Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 22]
| |
dichten en rondeelen, vol van uitheemsche basterdwoorden, rijk aan mythologische zinnebeelden, maar arm aan vernuft en gedachten, die stootende, stroeve, onregelmatige verzen, welke in onze dagen de waardige vrucht eens straatzangers zouden schijnen, maar toch in dien tijd, onder het nagelbijten en hoofdkrabben der excellente poëten, ter wereld gebragt zijn, geene hooge onderscheiding. Hoe zeer moet het nageslacht, zegt onze eigenliefde, in smaak zijn vooruitgegaan, indien de tol der bewondering, aan zoodanige rijmelaars door hunne tijdgenooten betaald, zuivere munt is geweest, in opregtheid gegeven! Er valt niet aan te twijfelen, want die lofspraken ontvloeiden de lippen van hen, die in zaken van staat en geleerdheid als orakels plagten te gelden. Stonden niet aan het hoofd der beuzelachtige rederijkkamers mannen als anthonis van stralen, jan van hout, cornelis pietersz. hooft? Onverklaarbaar, zoudt gij meenen, ten zij uit de ijver, waarmede men, naast de belangen van Staat en Kerk, de zaak der dichtkunst behartigde, het gevoel der behoefte bleek aan die edelste aller gaven, zonder welke een groot volk zich nimmer zijne eigene grootheid bewust wordt! Het gevoel dezer behoefte was reeds iets; was reeds niet weinig; doch meer nog mogt het heeten dat, hoezeer het ideaal der poëzij onzer natie maar donker voor den geest zweefde, hare voorname eigenschappen, haar hooge goddelijke rang, reeds juist werden begrepen, reeds juist werd gewaardeerd. Wil men de edelste vernuften, die ons vaderland in de zestiende eeuw telde, niet van wansmaak beschuldigen, dan staat alleen deze weg tot hunne verdediging open, dat zil, in de gebrekkige gedichten van dien tijd, eer het hooge doel, hetwelk zij beoogden, dan de mislukte pogingen, prezen; dat zij met ees fijner oor, dan het onze zijn kan, in de betere toouen hunner zangers het splijten der bloesemknoppen beluisterden, waaruit de lentebloei onzer poëzij in al haren glans zou te voorschijn gaan. Niet iedere eeuw is rijp voor poëzij. Bijwijlen vindt de geldachte zich door de armoede der vormen belemmerd; een ander- | |
[pagina 23]
| |
maal hebben deze alle jeugdige aantrekkelijkheid verloren en schijnen, versteend, door geene vlaag van bezieling meer op te wekken. Dáár, waar de dichtkunst in hare volle kracht aan het licht treedt, zijn vorm en gedachte door den innigsten en onverbrekelijksten band verknocht, zonder dat een van beiden iets aan den ander hebbe opgeofferd, zonder dat er eenig teeken zij, wie der twee de oudste is. Als eene andere minerva, komt zij volwassen en in vollen wapendos uit het brein eens overvliegenden vernufts te voorschijn, en de rusting, die zij draagt, wordt zóó zeer tot haar wezen vereischt, dat zij zonder deze niet denkbaar blijkt. Helm, schild en speer, opdat ik zonder beeld spreke, zijn haar de taal, de dichterlijke taal, aan de verhevenheid of liefelijkheid der gedachte geëvenredigd, en gepolijst genoeg, om zich in de geschakeerde vormen van maat en rijm te plooijen. En wanneer wij de rederijkkamers, bij al het gebrekkige, dat haar aankleefde, ten minste standvastig aan de opbouwing der taal en tot verrijking van rijm, maat en dichtvormen zien arbeiden, dan verdient deze vlijt niet slechts onze goedkeuring, maar billijken, wij tevens het juiste inzigt dier eerste beoefenaars onzer letterkunde, er alles voor over te hebben om den weg te banen, langs wien de genius der dichtkunst zijnen triomftogt beginnen zou. Ongetwijfeld komt aan vondel en inzonderheid aan hooft de lof toe, onze taal, met keur van woorden niet alleen, maar ook met tal van vloeijende vormen te hebben verrijkt. Indien wij echter gaarne erkennen dat de laatste nu eens de ruwere Hollandsche woorden polijstte en smolt, om hun het gladde, dartele en fluweelige der Italiaansche klanken te geven, dan weder die stevige klanken in een grof, onbuigzaam harnas schroefde, ten einde de ijzeren voetstappen, welke alva op den nek des landzaats gezet had, na te doen klinken, dan mogen wij tevens niet verzwijgen, dat de wijze hoe hij het deed, vooral in het eerste opzigt, nieuwer en oorspronkelijker was, dan de poging zelve. Een weinig studie van onze letteren dier dagen volstaat ter overtuiging dat onze voorouders | |
