mais de la façon la plus simple et qui soit le plus à ma portée. ‘Eene zedekunde, op zulke grondslagen gevestigd en opgetrokken, kan niet anders dan tot ieders bewondering oprijzen. Hoe zeker en duidelijk zijn hare wetten, uit dit beginsel voorkomende! van de gevoeligheid van dit zedelijke zintuig (zoo als hemsterhuis het noemt,) hangt de uitgestrektheid van onze pligten af. Hoe meer dit ons zedelijke zintuig volmaakt is, hoe meer pligten wij te vervullen hebben, maar ook hoe gelukkiger wij zijn. Nu behoeven wij ook onze pligten niet verre te zoeken, wij zullen niet vragen waartoe wij verbonden zijn. Op de volmaking van dit beginsel ons toeleggende, zullen wij onze gedachten en daden met hetzelve doen overeenstemmen; en, terwijl wij boven de meeningen en het oordeel der menschen verheven zijn, zullen wij ons waar geluk in deze volmaaktheid vinden. - Dit toch is het hoogste, waartoe wij kunnen geraken! De mensch is wel meer of min begaafd met het zedelijke beginsel, verstand en wil; den rijkdom en de sterkte van deze vermogens is hij wel aan de natuur verschuldigd, maar hunne overeenstemming aan eigene vlijt en | |
[pagina 134]
| |
moeite. De schoonste eigenschap van den mensch is die van zich te kunnen verbeteren en volmaken. Indien hij, zoo veel mogelijk, anderen goed doet en zich zelven overeenstemming en rust bezorgt, dan bezit hij alle volmaaktheid, waarvoor zijn wezen vatbaar is: indien hij zich zelven zoo verwaarloost, dat er uit zijne daden kwaad voortspruit, en wanklank uit zijne vermogens, dan is hij onvolmaakt en vernedert zich vrijwillig. Zoo zien wij door hemsterhuis die verhevene waarheid bevestigd, dal geluk en deugd één is: dat er geen geluk bestaat dan in eene ziel, wier vermogens evenredig volmaakt zijn, en in eene volkomene overeenstemming met dat zedelijke beginsel, dat ons onze betrekking tot het hoogste wezen en andere van lageren trap doet gevoelen. Welk een verheven wezen is dan de mensch, zoo als hij ons door hemsterhuis, geschetst wordt! Hoe verdwijnen hierbij al die bekrompene denkbeelden, waarvan nog zoo velen der ouden en nieuweren vol zijn! Zoo naderen wij tot die verhevene vereeniging van godsdienst en wijsbegeerte, gegrond op beider wezenlijke gelijkheid door de stem der eeuwen geheiligd!’Ga naar voetnoot(1) Voor ditmaal genoeg, Lofredenaar! Het gezegde is veel, is grootsch, is schoon, althans het klinkt zoo. Grande aliquid, quod pulmo animae praelargus anhelet! Verschoon mij echter, zoo ik mij in u bedrogen heb. De woorden: ‘zedelijk zintuig (zoo als hemsterhuis het noemt)’ doen mij vreezen, of wij de zaak wel immer eens zullen worden. Het moge waar zijn, dat het, zoo als plato zegt, meestal niet op het woord aankomt, maar op de beteekenis welke het in de ziel van den spreker heeft: hier echter is de naam de zuivere uitdrukking van de zaak door hemsterhuis bedoeld, en een ander woord zou niet hebben kunnen verklaren, wat hij meende. Onze wijsgeer verried zelfs eene zekere uitvinders-ijdelheid op deze uitdrukking. Althans zijne leer over den zedelijken zin plaatst hij bijna in elke zamenspraak op den voorgrond: en björnståhl, een geleerd | |
[pagina 135]
| |
maar dor reiziger verhaalde aan zijne Finnen en Laplanders, dat hij in Holland, in den Heer hemsterhuis iemand aangetroffen had, die een' zesden zin in het hart had ontdekt. Ach, had die goede Zweed, ons liever nog meer omtrent de zeldzame handschriften van hemsterhuis medegedeeld! maar den beschaafden, klassieken denker en wijsgeer, daarentegen de schrale doch bibliographische lofspraak onthouden: ‘Deze man is een echte veelweter!’Ga naar voetnoot(1) Indien er onder mijne lezers zijn, die onbevredigd door het koele verhaal van den Zweedschen Hoogleeraar, en weinig ingelicht door de onbestemde lofspraak van den Heer tydeman, het nadere omtrent deze ontdekking van onzen wijsgeer wenschen te vernemen, ik moet van hun geheugen of van hun geduld vergen, zich het vroeger gezegde omtrent den aard der stoffe te herinneren, of die bladzijden weêr op te slaan. Zeker toch vertrouwen wij dat zij te meer zullen verlangen de denkwijze van hemsterhuis omtrent goed en kwaad te vernemen, wanneer wij hen met haar uiterste gevolgtrekking, dat er op zich zelven eigenlijk noch goed noch kwaad bestaat, als verschrikkenGa naar voetnoot(2). Achtte dan, vraagt men, de Heer tydeman, deze stelling zoo voortreffelijk? Waarschijnlijk even weinig, als het hart van isocrates instemde met de lofspraak, die hij aan den wreeden en onherbergzamen busiris gaf. Maar beide waren lofredenaars en prezen daarom de mannen, die zij tot hunnen held verkozen: en hemsterhuis was zoo veel geschikter voorwerp voor lofspraak dan busiris, als de Heer tydeman onbekwamer redenaar is dan isocrates. Intusschen alle spotternij ter zijde! Het onderwerp tot welks beschouwing wij overgaan, de deugd en het geluk van den mensch, is te ernstig, dan dat wij niet gaarne den heiligen ijver en de zachte welwillendheid, door hemsterhuis bij dit onderzoek aan den dag gelegd, zouden prijzen en navolgen. | |
[pagina 136]
| |
