Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– AuteursrechtvrijII.Na herinnerd te hebben hoe noodzakelijk het is, ter volkomen waardering van het hekeldicht, zoo wel de omstandigheden te kennen, waaronder het ontstond, als den trap der beschaving en ontwikkeling des volks waarvoor het gezongen werd, wenschte ik met levendige trekken Amsterdam en hare burgerij in den tijd van het eerste optreden van vondel te kunnen voorstellen. Breken wij in gedachte daartoe vele dier prachtige gebouwen af, waarop zich thans de hoofdstad verhoovaardigt. Stel in de plaats van het vorstelijk paleis, door de nationale eigenliefde tot 's werelds achtste wonder verheven, het oude, een- | |
[pagina 7]
| |
voudige stadhuis met zijn spitsen toren en zijne sombere, laaggewelfde bogen; ter eene zijde door eene rij burgerwoningen, ter andere door het oude gasthuis, in het uitbreiden zijner vleugelen belemmerd. Het uitzigt over het plein van den Dam blijkt gebroken door de oude waag; maar regts en links woelt eene bedrijvigheid en eene drokte, waarvan het bekende prentje van visscher ons de weemoedige herinnering heeft bewaard! Gelijk hier alles binnen eene maar kleine ruimte is zamengeperst, zoo toont reeds de geheele stad, dat zij zich te eng gevoelt voor hetgeen zij bestemd bleek te worden. Van daar die steeds hervatte en voltooide uitbreidingen, van daar die reeks nieuwe gebouwen, wier grillige verscheidenheid aanwees dat ieder meester en vrij was op zijn eigen erf. Prachtig en weidsch schenen deze voorzeker hun toe, welke aan de sombere donkere, kloosterachtige woningen der oude zijde gewend waren; maar ons! - hoe burgerlijk en bekrompen zou Amsterdam ons voorkomen, indien het die reeks van heerlijke huizingen missen moest, welke zich van de Leidsche gracht tot over den Amstel uitstrekt, en die eerst zoo veel later werd gesticht! Zóódanige uitbreiding vereischte de toevloed der vreemdelingen, van heinde en veer naar eene stad gelokt, wier jeugd zoo krachtig was, wier groei het geluk, of, om als Nederlanders te spreken, de Goddelijke zegen zoo kennelijk begunstigde. Wel waren die vreemdelingen een doorn in het oog van den geboren' burger, die hartelijk zijue kluchtspeldichters toejuichte, wanneer deze den up zijnen armoedigen adel trotschen Brabander, of den verdachten Westfalinger met zijnen plompen bastaardtongval ten tooneele voerden. Van de praatzieke spinster af, die bij bredero haren bloedverwant, een ambt toedenkt, en onder schouder-ophalen zegt: ‘Hy is een Burgers kint. Maer 't Hof gaeter soo wat me deur/
d' Eene vreeindelingh of d' ander / die gaat altoos veur/
tot den erntfesten hooft toe, die in de raadzaal de aanmati- | |
[pagina 8]
| |
gingen dezer nieuwe poorters met waardigheid te keer ging, werd hun de rang betwist, dien zij zich zoo gaarne hadden toegeëigend. De weêrzin is begrijpelijk, de wederstand verdedigbaar, mits men er maar niet om voorbijzie, dat onder deze intrus handelaars scholen, die, door elders verzamelde kundigheden, den wetenschappelijken geest der Hollanders zouden oefenen, en prikkelen tot heilzame jaloezij; hoofden en harten vol van stoute ondernemingen, geblaakt door het voorgevoel, hoeveel geluks deze hun en hunne woonplaats zouden aanbrengenGa naar voetnoot(1). Er waren