[pagina 24]
| |
zich van hunne nakomelingen, zich van ons vooral door lust en smaak voor gezang en lied gunstig onderscheidden; wat anders kon van dien toen levendigen zin het gevolg zijn, dan verzachting en verzoeting der nog ongeslepen taal? En stonden in den tijd van hooft en vondel niet starter, bredero, camphuizen, krul aan de zijde onzer eerste dichters, voor wie zij in kracht en vlugt van gedachten voorzeker onderdeden, maar die zij daarom niet minder, ieder op zijne wijze, in zoetvloeijendheid en zangerigheid van uitdrukking naar de kroon staken? Van daar, dat er onder de schimpliederen, uit den tijd van vondel, enkele gevonden worden, die, wat hunnen uitwendigen vorm beyreft, den zijnen zeer nabijkomen. De ‘Calvijnschen Wtroeper, waer door het gevoelen der Calvinisten van de Predestinatie met den aencleve van dien naecktelijck ende eortelijck wtghedruckt wordt. Gedruckt onder 't Cruys’ (zonderlinge overeenkomst van tijden!) ‘in 't jaer ons Heeren 1621,’ verdient onder anderen, om geestige voorstelling niet minder dan om welluidendheid van verzen, naast die van vondel geplaatst te worden. De titel ‘Calvijnschen Wtroeper’Ga naar voetnoot(1) herinnert ons de velerlie | |
[pagina 25]
| |
vormen, waarin de liederen dier dagen plagten te worden ingekleed. De rondeelen, kniedichten en referijnen, en welke andere soort de beuzelgeest der rederijkers ingevoerd of beoefend moge hebben, zijn bekend genoeg; den eersten meesters onzer dichtkunst strekt het tot eer, haar van deze onnatuurlijke banden te hebben bevrijd om eene krachtige en vloeijende dictie, om welluidendheid en regelmatigen afloop der verzen vrije speling te gunnen. Een vorm nog door vondel gehuldigd was de Echo. Dat aetherische, fijne, ijle luchtwezen, die dartele nabootster, gelijk horatius haar noemde, werd gedwongen de vragen te beantwoorden, haar door den dichter in rijm gedaan; maar was tevens gehouden, van de eind-letterklanken juist zóó vele te herhalen, als de zanger tot antwoord noodig had. Kon der zwevende Nimf, der teeder kwijnende minnares van narcissus | |
[pagina 26]
| |
pijnlijker onregt geschieden? Inderdaad waren dan ook deze denkbeeldige zamenspraken geenszins het nazeggen of nafluisteren van het spotzieke natuurkind, welks klanken de hooge linden voortdragen, en welks adem de popelbladen doet ridselen; hun nabaauwen zweemde naar het geluid van geestenstemmen, schor en droef een somber kerkgewelf doorgalmend. Juist ter snede was dan ook zoodanig eene samenspraak door hooft, tusschen den schildknaap van den wraakgierigen velzen, en het helsche tooverspook timon in zijn Geeraardt van VelzenGa naar voetnoot(1) aangebragt. Immers van zelve werden 's Lands ramp, | |
[pagina 27]
| |