Levendig herinneren wij ons nog de eigenaardig grootsche blikken, welke hij op de natuur, die hem omringde, sloeg; en deelen volkomen in zijne overtuiging dat er andere en verhevener eigenschappen, andere en verhevener krachten in de wereld zijn, dan die zich door aanraking laten gevoelen, of doen onderscheiden door het oog. Maar welke ook zijne hooger gestemde meening zijn mogt, het geslacht der leerlingen van democritus was daarom niet uitgestorven. Geestig schetst hij de verbijstering door de stellingen van dezen in het brein van den jeugdigen socrates te weeg gebragt, als hij hem het gemijmer dat hij er door ter prooi werd dus doet verklaren: ‘“Ik heb geleerd o diotime! waar de bron onzer deugden en ondeugden, onzer gebreken en driften schuilt; mits men, haar zoekende, de hulp der ontleedkunde inroepe, vindt men die in de kleur en de hoeveelheid van de gal of in de hoedanigheid der lever; aan de meer of mindere snelheid des bloeds, aan de meer of mindere rekkelijkheid onzer zenuwen is de verscheidenheid van ons zedelijk wezen toe te schrijven.”’ ‘“Neem er de proef van,”’ laat onze wijsgeer door diotime antwoorden; ‘“dewijl gij de kunst verstaat deze verschijnselen onzes ligchaams te wijzigen, ziet of gij thersites heldhaftig of palamedes onbeschaafd kunt maken.”’ ‘“Die poging zou wel eene vergeefsche zijn;”’ zegt socrates, al half van de eenzijdigheid des Abderiets bekeerd; doch diotime doet hem de betrekkelijke verdiensten des onderzoeks van dezen waardeeren ofschoon het tot bereiking van het eigenlijk doel niet volstaat. Genees- en ontleedkunde, van de gewaarwording onzer zintuigen uitgaande, - dus deelen wij in weinige woorden den aanhef eener reeks van gedachten mede, welke de lezer zelf in het oorspronkelijke gadesla en geniete, - die studiën onzes ligchaams zij kunnen wel een gedeelte der zaak leeren doorzien; doch bij iedere schrede welke zij voorwaarts doen, taant het licht dat haar de geheimen van den inwendigen mensch moest ontdekken. Er is een ander oog, een ander zintuig, dat in die deelen van den mensch doordringt, werwaarts men | |
[pagina 137]
| |
noch door smwith erroraak, noch door gezigt, noch door gevoel kan geraken.Ga naar voetnoot(1) Waarom echter, zal men vragen, deze in het duister liggende werkzaamheid van onzen geest zintuig geheeten, en als zoodanig gelijk gesteld met die ligchamelijke, zigt- en tastbare werktuigen, door welke wij denkbeelden in de ziel opnemen? waarom het stoffelijke met het onstoffelijke vermengd? - Herinnert u, bid ik, hoezeer hemsterhuis blijkens het vroeger medegedeelde, de willekeurigheid onzer uitdrukkingen, onzer onderscheidingen van hetgeen stoffelijk en onstoffelijk was trachtte aan te toonen: beide grensden volgens hem zoo naauw aan elkander, waren dikwijls zoo onderling vermengd, dat de wijsgeerige scheikunde de dubbele bestanddeelen erkennen moest, zonder den aard en het wezen van elk van deze afzonderlijk te kunnen aanwijzen. „„Toen prometheus den mensch vormde, „„maakte hij eene algemeene verzamelplaats voor alle handelin„„gen, gewaarwordingen en denkbeelden; leert diotime; „deze „„verzamelplaats, welke wij de verbeelding noemen,Ga naar voetnoot(2) voorzag „„hij met duizende toegangen: elke dezer toegangen had uit„„wegen, verschillend naarmate de gewaarwordingen, die zij moesten doorlaten, onderscheiden waren. Het einde van dien „„toegang voor zigtbare dingen was het oog: voor hoorbare het „„oor.” Vraagt ge misschien, zooals socrates het haar deed, waarom gij slechts drie of vier dier toegangen kent? Waarom die drie of vier bovendien nog alle stoffelijk zijn? „„Eens „„komt de dag waarop alle toegangen zich voor denkbeelden „„en gewaarwordingen zullen ontsluiten: dan zullen zij u „„allen evenzeer stoffelijk toeschijnen: want stoffe noemt gij | |
[pagina 138]
| |
alles waarvan gij door middel uwer zintuigen denkbeelden kunt verkrijgen. Nog zijn wel is waar de overige openingen gesloten, want de menschelijke ziel is niet even als die van jupiter alomtegenwoordig: Één zintuig echter is ons door zijne gunst geschonken, dat het wezen der menschen van de dieren onderscheidt en dit tot den rang der Goden verheft, het is het zedelijk zintuigGa naar voetnoot(1). Met hoeveel regt hemsterhuis, in de persoon van diotime, deze gave der Goden zoo zeer prijst, beseffen wij vooral, wanneer wij ons, volgens hem, den mensch zonder haar voorstellen. Zijne redeneering over den oorsprong en de wijze onzer denkbeelden hebben wij vroeger breedvoerig medegedeeld. Zij bragt hem tot de overtuiging, dat er in ons twee krachten waren: de eene, minder gelukkig, door hem verbeelding genoemd, was de lijdelijke zijde der ziel, het vermogen om de afbeeldsels der dingen in deze op te nemen; - de andere was het verstand, aan welks zorg het oppermagtig bestuur over de groote verzamelplaats van alle gewaarwordingen en denkbeelden bleek toevertrouwd; het schikte, het vereenigde, het vergeleek alle denkbeeldenGa naar voetnoot(2). Er was alles aan gelegen dat het te aller ure deze heerschappij handhaafde; want die denkbeelden, die gewaarwordingen, welke onder het juk moesten worden gebragt, waren geenszins werkeloos. Eene derde kracht in den mensch, door hemsterhuis wilvermogen (velléité) genoemd, bragt haar in gedurige beweging. Intusschen omtrent deze kracht is het gevoelen van hemsterhuis niet zeer helder. Bijwijle grenst zij aan hetgeen de lateren onder zinnelijkheid, de ouderen onder begeerte verstonden, zonder eigenlijk eene van beide te zijn; het was volgens onzen wijsgeer een vermogen zonder bestemde werking; een wil, die nog geen wil was, maar eerst door het ver- | |
[pagina 139]
| |
