| |
| |
| |
II
Semantiek en productiviteit
| |
| |
4 De interactie tussen diminuering en affigering in modern Nederlands
4.1 Inleiding
In paragraaf 2.3.1 kwamen we tot de slotsom dat alleen diminuering van nomina productief is. Volgens Van Santen (1992: 37) zijn op basis van vrijwel alle nomina diminutieven mogelijk. Eveneens constateert Van Marle (1981: 53) dat aan nominale diminuering een in morfologisch opzicht rijk geschakeerd aantal bases ten grondslag kan liggen. Zowel afleidingen met een inheems suffix, bijvoorbeeld in zwemmertje, gekheidje, wandelingetje en boodschapje, als derivaties met een uitheems suffix, zoals in antiquiteitje, zijn volgens hem diminueerbaar. Het is echter de vraag of dit voor alle afleidingen geldt. Formaties als afknappertje, loomheidje, werkinkje, kampioenschapje en loyaliteitje zijn toch op z'n minst twijfelachtig. Welke factoren bepalen dan de waarschijnlijkheid dat gelede nomina gediminueerd worden?
Deze vraag wordt enigszins beantwoord door Klimaszewska (1983) en Van Zonneveld (1983). Geen van beiden geeft echter een verklaring voor de gepostuleerde factoren. Mijn uitgangspunt is juist dat de diminueringsbeperkingen samenhangen met de functies die het diminutiefsuffix aan de dag legt. Eerst onderzoek ik in paragraaf 4.2 de diminueerbaarheid van procédés voor het vormen van augmentatieven, terwijl in paragraaf 4.3 het diminueringspotentieel van nomina actionis aan de orde komt. In beide gevallen beïnvloedt de categoriale waarde van de procédés in kwestie de diminueerbaarheid. Bij nomina agentis, die ik in paragraaf 4.4 bespreek, is daarvan geen sprake. Wanneer we de relatie tussen individuele nomina agentis en diminutieven in lexica en corpora nagaan, dan blijken nomina agentis niet in dezelfde mate gediminueerd te worden. Verschillen in diminueerbaarheid worden hier bepaald door lexicale factoren die ik eveneens probeer te verklaren in het licht van de semantische structuur van het diminutiefsuffix.
| |
| |
| |
4.2 Diminuering van augmentatieven
Met het diminutiefsuffix kunnen we de kleinheid van de referent uitdrukken of benadrukken, zoals in gebouwtje of madeliefje. Het ligt dan voor de hand om te veronderstellen dat diminuering van augmentatiefprocédés, waarmee we juist de grootte van de referent uitdrukken, niet mogelijk is.
Hoewel Klimaszewska (1983: 21) meent dat het Nederlands geen augmentatiefprocédé bezit, geloof ik niet dat we met de mond vol tanden staan als we de extreme grootte van iets willen benoemen. Er zijn bijvoorbeeld woorden met mega- dat in megabar, megabyte, megahertz en megawatt de betekenis ‘1 miljoen’ heeft, maar dat zich meer en meer tot augmentatiefsuffix aan het ontwikkelen is, zoals blijkt uit megadancing of megadisco en uit het onderstaande citaat. Bovendien kunnen we denken aan reus- dat zich tot prefix met het betekenismoment ‘zeer groot’ ontwikkeld lijkt te hebben in reuzenbedrijf, reuzengestalte, reuzengroei, reuzenhonger, reuzenkracht, reuzenrad, reuzenslalom en reuzensprong. Ten slotte heeft het prefix super-, dat volgens de ANS (1984: 74) beperkt productief is, een augmentatieve waarde in supermacht, superster, supertanker en superwinst.
(1)
Een tijd waarin de ware Symphonie der Tausend-geest heerst, een tijd van megakunst, megasymfonieën en megasterren die megasuccessen oogsten (NRC Handelsblad 28-04-95).
Op het eerste gezicht lijken de genoemde augmentatiefprocédés geen geschikte basis voor diminutiefformatie te zijn: *megadiscootje, *megasuccesje, *reuzenbedrijfje, *reuzensprongetje, *supermachtje, *supertankertje. Toch acht ik diminuering in sommige gevallen mogelijk. Met reuzenalbatrosje of reuzenpandaatje kunnen we bijvoorbeeld verwijzen naar het jong van een reuzenalbatros of een reuzenpanda, reuzencactusje of reuzenzwammetje zouden we kunnen gebruiken om naar een onvolgroeid exemplaar van een reuzencactus of een reuzenzwam te verwijzen en supermarktje is een acceptabele uitdrukking voor een kleine supermarkt.