en 's Hemels dreigende wraak, de onbehagelijke onderwerpen van dat denkbeeldig gesprek; maar wij mogen niet afdwalen. Het schrijven van twee zulke Echo's, waarin de monniken met zwarte verwen werden afgeschetst, was door hunnen dichter hendrik adriaansen, Factor van de oude Haarlemsche Kamer de Pellikaan, met den hals geboetGa naar voetnoot(1); en in den mond van vondel diende deze vorm, om den dwingeland, die het regt te magtig was, met Gods straffe te bedreigen. Intusschen liet de natuur hare mismaakte parodie niet ongewroken, en de spotzieke Echo hernam hare regten, als zij den dichter dwong, om geene andere reden barneveld ‘tyrannig met een' steen te drukken,’ dan opdat zij de vrijheid zou hebben, alleronbepaaldst te antwoorden: ‘Een.’ Echter weten wij onder alle vormen, die in de scholen der rederijkers waren overgeleverd, er geen' aan te wijzen, welke uitsluitend tot het hekeldicht behoorde. De reden ligt voor de hand. Sommige gedichten, zoo als b.v. bijschriften en lierzangen, werden, alleen dáárom in die rij geplaatst, dewijl kerkelijk of burgerlijk gezag hunne uitgave en verspreiding belet of den dichter had vervolgdGa naar voetnoot(2) Overigens was de poëzij bij haar eerste ontluiken van zelve in strijd met de bekrompenheid der eeuw en des geslachts, waarvoor zij zong; zoodat, van de stichtelijke liederen van anna byns af tot de vrolijke kluchten van bredero toe, in de grootste ver- | |
[pagina 28]
| |
scheidenheid van vormen, door haar een onverpoosden aanval op de onwetendheid, zedeloosheid en dwaasheid der tijdgenooten werd gewaagd. Eene schoone roeping voorzeker, en tevens een gelukkig voorteeken, waaronder onze dichtkunst te voorschijn trad; hoezeer het, wat het laatste betreft, hoogst onzeker is, of wij dit omen meer aan het inzigt der rederijkkamers, dan aan den aard der poëzij zelve of aan den zamenloop der omstandigheden hebben dank te weten. Hetgeen wij bedoelen, is toch niets minder dan het bewust of onbewust begrip van de onafhankelijkheid der kunst. Immers ligt het in haar wezen, dat zij zich zoo veel mogelijk door en in zich zelve tracht te volmaken; het ideale schoon is haar rigtsnoer, - maar daarvan wordt haar het besef slechts helder door eene gestadige veredeling van den schoonheidszin in den mensch, door getrouwe opvolging der wetten, die zij zelve geeft; allerminst erkent zij de zoo vaak conventionele voorschriften van kieschheid en gewoonte. Zoo begreep ten minste goethe de kunst; de negentiende eeuw heeft zijne stem gehoord, maar om met hooft te spreken: ‘T vee staat en gaapt 'er naa, maar heeft 'er toe geen' ooren.’
Zoudt gij meenen, dat de zestiende eeuw het denkbeeld van de onafhankelijkheid der kunst, in het afgetrokkene zou hebben verstaan? Zelfs voor den geest van vondel wilde het niet levendig worden. De scherpzinnige, wereldburgerlijke hooft gevoelde er misschien iets van. Intusschen, zóó naauw is dit begrip met het wezen der kunst verwant, dat er zich zelfs in dien tijd sporen van vertoonden; sporen, aan den toenmaligen toestand der maatschappij geëvenredigd. Ten bewijze: eensdeels predikten de rederijkkamers de gelijke regten aller menschen op het gebied der kunst, en de nederige handwerksman ontving, naar gelang zijner talenten, een' rang naast of boven den edelen ridder; anderdeels ondervond de ontkiemende poëzij de bescherming des aanzienlijken, en de kamer werd eene onschendbare vrijplaats voor gevoelens, | |
[pagina 29]
| |
die het gevaarlijk zou geweest zijn in ongebonden' stijl voor te dragen, totdat eindelijk ook deze vrijheid, een tijdlang onderdrukt, ten leste te dreigender uit den band sprong, en eischte en roofde hetgeen vroeger welwillend was toegestaan. Verre zij het van ons te ontkennen dat door het eerstgenoemde vaak sluimerende talenten uit minderen stand tot het beproeven hunner krachten zijn opgewekt, dat de dichterkroon hun des te heerlijker scheen, door dien zij met deze aan de zijde der aanzienlijken des Lands of zich zelfs boven hen zagen geplaatst. Hoe toch zouden wij de Amsterdamsche Kamer met haren veelbelovende kweekeling vondel kunnen vergeten? Doch niet iedere Kamer had, zoo als zij, mannen van smaak en geleerdheid, tucht en goede zeden onder hare leden of tot haar hoofd. Dikwijls toch drongen zich onbeschaafde lieden, die hun handwerk en hun huisgezin