stand tot dien rang moest verheven worden; want die kracht zou in een krankzinnige, dwong zijn ligchamelijke toestand hem niet tot bepaalde daden, zich evenzoo in het ijdel verliezen, als eene welriekende plant hare geuren naar alle zijden verspreidtGa naar voetnoot(1). Toch was zij het tevens, die den mensch tot werkzaamheid drong en tot handelen prikkeldeGa naar voetnoot(2). Voor zoo verre nu de eerste bewegingen van den mensch bepaald werden door zijne behoeften en de poging om die te vervullen, was het wilvermogen geheel op het zinnelijke gerigt. Later, naarmate zijne verbeelding met voorwerpen wordt verrijkt, naarmate het eene voorwerp het andere van den voorgrond verdringt, worden zijne begeerten, zijne handelingen talrijker en heviger. Eindelijk, in dezelfde verhouding als het verstand die met meer kracht onder het juk brengt, blijkt de wil des menschen bepaalder en standvastiger, juister gerigt op hetgeen zijnen wensch naar geluk kan bevredigenGa naar voetnoot(3). Wij doen u, lezers! hier op onze beurt de vraag, welke hemsterhuis door diocles tot aristeus rigt: ‘Hebt gij immer bemind?’ Zoo ja, - wij gelooven gaarne dat gij zult instemmen met hetgeen aristeus omtrent den aard van zijn gevoel aan diocles bekent; - voor de heillooze afwijking, waarover deze zich beklaagt, bleeft gij, hopen we, bewaard. Intusschen kan zijne ondervinding ons inlichting geven. Hij had zijne jeugd in ligtzinnigheid doorgebragt, doch de aanblik van de schoone, onschuldige philarete deed hem gevoelen, hoezeer de ware liefde onderscheiden was van het najagen van zinnelijk vermaak. Wel verloochende zich de natuur niet geheel: maar niet daarom aanbad en beminde hij philarete. En echter, toen de heillooze drift in een onbedacht oogenblik werd botgevierd, was het gebouw van beider geluk ingestort: schaamte en schande werden geboren. ‘De onschuldige, | |
[pagina 140]
| |
de reine philarete bestond voor hem niet meer, en hij was als een heiligschenner, vol vreeze dat de wraak der goden hem op de hielen volgde.’ Het was de ziel van philarete, die zijne ziel had bemind: de beschouwing niet alleen van hare deugden, maar van haar gansch zedelijk wezen met zijne eigenaardigheden en zelfs zijne zwakke zijden, welke in hem eene vlam had aangeblazen, geheel verschillend van dien gang der natuur, welke ook de diersoorten onderling vereenigtGa naar voetnoot(1). Gij gevoelt, waar hemsterhuis ons brengen wil. We zijn bedeeld met een vermogen, hetwelk ons voor de gewaarwordingen van haat en afkeer, van liefde en edelen naijver vatbaar maakt. Deze volgen niet de langwijlige en trage beslissing van het oordeel; neen, bij de beschouwing van de handelingen eens anders, beslist een enkele blik, naar het schijnt door onze ziel in de zijne geworpen, over de gewaarwordingen, welke zijne daad hij ons moet opwekken. Bovendien leert de leer der liefde ons, dat evenzeer als de stoffelijke wereld eene aantrekkingskracht in zich bevat, welke haar leven onderhoudt, de ziel of het eigenlijke wezen des menschen met nog veel heviger aandrang naar onderlinge vereeniging streeft. Zoo zoeken wij ons in het wezen van onze natuurgenooten te verplaatsen, verheugen wij ons met hen in hun geluk, storten tranen bij het leed dat hen treft, juichen de verhevenheid hunner deugden toe, en toonen een vergevend medelijden, wanneer hunne zwakheid, bij de pligten die op hen rusten, te kort schiet. Waren deze gewaarwordingen slechts aan den invloed van opvoeding of maatschappelijke inrigtingen toe te schrijven, waarlijk dan zou de wet der wellevendheid niet zoo dikwijls met ons zedelijk gevoel in strijd zijn; wij zouden altoos heerschen over onze driften, en steeds het zwaard der verontwaardiging in de schede der voorzigtigheid bewaren. ‘Maar wanneer wij een braaf man door het ongeluk vervolgd en neêrgedrukt zien, dan vloeijen | |
[pagina 141]
| |
onze tranen van medelijden, of van vreugde terwijl wij hem de hand ter opbeuring toestekenGa naar voetnoot(1).’ Twee zijden heeft, volgens de opmerking van hemsterhuis, dit zedelijk zintuig. Gelijk wij door onze overige vermogens niet alleen de verschijnselen, veranderingen en wetten der ligchamelijke wereld ontwaren, maar ook ons eigen ligchaam leeren kennen, zoo deelt het zedelijk zintuig ons ten eerste wel den indruk mede, door de handelwijze en het lot onzer medemenschen op ons gemaakt; maar voor zoo verre ook onze eigene handelingen, onze eigene begeerten een gedeelte zijn van alle die vrijwerkende vermogens, waaruit de zedelijke wereld bestaat, stelt dit zelfde zintuig ons in staat, om ons als het ware buiten ons zelven te verplaatsen en uit het hart, uit het zedelijk standpunt eens anderen, eigen doen on drijven te beoordeelen. Vandaar geweten, berouw, en het inwendig genot, dat er in het bewustzijn van wel te doen is gelegenGa naar voetnoot(2). Hier herhalen wij onze vraag: wat ware zonder dit zedelijk gevoel de mensch? wat zoo hij van zich zelven en van anderen kennen? Niets meer dan datgene wat door democritus aan socrates was geleerd. Wat had prometheus van den mensch gemaakt? Zijne schepselen bezaten een wilvermogen, zij hadden verbeelding en verstand: ‘Maar niets verbond hen onderling. Al hun genot bestond in het gevoel van eene zwarigheid te hebben overwonnen. Alle kunsten waren nuttig voor ieder afzonderlijk, schadelijk voor aller zamenleving. De ingewanden der aarde werden omgewroet en goud en ijzer aan het licht gebragt. Het Mijn en Dijn ontstonden, en de grond bleek met bloed gedrenkt. Typheus, enceladus, porphyrion en hunne gruwelijke teelt aanschouwden den glans der zonne; maar even als de oogst van cadmus, zouden zij elkander verslonden hebben, hadden zij niet eerst aan de Goden den oorlog verklaard. Het gelukte jupiter deze monsters door | |
[pagina 142]
| |