mannen onder hen, wier ijzeren kruin niet gebogen had voor de vervolging, die hun geloof of hunne staatkundige overtuiging in hun eigen vaderland had moeten trotseren; mannen, die daardoor de spieren zouden sterken der jeugdige burgerij, welke nog tot eene zoo langdurige volharding gerugsteund moest worden; mannen, die hunne nieuwe verblijfplaats als een ander vaderland beminden en hunne borst voor zijne onafhankelijkheid in den krijg durfden blootgevenGa naar voetnoot(2). Intusschen, de eigenlijke kern der burgerij maakten zij uit, wien, in tegenoverstelling der nieuwe aankomelingen, de naam van oude Geuzen te beurt viel. Zij hadden óf zelven in hunne jeugd als ballingen rondgezworven, en den onafhankelijkheids-oorlog helpen voeren; óf hunne vaders waren de slagtoffers der Spaansche vervolging geworden, met den marteldood hun geloof bezegelend. Hoe hoog ook deze oude burgers de borst droegen om het doorgestane lijden, hoe zeer men bij | |
[pagina 9]
| |
voorkomende gelegenheid die zonen van de slagtoffers der vrijheid zocht voor te trekken, kenmerkten zij zich echter door uitwendige eenvoudigheid en burgerlijkheid. En hoe kon het anders? Immers het rondzwerven, als balling , de geldelijke offers aan de zaak der vrijheid gebragt, de knevelarijen van alva en zijne trawanten, dwongen hen, als zij eenigzins waardig hunnen rang zouden bekleeden, met noeste vlijt de handen aan het werk te slaan. Zij voerden nog geene namen, door eene lange reeks van burgemeesterlijke voorvaderen geheiligd. Ook de minste ingezeten van Amsterdam wist het nederige huis aan te wijzeu, waar zij in de oude stad hadden gewoond; hij verlustigde er zich misschien in, hunne voorouders en ook de chronique scandaleuse van deze na te rekenen; of onderscheidde hen bij den naam huns vaders, of bij het opschrift van luifels en gevelsGa naar voetnoot(1); bij hun beroep, of bij eenen spotnaam, hun door het graauw gegevenGa naar voetnoot(2). Wie zou bij het weinige verschil, dat weelde en pracht in die dagen tusschen de onderscheidene standen maakten, bij de menigvuldige voorbeelden, van aanzien, alleen door verdienste en aanhoudende vlijt verkregen, kunnen verwachten, dat de geringere menigte naar hare regenten opzag met den eerbied, welken een oude en eeuwen lang gevierde naam pleegt in te boezemen? Was het wonder, dat de blijspeldichters zich niet ontzagen, den eerst nieuwelings rijken hunne gierigheid, den zonen van deze hunne weelde te verwijtenGa naar voetnoot(3)? Of zou het niet naar de natuur geteekend zijn, wanneer bredero door de onstuimige menigte den schout laat toevoegen: ‘-binje ien Schout/ ien Schout/ en doeje suleke dingē/
De Jonges sullen nou wel een lietje van jou singen/
Indien dat ghy iens wort op lelijkheydt betraept.’
Zonderlinge tijd inderdaad, waarin het volk in aangeplakte | |
[pagina 10]
| |
rijmpjes op hoogen toon zijnen wil aan de Regering verkondigdeGa naar voetnoot(1), en de achtbare Magistraat wederkeerig het niet beneden zich rekende in rijmpjes te antwoorden, zoo als hooft zich herinnerde er op zijn zevende jaar, in den Leicesterschen tijd, een aan de pui van het Stadhuis te hebben gelezen: ‘Oft' er verraedt/ oft' oproer quaedt/ wierde vernomen/
Men sal/ tot bact/ geschut op straet/ hier uyt doen komen.’