om onbeduidende rijmelarij, om het gezelschap van vrolijke makkers vooral, verwaarloosden, niet slechts in hun midden, bij hunne bijeenkomsten voerden zij het hoogste woord. Dus verging het zelfs den Amsterdamschen Eglantier, die eens onder zijne kweekers roemer en spieghel en hooft had geteld. Toen jan ten grotenhuis in 1611 eene poging tot zijn herstel aanwendde, weigerde Muidens Drossaard op andere voorwaarden zijne medewerking, dan wanneer ‘den onnutten en ongebondenen, die alleene ‘tegens de geregeltheit schoorvoeten, belast werde, op boete van geweldt, haar der Camere te onthouden.’ Maar zoo weinig hielpen de bemoeijingen der aanzienlijken, dat brederode in 1615 den broederen toeriep; ‘Besiet de Caerten self/ en over-leest de Namen
Van over twintigh Jaar/ ghy sult schrickend' u schamen /
Dat ghy nu met dit schuym sout komen hier ten pronck /
Of in de Schou-plaats daer eerst niet dan Gout en blonck.’
en zich niet ontzag de toenmalige toongevers ‘Dit wraack-goedt/ dit uytschot/ dees ontwetende Buffels/’
te noemen. Met weerzin zagen bezadigde en ernstige lieden, | |
[pagina 30]
| |
hoe de jeugd in het midden van zulke gezellen tijd en geld en vernuft verkwistte. ‘Veel neuswijse menschen’
zegt een rederijker uit den boerenstand, ‘sprekender te veul op /
Dat men syu moye tijdt verquist met sulcke aperye;
'T was best dat men wat leerden/ daer men mee mogt bedyen /
Dat doe ick/ en diet met wat te winnen houwe
Veel beter de ploegh ghedreven/ als dat men hem met sulke leuren bemoeijen souwe.’
Het gevolg van dit alles laat zich denken. De betergezinden zonderden zich van den gemeenen hoop af, coster's Akademie werd opgerigt, en de enkele groene loten, die den verdorden Eglantier overbleven, zagen zich op dien jeugdigen, frisschen, krachtigen stam ingeënt. Toch verdiende de oude omgehouwen tronk eerbied. In zijne schaduw had zich eenmaal de vrijheid van denken en spreken ontwikkeld; met het geheele vaderland had hij de ruwe stormen verduurd, die zijne onafhankelijkheid en zijnen godsdienst hadden bedreigd. Het is waar, de kunst, die doel had moeten zijn en blijven, was vernederd, om het middel ter verspreiding van gezuiverde begrippen te worden; doch de gevolgen zelve, dier verbastering waren voor het volk heilrijk geweest. Bleken in den Spaanschen tijd vooral de aanvallen op de Geestelijkheid niet het doeltreffendste middel om het vernuft der Kameristen te scherpen? De Amsterdamsche Kamer had zich reeds in 1553 door zoodanige stoutmoedigheid onderscheiden en er met de ongenade van het alles behalve verdraagzaam Bestuur voor geboet; - onder alva's schrikbewind, die zijne ijzeren vuist met looden zwaarte op Hollands hoofdstad liet rusten, was het zuchten naauwelijks, het mompelen geenszins geoorloofd. In de overlevering echter bleef de oude vrijheid der rederijkers bestaan, en na de omwenteling van 1578 zou voorzeker het lang gepreste gemoed tot weêrwraak zijn overgezwaaid, indien toen niet mannen als spieghel, coornhert en | |
[pagina 31]
| |
visscher, de teugels der oude Kamer in handen genomen, en luide verdraagzaamheid jegens andersdenkenden hadden gepredikt. Zulks viel weinig in den smaak der geestelijken, en, gelijk vroeger de monniken de gezworen vijanden der kameristen geweest waren, erfde de veete op de betere opvolgers van deze over. De Synode te Delft, in 1596 gehouden, hief over de buitensporigheid der rederijkers luide klagten aan, en beproefde hunne wering van de Overheid te verkrijgen. De tegenstand zettede op hare beurt de aangevallen dichters schrap. Het schimpen en steken en stekelen raakte meer en meer in zwang, en toen in, brederoo's Moortje, licht-hart zijne makkers aanried de rederijkkamer te bezoeken, met de woorden: ‘Komt gae wy op de Hal en sien de geesten speelen.’