zijn' bliksem te vernielen en reeds dreigde hij het gansche menschengeslacht met den ondergang. Eene Godin redde ons van den toorn des Almagtigen. Het was venus urania, de hemelsche liefde. Zij naderde den troon van jupiter. ‘Vader der goden en menschen,’ sprak zij, ‘waarom zoudt gij het schoone gewrocht, door uwe handen ontworpen, vernietigen? Prometheus heeft gefaald; hij lijdt er zijne straf voor. Maar indien ik u ooit het genot uwer eigene werken heb doen smaken, indien het geluk de vrucht is onzer eeuwige liefde, indien gij in mijne armen de volheid uwer almagt ondervondt, sta aan mij den roem toe, om te voltooijen, hetgeen gij begonnen hebt.’ De Opperheer des Heelals glimlachte, en kuste het voorhoofd der onsterfelijke. Zij daalde neder, verzeld van de Minnegoden, van de Deugden en van al wat de zaligheid des Hemels voltooit. Het aetherische waas, dezen stoet vooruitgaande, verspreidde zich over de oppervlakte der aarde. De menschelijke zielen van goddelijken oorsprong laten zich gemakkelijk van den adem der Godin doortrekken: even als de Delphische priesteres van den geest haars Gods wordt vervuld. Eensklaps kreeg de wereld een ander aanzien en werd de aarde met bloemen bedekt. De eene mensch snelde den ander te gemoet om hem te omhelzen, om hem eene eeuwige vriendschap te zweeren: hij is meer, hij geniet meer in een ander dan in zich zelven: in een ander gevoelt hij de nooddruft des anderen en, wanneer hij deze verligt, streelt hem de te weeggebragte bevrediging. Voor de eerste maal aanschouwde en aanbad hij het verheven beeld der regtvaardigheid in de gestalte zijns broeders. Astrea en de vrede heerschten, en de gouden eeuw brak aan. De hemelsche liefde wierp een glimlach van welgevallen op haren arbeid. Vreesselijk is de wenkbraauw van den vader der goden in zijnen toorn, hij doet den ganschen Olympus beven, maar de lach der hemelsche venus verheerlijkt den hemel en de aarde, en ontrimpelt het voorhoofd van jupiterGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 143]
| |
Zoo schilderde onze wijsgeer het rijk van venus urania in 1787, en in dien droom eener gouden eeuw wees hij den weldadigen invloed van het zedelijk beginsel des menschen aan. Welk een schouwspel zou Europa, drie of vier jaren later, hem hebben opgeleverd! De zegevierende beschaving mogt wolven en tijgers in hunne uiterste schuilhoeken hebben teruggedrongen; de adder, in het hart der menschen verscholen, verhief dreigende haren bezoedelden kop. Typheus en enceladus waren scheppingen geweest eener dichterlijke verbeelding; maar zijn oog zou monsters aanschouwd hebben, die de Godheid loochenden, om hunne natuurgenooten te kunnen vernielen; hij zou eene omwenteling hebben gezien, die als saturnus hare eigene kinderen verslond. Ware ik lofredenaar van hemsterhuis geweest, ik zou de deelnemende menschlievendheid, die in zijne denkbeelden over de zedekunde doorstraalt, op den voorgrond hebben gesteld; ik zou aangewezen hebben, dat er een inwendig rein gemoed, een verheven geloof wordt vereischt, om op de vonken van het goede, die in den menschelijken boezem verborgen, liggen, aldus en altijd te vertrouwen. Met donkere verwen zou ik de wangevoelens en de wangedragingen hebben geschilderd, welke de achttiende eeuw ontluisterden, en daartegenover de vriendelijke welwillendheid van hemsterhuis hebben geplaatst; zoo als de glimlach van venus urania de donkere wenkbraauwen van jupiter ontrimpelend. Was er wel krijschender wanklank hoorbaar, dan de leer, die de school van hobbes in Engeland had verbreid? Schrikkelijker taal mogelijk, dan die van den Schrijver van the Fable of the Bees (de geestige mandeville), toen hij verkondigde, dat de deugd het onechte kind was van vleijerij en hoogmoed? Desniettegenstaande vonden zulke meeningen in Frankrijk en Engeland eene heusche ontvangst; en onderscheiden wijsgeeren besteedden, al de scherpte van hun vernuft, al de kracht hunner welsprekendheid, om te betoogen, dat eigenliefde de drijfveer onzer goede daden was en wezen moest. Engeland echter, waar zulk vergif het eerst was gemengd, | |
[pagina 144]
| |
leerde ook het tegengif bereiden. Uit dezelfde school der Ouden, van welke hemsterhuis zich beroemde een leerling te zijn, werden het vroegst door shaftesbury en butler meer moreele begrippen geput. Hunne zedeleer plantte zich, met kleine wijzigingen, tot op hume en adam smith voort. Doch in de rij dier wijsgeeren, welke de schoonheid hunner zedeleer door de reinheid van hunnen inborst opluisterden, en met de lessen tevens de voorbeelden van onbaatzuchtige deugd aan de wereld schenen te willen geven, munt vooral hutcheson uitGa naar voetnoot(1). Ik mag van dezen philosooph te minder zwijgen, omdat eene aandachtige herlezing zijner schriften mij van de groote overeenkomst zijner denkwijze met die van hemsterhuis heeft overtuigd. Gelijk locke de vader was der leer omtrent 's menschen denkvermogen zoo als onze wijsgeer die voordroeg; zoo staat hutcheson aan het hoofd van alle die leerstellingen omtrent's menschen gevoelvermogen, welke eerst door den opgang der latere Duitsche philosophie in het duister schuil zijn gegaan. Ik wil niet beweren dat hemsterhuis den Schot op den voet zij gevolgd; beider wijze van voordragt verschilt te veel. Ik wil aan hemsterhuis de eer laten, beter dan zijn voorganger doorzien, en, | |
[pagina 145]
| |
al zij het ook minder gelukkig, beproefd te hebben, hoe locke's sensualismus zich met de leer der deugd liet rijmen. Had hutcheson het algemeene kenmerk van deugdzame daden in welwillende onbaatzuchtigheid gesteld, hemsterhuis liet voorzeker om goede redenen zulk een algemeen kenmerk achter. De zucht van den eerste, om de leer der pligten onder algebraïsche vormen te brengen, kon den laatste niet behagen, die zich liever op de gewaarwordingen van het hart beriepGa naar voetnoot(1). De menschelijke rede behondt bij dezen grootere kracht en sterkeren invloed op de erkentenis van het goede. Voorts vertrouw ik van zijne Hollandsche rondborstigheid, dat hij den naam zijns leermeesters zou genoemd hebben, indien hij niet overtuigd geweest ware, dat zijne zedekundige stellingen grootendeels uit zijnen eigenen boezem waren ontsproten. Er is echter eene soort van | |