Uit het aangevoerde zou men ligtelijk kunnen besluiten, dat de beschaving bij die menigte op lagen trap moest staan, indien niet aan den anderen kant de faam der rederijkkamers, de lofspraken op de kunde der oude Amsterdamsche regenten, de wetenschappelijke vlugt, in ons vaderland reeds vroeg genomen, ons daaromtrent te hooge denkbeelden had ingeboezemd. En waarlijk, gelijk de Hervorming het gevolg was eener tot op zekere hoogte gebragte verstandsontwikkeling, zoo voerde zij, voor de vorming van den geest, rijke zegeningen in haar gevolg. Bij de lagere standen nam het getal dergenen, die lezen konden, aanmerkelijk toe; voor de aanzienlijke burgers handhaafde zij het regt van vrij denken en onderzoeken. De koophandel bevorderde het verkeer met vreemde natiën en verrijkte ons ook met de kennis harer talen. Dit alles werkte echter, voor als nog, meer op het hoofd, dan op den smaak. Het mogt zeker als een onmiskenbaar bewijs van vooruitgang gelden dat hooft een Italiaansch waas, coornhert en anderen eenen klassieken zweem aan onze letterkunde gaven; maar het eene als het andere was veeleer het gevolg hunner persoonlijke ontwikkeling, dan een bewijs voor den graad van rijpheid door de natie bereikt, dan bloesem of vrucht aan eigen twijg ontloken of uit eigen stam geteeld. Den inheemschen aard vreemd, sloeg deze oppervlakkige beschaving weldra tot wansmaak over, toen niet lang daarna alles Arkadisch zijn | |
[pagina 11]
| |
moest, en de edel achtbare Raden der stad zich met hunne eerzame echtgenooten als herders en herderinnen lieten afbeeldenGa naar voetnoot(1)! Wij gelooven in een woord te mogen getuigen, dat de meeste dier vorderingen tot het hoofd behoorden, en naauwelijks tot het gevoel waren doorgedrongen. Immers, waar is zekerder maatstaf voor den heerschenden toon en smaak te vinden, dan bij het vrouwelijk geslacht, dat op de wetten van het schoone eenen zoo beslissenden invloed uitoefent! Ik vereer de romantische tint, die onze bevallige tijdgenooten versiert; maar, eilieve! wat waren onze grootmoeders, van brecht proosten af, tot op lijsbeth philips, de huisvrouw van rem bisschop, toe? - Schoone, kloeke gestalten, die in haar uiterlijk aankondigden, dat zij hare schouderen aan die harer echtgenooten sloten, om de huiszorg en de lasten van den kwaden tijd te schragen; - moeders, die met Spartaansche grootheid hare zonen naar zee of slagveld zonden; - nijverige huisbestiersters, die zuinigheid met zindelijkheid paarden, en welke, terwijl zij hare dienstboden met de grootste naauwlettendheid gadesloegen, aan deze te gelijk het voorbeeld eener werkzaamheid gaven, naar wier voorschrift zij van hare jeugd af nevens en met deze hadden gearbeid? Men vrage het moeder geertruid in hooft's Warenar, wat men van eene vrouw verlangde; men vrage het de moeder van goossen, in de klucht van krul, welk eene echtgenoote haar zoon zoeken moest; men vrage het eindelijk aan Vader cats en beslisse, of zulke vrouwen op ieder onvertogen woord blozen, om elke onreinheid zwart zien, bij iederen schrik bezwijmen zullen? Neen, het huisselijk verkeer was een afbeeldsel van het burgerlijke: elk deed het zijne en het noodzakelijke het allereerst. Bijna neem ik het laatste gezegde terug; want twee zaken waren er, die onophoudelijk onzen nijveren burgers door het hoofd draafden en waarop zij hun regt voor niets ter wereld | |
[pagina 12]
| |
aan een ander wilden afstaan. Zij hadden hunne oude regenten uitgeleide door hunne schutterijen waren de nieuwe verkoren, en het woord van Schout dirksz was hun in de ooren blijven kleven: huimetuit hoedt a voor de weêrstuit; - zig hadden zich vóór of tegen leicester verklaard; aan het volk waren de vlugschriften vóór of tegen de Treves met den Coninck van Spaengiën gerigt, dát volk kwam er voor uit, welke regenten het wenschte, welke het mistrouwde; het deed of weigerde den schutterlijken eed ann zijne opperhoofden; het mompelde, bij het vermeerderen van het getal der stadssoldaten. En wanneer van eenen regent uitlekte, dat hij de zaken van zijnen eigen handel wat al te slim bevorderd of eene lading op 's vijands bodem had binnengesmokkeld, dan vloog het praatje door de stad, niet om de huizen in te keeren, opdat ieder met de zijnen stillekens en en famille den laster genieten mogt neen, om op aller tongen te zweven, tot het den schalk in rijm en