Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijIII.Op de titelprent van een onzer oudste en gedenkwaardigste treurspelen, de Iphigenia van Dr. samuel coster, vindt men twee krachtige paarden voorgesteld. Het eene volgt gedwee het spoor, dat hem door den teugel wordt aangewezen, terwijl zijn rijder, met de kenteekens der vorstelijke waardigheid versierd; gerust de zweep over den schouder legt. Het andere draagt | |
[pagina 15]
| |
twee ruiters: vóórop zit een gekroond, persoon, die de opgehevene zweep in de hand voert; maar een ander in geestelijk gewaad achter hem geplaatst, kort den teugel, terwijl zijn mederuiter het ros voortjaagt. Gij vermoedt het verdere - het geplaagde dier schopt en steigert en is gereed den eenen als den anderen meester in het zand te werpen. Het paard, dus luidt de uitlegging, is de wereld, de zweep het regt, de teugel de Godsdienst. Die beiden voert, leidt het ros ‘Vol quade stuypen/ ruw/ gansch stog/ en boos van aart/’
werwaarts hij wil; maar wanneer gelijkelijk geestelijke en wereldlijke magt haren invloed laten gevoelen, dan raakt het paard aan het hollen en ‘de ryders beyd' in lyden.’ Van zoodanigen aard was het gevoelen der leden van de Amsterdamsche partij, welke zich tot de meer verlichte rekende; ook van dezulken, die niet bepaaldelijk Remostrantsgezind konden geacht worden, maar wien het gezag der Regering boven alles gold en die daarom de Politieken werden genoemdGa naar voetnoot(1) doch het scheelde zeer veel dat de meerderheid der geestelijken zich tot die meening zoude hebben bekeerd. Kwellinge des geestes ware het, al de kleine twisten, tusschen de Regeering en de kerkelijken gevoerd, te doorloopen; genoeg zij het aan te merken, dat de kerkeraad zich hoe langer hoe meer aan den invloed der burgemeesteren onttrok, zoodat reeds in 1612 de oud-burgemeester hooft er ernstig over klaagde, dat de oude voorstanders der vrijheid langzamerhand uit het bestuur der kerke geweerd, en van buinten ingekomen vreemdelingen tot de kerkedienst bevorderd werden. Naar zijne stem werd niet geluisterd en een tijd | |
[pagina 16]
| |
lang triomfeerde de partij der geestelijkheid. Indien men den veelal partijdigen brandt op dit stuk gelooven mag, oefenden de predikanten eenen verbazenden invloed op de Regering uit en wisten zij langen tijd van te voren te voorspellen, wie tot het hoog bewind zou worden bevorderd. Langzamerhand echter keerde de schaal, en op hare beurt hernam de Regering in vollen zin het beheer over alles wat de kerk betrof. Hare laatste kracht putte de geestelijkheid uit de zaak van den predikant cloppenburg. Men had tot kapitein der schutterij zekeren vlooswlik verkozen. De man stond, te regt of te onregt, bij de leeraars kwalijk te boek. Men meende in hem een' libertijn en vijand der Gereformeerde religie (zoo luidde de wijze van spreken) te herkennen, en het gevolg was, dat de schutters zich tegen zijne benoeming verzetteden. De misnoegden begaven zich naar 's Hage, waar destijds de afgevaardigden der zuid- en noord-Hollandsche Synoden waren vergaderd, en onder deze cloopenburg, een man van ijver en bekwaamheid, predikant te Amsterdam en geslagen vijand der Remonstranten Daar leverden zij aan de Synode de vraag in: Of belijders der zuivere leer verpligt waren den schutterlijken eed aan eenen openbaren vijand van God en het Vaderland (met die zoete woorden werd vlooswijk bedoeld) af te leggen? Het antwoord was: neen! - doch de Amsterdamsche Regering handhaafde haar gezag, zij