[pagina 146]
| |
navolging, waarvan men zich zelven vaak onbewust is. Als vrijwilliger op eigene kosten, sloot hemsterhuis zich bij den strijd tegen de Egoïstische wijsbegeerte aan. Is het vreemd of berispelijk, indien hij van tijd tot tijd de bewegingen en het plan des grooten legers volgde? Niet hutcheson's schriften (want zelfs in Engeland verhieven zich deze slechts tot middelmatigen roem), maar hutcheson's geest werkte op dien van talrijke navolgers; en een vlugtige blik in jacobi's Woldemar geslagen, overtuigt ons, hoe verre de invloed der Britsche wijsgeeren zich over het vaste land uitstrekte. Hutcheson dan had eens vooral aangetoond, dat noch eigenliefde, noch opvoeding genoegzaam waren, om den mensch tot wezenlijke deugd te verheffen; verre van daar was de bron der laatste door hem vermoed, in de zucht om het welzijn van anderen, onafhankelijk van alle uitzigt op eigen voordeel, te behartigenGa naar voetnoot(1). Met niet minder kracht dan hemsterhuis had hij aangetoond, hoe lijdelijk wij waren ten opzigte der gewaarwordingen, die de daden en de smarten eens anderen bij ons opwektenGa naar voetnoot(2); en de oorzaak van dit verschijnsel in eene bijzondere eigenschap van onzen geest gezocht. Allereerst had hij derhalve van een zedelijken zin, (moral sense) gesproken en dezen met den schoonheidszinGa naar voetnoot(3) vergeleken. Verschillen zoodanige stellingen veel van de opmerking welke hemsterhuis over de overeenkomst, die er tusschen de gewaarwordingen van welgevallen, harmonie, schoonheid en deugd bestond, maakte? waaruit hij bij gevolgtrekking de naauwe verwantschap van gevoel, gehoor en gezigt met den zedelijken zin afleidde? Of wees hij niet juist hiermede op eene bijzondere soort van gewaarwordin- | |
[pagina 147]
| |
gen, die hutcheson zeer gelukkig afgeleide (reflex senses) genoemd had?Ga naar voetnoot(1). Vroeger merkten wij aan dat hemsterhuis, meer dan hutcheson, locke's sensualismus met de leer der deugd zocht te vereenigen. We zijn verpligt deze stelling te verdedigen, en doen het te gereeder, omdat ons hierdoor de sleutel tot het vreemdklinkend verhaal van björnståhl gegeven wordt. Had locke namelijk de gissing geopperd, dat vreugde en leedgevoel waarschijnlijk door de aanraking en de verandering van kleine onzigtbare deeltjes ontstonden, hemsterhuis, die over het geheel uitvoeriger de natuurkunde (physiologie) van den geest naspoorde, trachtte ook de uitwerkingen aan te wijzen, welke de zedelijke genoegens hadden op den ligchamelijken toestand des menschen. Hetgeen voor het oog, om de zigtbare dingen te onderscheiden, het licht is, dat zijn voor het zedelijk zintuig, de teekens waardoor de menschen elkander onderling hunne gewaarwordingen mededeelen; deze teekens zijn, òf de bewegingen van het ligchaam, òf de talen. Van de laatste is echter de oorspronkelijke kracht voor ons verloren gegaan: ‘het werk van zoo vele eeuwen, heeft de natuur zoo digt in de kunst gewikkeld dat deze er slechts zelden meer door heen blinkt, en wanneer zulks al gebeurt, zij steeds min of meer de tint haars omkleedsels draagt.’Ga naar voetnoot(2) Uitvoerig echter wijst hemsterhuis de kracht aan, die de gebaren van anderen hebben, om ons | |
[pagina 148]
| |
hunne gewaardingen mede te deelen: de kracht, die wij zelve daardoor op den gang onzer eigene gedachten kunnen uitoefenen.Ga naar voetnoot(1) Maar de beweging, waardoor onze geest geschokt wordt, bij de voorstelling van eenen grooten lijder, bij het verhaal van eene edele zelfsopoffering, zij is onderscheiden vau de verandering, welke daardoor in de gezigts - of gehoorzenuwen wordt te weeg gebragt. Het schijnt dan, dat deze zenuwen eene soort van beweging in het zedelijk zintuig veroorzaken, welks grootste werkzaamheid zich inderdaad naar de zijde van het hart, en in het bloed openbaartGa naar voetnoot(2). In zooverre zocht en ontdekte hij den zesden zedelijken zin in het hart. Men vrage ons niet, of deze natuurkundige afleiding van onze zedelijke genoegens ons behaagt. Wij erkennen gaarne, dat wij veel liever verwijlen, bij de verhevene beschouwingen van hemsterhuis over liefde en sympathie, zoo als wij ze in zijnen. Aristeée en Simon aantreffen; maar we mogen tevens niet verzuimen onzen lezers te doen opmerken, hoe veel lager de geheele leer omtrent den zedelijken zin staat, op de ondergeschikte gesteldheid en geschapenheid des menschen berustende, dan die latere zienswijze welke de deugd aan eene goddelijk vastgestelde wet en orde des heelals onderwierp, en de vervulling onzer pligten, tot eene wijze van godsvereering verhief. Wat hemsterhuis betreft, hij schijnt door de minder juiste onderscheiding van zinnelijk en zedelijk genot, zich te hebben laten misleiden: het weifelende in zijne begrippen, omtrent stoffelijk en onstoffelijk, dat hij meer welsprekend bemantelde, dan wijsgeerig verdedigde, valt hier meer dan elders in het oog. Wij moeten echter, deels tot opheldering, deels tot verschooning zijner stelling, aanmerken, dat, gelijk hij bij de beschouwing van den zedelijken zin, het hart op den voorgrond had geplaatst, er even zoo, bij de behandeling des gevoelszins, door zijne tijdgenooten van een oor, dat van het zuivere gehoor afgescheiden | |
[pagina 149]
| |