onrijm op straat werd nagehouden. Meer nog dan de zoo onophoudelijk betwiste regten van stad en staten, overheid en schutterij, hielden de godsdiensttwisten de hoofden en gemoederen bezig. Bewonderenswaardig was in het eerst de gematigdheid geweest, waarmede de, met de Hervorming van 1578 triomferende, partij zich gedragen had; in vergelijking ten minste met de vervolging, waaronder zij vroeger had gezucht. Den Roomschen zelven toch wedervoer als Roomschen geen letsel; misschien droeg daartoe bij, dat verschillende gezindheden zich vereenigd hadden voor de groote zaak der vrijheid van Godsdienst. Onderscheiden aanzienlijken behielden, hetgene men het oude geloof noemde, en bragten in vrede en rust hunne dagen ten einde. Anderen kleefden de meeningen der Doopsgezinden aan en deelden niettemin met huis- en stadgenooten de liefde voor het gemeene welzijn. De huisgezinnen van Schout bardes en Vader hooft waren tooneelen dier onderlinge eensgezindheid, en schoon beiden de Gereformeerde leer beleden, volgden hunne huisvrouwen de vergaderingen der dus genoemde Mennisten. Doch | |
[pagina 13]
| |
reeds vroeg ontvonkte het twistvuur, dat, in den Leicesterschen tijd meer en meer gestookt, eindelijk bij gelegenheid der oneenigheden van arminius en gomarus in lichte laaije vlam uitbarstte. De oude Geuzen zelven splitsten zich in twee partijen; de vreemdelingen, van elders hier gekomen, kozen voor het grootste gedeelte met ijver de zijde der Contra-Remonstranten, en tot zelfs in de laagste klassen drong de verbittering door. Al vraagt, naauwelijks bekoeld van eenen hevigen twist, terwijl hare gedachten tot haar spinnewiel terugkeeren, de praatzieke spinster trijn snaps in bredero's Spaenschen Brabander hare buren zoo goelijk: Jutje Jans met oorlof/ wat, sinje Beuist/ Papist/ Arminiaeus of Geus?
Wat isser nu al te doen/ niet waer? met geloofs saken?
Dat het an ons drien strong wy souden dat hylick wel maken/
- - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - - -
Elsje Kaecks! datt' an ous stondt/ wat dunckje souwt dan beter wesen?
Iut.Swijght/ swijght om Gods wil/ kijnt Heeren boecken sijn quact om lesen,
Och dat is ons dingen niet/ laten wy ous moeyen met onse werck/
Alleen op het tooneel was het gemeen zoo verdraagzaam; in de werkelijke wereld schold het en streed. Hoe men hen, die zulke gevoelens voorstonden, met den naam van Libertijnen zou hebben bestempelde; hoe het graauw eer met vuisten en nagels de leer zou hebben verdedigd, die der schare was overgeleverd, dan denken aan minnelijke overeenstemming en een huwelijk tusschen de uiteenloopende gevoelens. Van zijne plunderingen en geweldenarijen zullen wij later spreken. Vooral toen beide partijen elkander het storten van bloed konden verwijten, klom de woede op het hoogst. Het harde lot van den ouden barneveld had zijne aanhangers tot het uiterste gescherpt, en wederkeerig vervulde de moorddadige aanslag, door zijne zonen tegen den Prins beraamd, hunne tegenstanders, die zich Princengeuzen noemden, met afgrijzen. Dat de lijdende partij der Remonstranten haren verdrukkers niets schuldig bleef, be- | |
[pagina 14]
| |
wijzen de door hen gestrooide rijmpjes, waarin Prins maurits bij alva vergeleken en voor Mof uitgekreten, en gedreigd werd: ‘God salder ous saeek
Met strenge wraak
Noch voeren uyt
Eer de Moff sijn oogen sluit’
Hoe wederkeerig der andere partij geenerlei laster te vuil was, daarvan moge de Gulden Legende van den nieuwen St. Jan (oldenbarneveld) ten bewijze strekken. Beide rigtten zich om het zeerst tot het volk; in rijmpjes werd het tot plundering aangestookt; op de wijze van volksliedjes of psalmen den Remonstranten moed ingesproken; hunnen predikanten met het gelukkig ontvlugten geluk gewenscht of de leerstellingen der Gereformeerden bespot. Vergeefs dat een scriverius uitriep: ‘Geweetens-dwang? ô neen! 't Geloof is veel te eêl,
Dan dat men zo 't gemoedt zou perssen uyt de keel.
Eer zal de mensch den geest dan vry te zyn begeeven.
Hier voor kiest hy den dood; hier by lust hem het leeven.
Weg Laud-verderflyk quaedt: vervolging om 't Geloof:
Weg Plonder-geest, weg, die een ander stelt ten roof.
Kom Liefde, breek aan tween de twist-gezinde pennen,
Breek 't Oorlogs-strydgeweer, en leer de Vreede kennen.’
Dichters en predikanten wisten van geenen vrede; zij voedden om strijd den rampzaligen haat. |
|