ontschutterde de wederspannigen en vervolgde, misschien al te streng, die burgers, welke zich met het inleveren der vragen en andere verzoekschriften tegen de Regering hadden belast. cloppenburg werd van zijn ambt ontzet en wegens zijne bemoeijingen de stad uitgebannen; de predikant smout, die in hevigheid allen overtrof, ondervond een gelijk lot en, wel verre van langer den wil der geestelijkheid te gehoorzamen, verscheen de wethouderschap in den kerkeraad en eischte zitting in zijn midden. Nadat deze nieuwe twisten nog eenige jaren hadden voortgeduurd, eindigden zij met de zegepraal der Regering. Het karakter der strijders maakte den kamp te hagchelijker. | |
[pagina 17]
| |
Men was bij hunne tegenpartij gewoon de predikanten te beschuldigen van meest vreemdelingen te zijn en zich kwalijk te schikken naar de wetten der stad, in welke, zij gastvrijheid genoten. Ten bewijze moge de verklaring strekken die coster in zijne Iphigenia, Vde Bedrijf 1ste tooneel, nestor deed afleggen: ‘Het tweede dat nu meed de saken qualijck gaan/
Is datmen hier in plaats van Burgeren/ geboren
Van ouder af-komst/ en uyt goeden huyz' verkoren/
Maar vreemdelingen heeft/ die'r tieren ghelijek of
Ons lands-man tot het ampt des Priesters was te grof/
En oft hy van de Goon gheen harsens had gekreghen.’
En inderdaad telde men er velen, die, van Embden, Frankendaal of Braband herwaarts geroepen, al dat vuur medebragten, 't welk vroeger in den strijd met Roomschgezinden of Lutherschen had gegloeid. Er werden echter onder die reeks ook geboren Amsterdammers gevonden, van welke sommigen, zoo als cloppenburg en laurentius, den vreemden in hevigheid niets toegaven. Doch men gevoelt, van hoeveel belang het voor hunne vijanden was, de hevigste onruststokers als ingedrongen vreemdelingen door te strijken. Is het niet nóg gewoonte? Ter billijke beoordeeling van het voorgeslacht zie men intusschen niet voorbij, dat de geest dier tijden geenerlei verdraagzaamheid medebragt. Zij, wie de verdrukking der Roomschen het zwaarst was gevallen, hadden daaruit slechts geleerd anderen te verdrukken: het kwaad fokt het kwaad, en vervolging kweekt geen' ootmoed, maar de zucht, om de sterkste te wezen. Als men in die dagen de leeraars pilaren der kerk noemde, dan was ten minste de vergelijking in zóó verre juist, dat zij in hardheid en onbuigzaamheid zuilen evenaarden; heette men hen levende steenen van het huis Gods, zij regtvaardigden dien titel door eene rusteloosheid, welke, door de minste oorzaak in beweging gezet, in jaren niet te stuiten viel. De partij der dusgenoemde politieken misprees de Arminianen niet minder als nieuwigheidzoekers, dau zij de tirannij | |
[pagina 18]
| |
der regtzinnigen laakte. Het woord des Apostels: ‘Men moet Gode meer gehoorzamen dan den menschen’, was den regtzinnigen evenzeer als den Remonstranten op de lippen bestorven. Als eene ernstige grieve tegen oldenbarneveld werd, in de Legende van den nieuwen St. Jan, aangevoerd: ‘De Heyligen Gods hebben een eenige Religie bemint, ende alle andere verworpen: Dese bemintse alle, en soudese garen in een smelten.’ Gevoed, door de lezing der schriften van het O.T., namen beide partijen de spreekwijzen der oude Profeten over en bootsten zij hunnen ijver na. De Kerk heette het Israël Gods; zij die haar aan den Staat onderwierpen worden bij jeroboam, die Israël zondigen deed, vergeleken; en wederkeerig schroomden de Arminianen niet, den alarmkreet der regtzinnigen om het welzijn van Land en Kerk voor huichelarij te verklaren en met achab's biddag te vergelijken. Twee mannen vooral maakten zich door hunnen hardnekkigen ijver voor het kerkelijk gezag gedenkwaardig, en werden bij uitnemendheid de slagtoffers van vondel's spotternij. De een was adriaan smout, vroeger predikant in het Overmaasche, doch die reeds vóór zijne komst te Amsterdam, in zijn geestelijk Ja, getoond had, welk eenen hevigen kampioen de kerkelijken in hem zouden bezitten. Het is mogelijk dat zijne zware gestalte er toe bij hebbe gedragen om hem ingang bij de menigte te bezorgen; maar onloochenbaar waren het zijn stijl en zijne taal, die hem tot volksredenaar stempelden. Nooit droeg hij zijn gevoelen, omwonden, voor; dikwijls nam hij de platste uitdrukkingen te baat, om op de ruwe gemoederen te werken. Zijne predikatiën waren altoos op de plaats hebbende omstandigheden toepasselijk, en zoo min de aanzienlijken der stad als de bondgenooten des Lands werden door hem gespaard. Zoo voer hij, tijdens het beleg van Rochelle, dat anders te regt de meêwarigheid der Protestanten gaande maakte, tegen lodewijk XIII uit: ‘de oorzaak waarom dat de Landen en de Steden geplaagd en gestraft worden is, dat men nu lieden trekt en dringt in de Regering, die voorstanders zijn van het | |
[pagina 19]
| |
Pausdom. De exempelen en vruchten daarvan ziet men dagelijks in de staten, die hunne schepen gezonden hebben voor Rochel, om de ware Gereformeerde religie te verdrukken en te assisteren het kind der verderfenis, het kind der duivelen, den draak, den eersten tak, daar de antichrist uit gesproten is, daar de hoer van Babel op het beest met zeven hoofden zit. En opdat gij moogt weten, van wien dat ik spreke, ik meen den Koning van Frankrijk, louis den XIII, zoon van hendrik den IV, den Apostaat. Wat magt heeft toch de Koning van Frankrijk? Wat kan hij doen? 't Is wat, hij heeft ons in het voorjaar laatstleden een deel duivels gezonden. Wat vrucht hebben die gedaan? Niets, zij zijn al te zamen voor den duivel gevaren.’ Later bepleitte hij de zaak van het gemeen, dat zich aan de plundering der Remonstrantsche vergaderplaatsen had schuldig gemaakt, in eene leerrede over de woorden: Maar ik zegge u, wederstaat den boozen niet! Den ruwen hoop of de dusgenaamde graauwe geuzen noemde hij: Instrumenten, die God gebruikt en aandrijft tot dit gansch noodige werk, de verstoring der ketterij; en toen later de burgers het gemelde verzoekschrift in de zaak van vlooswijk ingeleverd en daarmede de hooge ontevredenheid hunner Regering zich op den hals hadden gehaald, toen vooral bulderde zijne gramschap. De nood, waarmeê een inval der Spanjaarden op de Veluwe de stad bedreigde, had eene talrijke schaar naar de biddagspreek gedreven. Daar duwde smout den regenten ten aanhoore der menigte toe: ‘Gij zijt de oorzaak met uwe proceduren, dat God Almagtig den vijand op de Veluwe heeft doen komen. - Gij acht ons te klein en te gering, dat dat gij met ons correspondentie zoudt houden. Men acht ons voor kootjongens. Men leent zijne ooren veel liever aan een hoop poëten, orateurs, juristen en polityken, dan aan ons. Dit 's verkeerd. Zij halen hunne dingen uit redevoeringen, uit de keizerlijke rechten enz. Wij zeggen blootelijk: de Heere zegt het. Wij hebben Gods Woord; hoort derhalve, wat wij u zeggen.’ Wegens dergelijke oproerige redenen werd smout voor | |
[pagina 20]
| |