en alleen voor de gewaarwording der harmonij geschikt was, werd gesproken.Ga naar voetnoot(1). Het is derhalve duidelijk dat volgens hemsterhuis het zedelijk verschil der menschen gelegen was, in de meerdere of mindere kracht van hun zedelijk zintuigGa naar voetnoot(2). Bij den zedeloozen mensch was dat zintuig verstompt, hetgeen hem moest doen gevoelen, hoe veel leeds hij anderen berokkende, welk een afkeer zijne daden bij zijne natuurgenooten moesten verwekken. Had phalaris het vermogen bezeten zich zelven te beschouwen, uit den boezem van den ongelukkige, die in zijnen stier, brullende, omkwam, hij ware niet dwaas genoeg geweest om wreed te zijn. Ieders gedragingen zijn gegrond op de wijze waarop hij zijne betrekkingen tot anderen beschouwt:Ga naar voetnoot(3) hij die het fijnste zedelijk gevoel heeft, vindt zich ook gedrongen, de meeste pligten te vervullen: die deze gave mist is aan het onregt, dat hij doet, onschuldig en veeleer een voorwerp van medelijden dan van haatGa naar voetnoot(4). Om tegelijk een tegenhanger en eene uitlegging der gevoelens van hemsterhuis te leveren, keeren wij nog eens tot hutcheson terug, en deelen u zijne beschouwing over het karakter van den tiran mede.Ga naar voetnoot(5) ‘Het karakter van den tiran schijnt een doorgaande staat van hoon, haat en wreedheid, te zijn. Om de beweegredenen zijner handelingen te beoordeelen, moeten wij ons verplaatsen op het standpunt, waarop wij de menschen zouden beschouwen, wanneer wij onder den invloed dier hartstogten stonden, welke een Dwingeland eigen zijn. Zoolang het | |
[pagina 150]
| |
gevoel eener ontvangene beleediging versch bij ons is, zijn wij geheel vervuld met de voorstelling van den beleediger, sals van iemand, die volstrekt slecht is, en zich in kwaad doen verheugt. Wij zien de deugden over het hoofd, die wij in kalmer oogenblikken, bij hem zouden opgemerkt hebben: wij vergeten dan, dat hij welligt; uit eigenliefde, niet uit kwaadwilligheid, ja misschien uit goedwilligheid jegens anderen, ons leed berokkende. Zoodanig zijn waarschijnlijk de meeningen, welke de Dwingeland gestadig omtrent het menschdom koestert; en eenmaal alle goedwilligheid bij zich zelven hebbende verdoofd, beoordeelt bij het karakter van anderen, welke aanspraak zij ook op betere gezindheden mogen maken, naar zijn eigen. Waren de menschen inderdaad, zoo als hij zich die voorstelt, dan zou zijne handelwijze niet zoo onredelijk wezen. Onze driften vormen, zich meestal, naar de begrippen, die wij ons van anderen maken; zijn deze ligtelijk opgevat, ten gevolge eener overijlde, vlugtige beschouwing, dan is het niet te verwonderen, indien zij door gezindheden, welke zich kwalijk met den wezenlijken toestand van de menschelijke natuur verdragen, worden gevolgd.’ Maar zoo er dus eigenlijk goed noch kwaad bestaat, en wij slechts onze beoordeelingen uitbrengen naar de wijze waarop deze of gene daad, deze of gene mensch ons aandoet: welke is dan de regtvaardigheid der menschelijke belooningen en straffen? Opregt geantwoord: geene; - het is louter voor het belang der maatschappij dat zij bestaan. ‘Onze Areopaag,’ zegt hemsterhuis, ‘oordeelt eigenlijk niet, over den trap van volmaaktheid, over deugd of ondeugd: hij heeft ligter taak: hij oordeelt het misdrijf: en het is gemakkelijker eenen Athener te overtuigen, dat zijn bedrijf in strijd is met de geschrevene wet van solon, dan hem te bewijzen, uit welke verkeerdheden in zijn zamenstel, de daad, die hij bedreef, haren oorsprong nam.’Ga naar voetnoot(1) Hier waren hutcheson en zijne navolgers blijven staan. hemster- | |
[pagina 151]
| |
huis ging verder: en wees de mogelijkheid aan, hoe de mensch zich kon en moest verbeteren. Alle wezens streven gelijkelijk naar het meest mogelijke geluk, maar niet allen komen overeen in hetgeen zij geluk noemen. Naarmate bij den een deze, bij den andere gene kracht der ziel overheerschende is, verschillen hunne denkbeelden, verschilt de rigting van hunnen wil en die hunner begeerten. Socrates was niet ongelukkig toen hij den gif beker dronk, want zijn streven was niet naar gemak of weelde of rang; en op zijnen togt naar het vruchtbare Phtia, het Phtia der betere wereld, belemmerden de beschuldigingen van anytus en melitus hem nietGa naar voetnoot(1). Het is waar, ook rampen treffen de vromen, maar deze wereld gaat voorbij, onze ziel is eeuwig:Ga naar voetnoot(2) de mensch is met onderscheidene vermogens door de Godheid bedeeld, de volmaking van deze moet hij zich als het hoogste doel voorstellen; doch dit niet trachten te bereiken, door de eene eigenschap meer dan de andere te ontwikkelen. Diotime leerde socrates het groote geheim der opvoeding, dat volgens haar daarin gelegen was, de juiste evenredigheid onzer vermogens te bewaren. Waar die harmonij aan het licht kwam, daar mogt de mensch zoo gelukkig heeten als hij hier worden kon. Bij deze denkbeelden herinnert de lezer van plato's Staat zich onwillekeurig, wat de goddelijke wijsgeer over de inwendige regtvaardigheid, die in eene gelijke verdeeling aller vermogens bestond, leerde; en hoe hij op deze zijn bewijs bouwde, dat de dwingeland zeven honderd negen en twintis maal ongelukkiger was dan de restvaardigeGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 152]
| |