antwoordde de waarlijk niet gemoedelijker medgezel: ‘Ick mach soo langh oock by geen Reden-ryckers zijn:
Want dit volckje wil steets met allen menschen gecken /
En sy kunnen als d'Aep haer afterst niet bedecken;’
Er steekt niets verbazends in dat de rederijkkamers, die der Hervorming, door het voordragen van hare leerstellingen, vroeger krachtdadig hadden ondersteund, ook naderhand meenden zich, verder dan het gebied der kunst reikte, op het doornige veld der godgeleerde twisten te moeten begeven. Sommige, zoo als die van Haarlem, schaarden zich aan de zijde der Contra-RemonstrantenGa naar voetnoot(1). De Amsterdamsche ech ter | |
[pagina 32]
| |
vermeed, zoo wij gelooven, aanvankelijk partij te kiezen, maar verkondigde luide hare verdraagzaamheid en stijfde de partij der politieken, die allen twist in zijne geboorte wenschten gesmoord te zien. Zelfs de jonge Brabandsche Kamer, die, sedert hare verplaatsing naar Amsterdam, de vijandin, harer oudere zuster was geweest, schijnt dit gevoelen te hebben voorgestaan. Ten minste vertoonde zij bij de inkomst van Prins maurits in 1618, hoe menenius agrippa door zijne wijsheid de geschillen der burgers had gedempt, en gaf, door het plaatsen van een vierregelig versje in haren triomf boog, den Prins dezen raad: ‘Menenius agripp 't oproerich Rome stilde,
Beloofd' hy d' oude wet ghetrou invoeren wilde;
Alsoo nu Nassaus Helt beyvert 's Heeren werck /
Strydt soo hy trouwlyck plach voor 't Landt / nu voor de Kerk.’
Zoo werd de dichterschool de tegenhanger van den kansel: coster, wiens vinnig vernuft de kerkelijken in het algemeen met ziedenden haat vervolgde, vondel, wiens godsdienstig gevoel hem aandreef, openlijk de zijde der verdrukte Remonstranten te kiezen, stijfden den ijver der mindere leden tegen de heerschende Kerk. In 1631 kwam, ter zake van het toen aanhangig geschil over den eed der schutterijen, en het vervolgen der plonderaars, een scherp vraagdicht van de Academie in het licht; hooft, de voorzigtige hooft, noemde het eigenaardig: ‘een van die krijgsgranaten, die zwanger met ‘doodt en bederf, niet en baren, om ter wereld te bren- ‘gen, maer om daer ujt te helpen.’ Doch al ware een geestelijke kampioen onder zoodanig geschut gesneuveld, om den wil zijner zaak zou hij niet te beklagen zijn geweest. Hij had voorzeker met eere zijn vaandel verdedigd, en vóór zijn sterven gewis menigen vijand doodelijk gegriefd. Immers, zoo vondel de Geestelijkheid scherp had ten toon gesteld, toen hij deze in den persoon van den heerzuchtigen eurypylus ten tooneele voerde, de predikant cloppenburg verstond de kunst | |
[pagina 33]
| |
den bal terug te kaatsen; hij schold vondel op zijne beurt voor Sociniaanschen wederdooper en noemde zijn geschrift ‘meer ‘dan Turksche lasteringen van den Wederdooperschen Geest, ‘tegen de Dryeenigheijt Gods’Ga naar voetnoot(1). |
|