burgemeesteren gedagvaard: doch wel verre van zich te buigen, dreigde hij hen des te scherper met's volks ongunst en de straffe des hemels. De kerkeraad trok zich de zaak van den oproerigen predikant aan, en zoodra de Regering zag, dat zij van dezen in het geheel geene ondersteuning wachten kon, besloot zij, op eigen gezag, smout de stad te ontzeggen. De leeraar vertrok; maar zijne ambtgenooten hieven luide klagten aan over de nieuwe vervolging en het voorbijgaan van den kerkeraad, en zochten eerst bij de Synode te Schoonhoven, vervolgens bij die van Enkhuizen eene hulp, die hun rijkelijk gewierd. Toch leden die pogingen andermaal schipbreuk op de standvastigheid des Bestuurs. Aan geene dergelijke buitensporigheid stond de ambtgenoot van smout, jacobus trigland, schuldig. Van jongs af in de Roomsche leer opgevoed, waarschijnlijk zelfs tot den geestelijken stand bestemd, had hij uit overtuiging de Hervormde Godsdienst omhelsd en werd al zeer spoedig tot het leeraarambt te Amsterdam bevorderd. Hij was een man van uitgebreide geleerdheid en standvastigen ijver voor hetgeen hij de zuivere leer achtte. Toch wist hij den strengen ernst, die zelfs uit zijne sterk geteekende gelaatstrekken sprak, door meerdere mildheid en gematigdheid van taal te temperen; niet zoo zeer, omdat zijn al te eerzuchtig karakter tot zachtmoedigheid neigde, als wel, dewijl zijn verstand hem voorschreef, wat aan zijn ambt en de zaak, die hij voorstond, betaamde. Van daar, dat hij, hoezeer een ijverig voorstander van de leer der Calvinisten, echter de hardheid van bogerman afkeurde, en zich bij de meer gematigde partij aansloot; - dat hij, hoezeer een gezworen vijand van barneveld en allen, die in het gevoelen van dezen omtrent de afhankelijkheid der Kerk van den Staat deelden, duurzaam weêrstand biedende aan de latere Amsterdamsche Regering, er echter in slaagde vier en twintig jaren lang zijn ambt en zijn invloed te handhaven. Zijne taal was beurtelings scherp en bijtend, beurtelings liefderijk en welwillend: nu eens vierde hij zonder aanzien des persoons aan zijnen hartstogt bot; dan weder schenen zijne woorden sluw gekozen, om meer te doen ver- | |
[pagina 21]
| |
moeden, dan zij zeiden. In onderscheidene geschriften verdedigde hij de leer en handelwijze der contra-Remonstranten, of zocht, vooral sedert de aanslag van oldenbarneveld's zonen de Remonstränten onder een onbillijk vermoeden had gebragt, de afgewekenen in den schoot zijner Kerk weêr te brengen. Was het wonder, dat de Gereformeerde Staten hem als een der stevigste steunsels hunner partij eerbiedigden? dat zij die deze bestreden, en het onstuimig razen van smout te regt belachten, zich tegen trigland, eenen zoo bekwamen vijand, met alle wapens, welke in dien tijd geoorloofd gerekend werden, te weer stelden? Het is hier de plaats een bewijs bij te brengen dat zelfs de kwade tongen, ook onder de Arminianen geene zeldzaamheid, den geduchten voorvechter der kerkelijken niet ontzagen. De blozende kleur van zijn gelaat, de geestelijke hoogmoed, die hem bij elken kruistogt, door hem tegen partij ondernomen, te regt of te onregt triomf deed kraaijen, bezorgden hem den naam van het kalkoensche haantje. Misschien droeg de eerste bijzonderheid het hare bij, om het praatje, dat trigland de synodus-bokalen niet minder dan de synodus-artikelen lief had, ingang te doen vindenGa naar voetnoot(1). Zeker was die ondeugd in zijne dagen aan geenen stand vreemd. Erger mag het heeten wal van smout verhaald wordt en dat ons daarom des te ongeloofelijker schijnt. Immers wat werd er in dien tijd ter wederzijde niet gelogen en gelasterd! |
|