De enge grenzen, een opstel als dit aangewezen, vergunnen ons niet den lezer langer met beschouwingen over de opvoeding volgens hemsterhuis, of over het verband dat er naar zijne leer tusschen deugd en godsdienst bestaat, bezig te houden. Zoo het dezen een salto mortale mogt toeschijnen, dat wij hem thans eenklaps tot de beschouwing der schoonheidstheorie uitnoodigen, dan vergunne hij ons op te merken, dat de ons toegedachte gisping, in die oordeelvelling toch naauwelijks omkleed, alleen der vermoeidheid valt toe te schrijven, welke de lange, de oneffen weg, dien wij zamen bewandelden, hem veroorzaakte. Immers wel verre er van dat, volgens onzen wijsgeer, het dubbele gebied van schoonheid en van zedelijkheid op grooten afstand van elkander zou liggen, mag het hem veeleer als eene dwaling, - zoo het gevoelen der edelste denkers, met plato aan het hoofd dier reeks, dwaling verdient te heeten, worden toegerekend, dat de grenslijnen tusschen beide weggevaagd of schier niet meer te herkennen zijn. Spraken wij straks niet, hoezeer dan ook maar ter loops, van hetgeen hemsterhuis over de liefde leerde? Volgens hem was de liefde eene begeerte; doch naar wat? Op deze vraag van diocles wist aristeus niet voldoende te antwoorden. Geheel echter stemde hij met zijnen | |
[pagina 153]
| |
vriend in, toen deze giste, ‘dat de liefde in een streven naar volmaakte vereeniging bestond, en dat alzoo aristeus niets vuriger wenschte, dan zelf zijne antiphile te wordenGa naar voetnoot(1).’ Maar wat deed hem zijne antiphile zoo zeer begeeren? Niets anders dan de gelijkheid van haar wezen met het zijne: de inwendige mogelijkheid derhalve, die er voor de vereeniging van beider wezen bestond; want de hevigheid der begeerte was gewijzigd naar de mate van gelijkheid, tusschen het begeerde voorwerp en de persoon die begeerde bestaande; en deze mate van gelijkheid berustte weder op de meerdere of mindere mogelijkheid eener volkomene vereeniging. Dier opvatting ten gevolge zou men ‘een schoon standbeeld minder dan zijn' vriend, zijn' vriend minder dan zijne geliefde, zijne geliefde minder dan het Opperwezen beminnenGa naar voetnoot(2).’ Men ziet dat hemsterhuis, zoo als anderen voor hem, van de dorre bepaling welke locke van begeerte gegeven had: - dat zij namelijk bestond in het gevoel van gemis dat de afwezigheid der begeerde zaak teweegbragt, - in zoo verre afweek, dat hij den prikkel der begeerte vooral in de voorstelling van het gewenschte voorwerp zocht, terwijl hij het leed dat het gemis van dit ons berokkende, slechts als een gedeelte of een bijkomend iets der begeerte beschouwde.Ga naar voetnoot(3) Of hij echter niet te ver ging, wanneer hij beweerde, dat begeerte eene zucht was tot volmaakte vereeniging, liefst zonder hulp onzer zintuigen, die slechts hare vervulling vertraagden of belemmerden? Wij meenen het daarom te mogen beweeren: dewijl wij in zulk eene begeerte slechts eene overdrijving zien, die bij den gene, die begeert, zoowel als bij hetgeen begeerd wordt eene wezenlijke verandering eischt; behalve dat bij onze begeerten zelve het genot onzer zintuigen werkelijk verondersteld (mitgesetzt) wordt, zoo- | |
[pagina 154]
| |
dat wij begeeren te zien, te hooren enz. Wij stemmen het hemsterhuis toe: dat de begeerte in het streven naar het meest mogelijke, volkomene genot der begeerde zaak bestaat; doch wanneer men dit volkomen genot in eene volstrekte eenswezendheid met de begeerde zaak zoekt, raakt de begeerte het spoor bijster, daar het genot het gevolg eener onderlinge verhouding tusschen twee verscheidene voorwerpen zijn en blijven moet. hemsterhuis drong zijne stelling aan door belangrijke opmerkingen omtrent de wijze, waarop de begeerten zich aan den dag legden;Ga naar voetnoot(1) en merkt op dat regt hevige begeerten zich vooral doen gevoelen in die deelen des ligchaams, waardoor de natuur de volmaakste vereeniging van twee verschillende wezens heeft mogelijk gemaakt: doch ook hier herkennen wij met herder slechts de gevolgen eener reeds bedorvene, eener afgedwaalde verbeeldingGa naar voetnoot(2). Onze wijsgeer kwam tot deze meening, na zijne schoonheidsleer te hebben ontwikkeld. Naar het schoone toch strekken zich onze wenschen uit, en den aard van deze meende bij te regt eerst dan juist te kunnen bepalen, wanneer hij verduidelijkt, wanneer hij verklaard had, wat het schoone was, Vroegere wijsgeeren, en onder die ook weder hutcheson, hadden als algemeen kenmerk der schoonheid: eenheid in verscheidenheid opgegeven. Hierin echter verschilde hemsterhuis van zijne voorgangers, dat zij meer op de eerste aandrongen, maar bij hem de laatste evenzeer gold. Den menschelijken geest was van nature niet slechts het streven eigen, men zou het schier een noodzakelijk streven mogen noemen, om zijne denkbeelden te vermeerderen: hoe gemakkelijker deze zulks doen kon, des te aangenamer was het gevoel, dat eigene kracht hem bedeelde. Schoon waren derhalve volgens onzen wijsgeer die voorwerpen, welke in het kleinste tijdsbestek den aanschouwer | |
[pagina 155]
| |
de meeste denkbeelden gavenGa naar voetnoot(1). Kon nu de ziel denkbeelden van een voorwerp verkrijgen zonder behulp der zintuigen, dan was alle tijdsruimte vernietigd en dus aan het hoofdvereischte der schoonheid voldaan, en haar genot volkomen. Maar zonder eene volstrekte eenswezendheid van beide voorwerpen was zulk een genot onmogelijkGa naar voetnoot(2). De Aesthetica heeft sedert den tijd van hemsterhuis groote vorderingen gemaakt, en wij kunnen het alleen aan eene schromelijke onervarenheid in latere geschriften wijten, wanneer de Heer tydeman, de oplossing door hemsterhuis gegeven op de vraag: wat is schoonheid? ‘eene stellige en als meetkundige’ noemtGa naar voetnoot(3). Waren dan de aanmerkingen op deze door portalis gemaakt en door van de weijer medegedeeld hem geheel onbekend?Ga naar voetnoot(4) Of bleken de bedenkingen door jean paul, in zijne Vorschule der Aesthetik geopperd, bevredigend wederlegd? Wij voor ons meenden ten minste, dat deze schrijvers ons van de moeite ontslagen hadden, een nader oordeel over deze stellingen onzes wijsgeers uit te brengenGa naar voetnoot(5).
Hebben wij onze beoordeeling der lofrede aangevangen met een algemeen overzigt van den aard en de strekking der wijsbegeerte van hemsterhuis, thans, na de nadere ontleding zijner denkwijze, mag het schijnen, dat wij van ons eigen voornemen afweken en meer den hoog bespiegelenden philosooph, dan den fijn gevoeligen mensch, die door zijne schriften, het geluk en | |
[pagina 156]
| |
de deugd zijner natuurgenooten zocht te vermeerderen, hebben beschouwd. Ons oordeel is tot dusverre niet zoo gunstig geweest, als onze aanvang deed vermoeden; maar wij vonden ons verpligt eene verkeerde wijze van beschouwing te keer te gaan, die, ten opzigte van hemsterhuis, algemeen werd. Zoo als allen vereeren wij den verhevenen kunstzin, de bevallige welsprekendheid, welke ieder zijner geschriften opluistert; doch den wijsgeer, die ook nog voor dezen tijd een onbetwijfeld orakel zijn zon, begroeten wij in hem niet. Onder de leerlingen van locke munt hij uit; niet alleen door zijne vertoogen, maar ook door zijne gedachten zelve. Wij hebben herhaalde malen aangewezen, hoe fijn hij de denkbeelden van dezen ontwikkelde, hoe juist hij oordeelde waar hij van hem verschilde, hoe veel dieper hij in de natuur der zintuigen doordrong. Wil men nog meer, hemsterhuis is een meester in het maken van gegronde en vernuftige opmerkingen: den aard en de gedragingen des menschen heeft hij met eenen Socratischen blik doorvorscht:- maar hier houde men op, en verheffe hemsterhuis niet tot eene systematische oorspronkelijkheid, op welke hij nimmer eenige aanspraak deed hooren. Geen philosooph onder de nieuweren heeft zich zoo den stijl van plato weten eigen te maken; geen philosooph was zoozeer van den geest diens voortreffelijken wijsgeers doordrongen; geen philosooph nam met zooveel kracht de verdediging der hemelsche liefde, tegen de baatzucht zijner tijdgenooten, op zich; noch voldong met zooveel welbespraaktheid de verhevene bestemming, waartoe hij den mensch geroepen achtte. Doch met die hulde vergenoege men zich, en rekene het hem niet tot lof, dat hij plato's Idealisme met locke's Sensualisme verhoud. Wij hebben onlangs een voortreffelijken geleerde in het openbaar hooren zeggen, dat de vereeniging van tegenstrijdige grondbeginselen, in de wijsbegeerte eene vereeniging van vuur en water was, die beider kracht vernietigde en in damp deed vervliegen; - en wij vragen of de onbestemde bepalingen van hemsterhius omtrent de stoffe, zijne aantrekkingskracht der ziel, enz., niet iets van | |
[pagina 157]
| |
damp hebben? Wij vereeren de gelukkige wijze, waarop hij bij wijle de schoolsche bepalingen bestreed, en juichen de vaardigheid toe, waarmede hit de bolle leus der scholen, noodzakelijkheidGa naar voetnoot(1), tot al hare nietigheid zamenneep; maar sluipt onder het masker zijner velléité, niet een ander woord, dat ook weinig meer dan klank is, den tempel zijner eigene wijsbegeerte, op fariseeuwsche wijze binnen? Wij gunnen den onbepaaldsten lof aan zijne zucht, om de wijsheid niet in bovenaardsche nevelen, maar in den boezem der menschen te zoeken; aan zijn streven om naar hunne vatbaarheid en in hun belang werkzaam te zijn, en eenen roem te versmaden, die geene nuttigheid heeft; doch wij dulden niet, dat ter wille der zoogenaamde populaire philosophie, de schim van den groeten fichte worde gehoond, die de wijsbegeerte tot eene leer der wetenschap zocht te verheffen. En zoo er iemand zijn mogt die meent, dat wij het Vaderland verongelijkt hebben, door weinige aanmerkingen op een van zijn grootste sieraden, hij wete, dat het ons even dierbaar is als hem; maar dat het voor de philosophische ontwikkeling ten onzent wel de allerslechtste raad is, om daar te blijven staan, waar hemsterhuis vooruit ging, of vooruit dwaalde. Gelukkig is deze de eenige niet, die het gebouw van onzen wijsgeerigen roem schraagt. Er is een tijd geweest waarin Nederland de hoofdzetel der philosophie mogt heeten: het strijdperk, dat de wijsbegeerte van descartes hare overwinningen zag bevechten; de grond, die de plant van looke tot rijpheid deed komen; de regtsstoel, op welken de scherpzinnige bayle zijne onmeedoogende weegschaal in vaste vingeren hield. De aanzienlijksten des lands toonden zich toen, hetgeen de vrienden van cicero te Rome waren, beschermers en beoefenaars der wijsbegeerte. De Amsterdamsche regering, ten tijde van bekker, de geslachten van hooft, burg en paets, johan | |
[pagina 158]
| |
de witt zelf, versmaadden zoodanige studiën niet. Hoe geheel anders bleek het begin der negentiende, dan dat der achttiende eeuw! Eene schildering der laatste, door eene bekwame hand ontworpen, zou meer dan eenige lofrede in staat zijn, het tegenwoordig geslacht, tot edelen naijver op te wekken, en den thans bij ons braak liggenden grond der philosophie met nieuwen moed te doen ontginnen. Indien de Heer tydeman in zijne lofrede getoond heeft, hoe weinig hij bevoegd was, om een wijsgeer juist en uit het standpunt zijns tijds te beoordeelen, wij kunnen ook aan zijne Proeve, als een blijk van redenaarskunst, onze goedkeuring niet hechten. Hij zal verre zijn van ons te verlangen, dat wij haar met de Éloges van fontenelle , d'alembert, thomas of cuvier zullen vergelijken; - doch heeft hij zijnen held met zijne overdrevene lofspraken dienst gedaan? Wij gelooven het niet. Juist deze noopten ons hemsterhuis nader te beschouwen, en tegen over zijne tijdgenooten te schatten. Pindarus, de Thebaner, was een meester in het prijzen, maar toen zijne luit een tijd lang tot lof van hiero had geklonken, gaf hij zich zelven den wijzen raad: ‘wanneer gij huldigend mate weet te houden, in een kort bestek vele groote zaken zamenvattend, dan tart uwe lofspraak minder berisping van de menigte uit; te kwistig toebedeeld acht zij die overdreven en onwaar; want de roem van den eene, wekt bij den andere een' heimelijken nijd op, omdat hij zoo vele deugden niet bezit.’ |
|