Deze formaties zijn diminueerbaar omdat de augmentatieve waarde van het prefix op de achtergrond is geraakt en is opgegaan in de afleidingsbetekenis. Een reuzenalbatros is geen zeer groot exemplaar van een albatros, maar een bepaald soort albatros die zich onder meer door zijn grootte onderscheidt van de
| |
| |
gewone albatros. Evenzo is een supermarkt niet een grote markt, maar een winkel met een groot assortiment. Alleen wanneer het augmentatieve prefix enigszins verbleekt is, kan een woord gediminueerd worden.
| |
4.3 Diminuering van nomina actionis
Het diminutiefsuffix kan bij nomina de referent op gradeerbare dimensies als ruimte (tafeltje), tijd (reisje), intensiteit (buitje) en leeftijd (olifantje) verkleinen. Er zijn nu verschillende categorieën abstracte nomina, namelijk abstracta, verzamelnamen en stofnamen, die geen gradeerbare dimensies hebben en dit zou hun diminueerbaarheid kunnen beïnvloeden. Zo blijkt uit de ANS (1984: 81-82) dat het diminueringspotentieel van abstracte nomina weliswaar aan beperkingen onderhevig is, maar niet volstrekt onmogelijk is. Laten we de verschillende categorieën eens stuk voor stuk bekijken.
Typerend voor abstracta als begin, dood, duur, einde, haat, liefde en moed is dat ze zich aan iedere dimensionaliteit onttrekken: ruimte, tijd, intensiteit en leeftijd zijn bij deze woorden niet van toepassing. In principe zijn zulke abstracta niet diminueerbaar (Klimaszewska 1983: 22-23). Wanneer diminutiefvorming wel mogelijk is, vindt geen denotationele diminuering plaats. Een beginnetje is geen klein begin en een ideetje is geen klein idee in een letterlijke betekenis van klein. Het diminutiefsuffix heeft dan alleen een connotationele waarde. Geintje, lolletje, muziekje, pleziertje en pretje zijn bijvoorbeeld appreciërend. In zinnen als zijn ideetje is niet veel soeps en het is maar een beginnetje / ideetje hebben de verkleinwoorden een depreciërende en relativerende nuance.
Verzamelnamen of ‘collective mass nouns’, zoals aardewerk, horeca, kleding, meubilair, radiowezen en vee zijn beperkt diminueerbaar. Van Zonneveld (1983: 133, 156) observeert in dit verband dat een nomen individuaanduidend en telbaar moet zijn om voor diminuering in aanmerking te komen. De Haas & Trommelen (1993: 282) denken in dezelfde trant, wanneer ze stellen: ‘In principe kan ieder telbaar substantief correleren met een verkleinwoord’. Toch denk ik dat niet de telbaarheid, maar de abstractheid van het basiswoord een rol speelt bij diminuering. Verzamelnamen hebben een heterogene verzameling referenten en missen daarom iedere concrete dimensionaliteit,
| |
| |
waardoor diminuering meestal uitgesloten is. Zo verwijst vee onder meer naar koeien, paarden, schapen en varkens: het valt dan moeilijk in te zien welke referentiële dimensie verkleind zou kunnen worden in veetje.
Is ook de diminuering van stofnamen of ‘mass nouns’ gelimiteerd? Volgens de ANS (1984: 82) zijn stofnamen soms diminueerbaar als ze een kleine hoeveelheid aanduiden, zoals biertje en wijntje, of wanneer ze als voorwerpsnaam gebruikt worden, bijvoorbeeld glaasje en krijtje. Maar dit is een verklaring achteraf: bier, wijn, glas en krijt duiden op zichzelf geen kleine hoeveelheid of een voorwerp aan en zijn in tegenstelling tot bijvoorbeeld honing en zand wel diminueerbaar. Ook Van Zonneveld (1983: 155) meent dat het om een kleine groep woorden gaat die in hun gediminueerde vorm altijd een gespecialiseerde betekenis hebben. Semantische specialisatie is echter allerminst een uitzonderlijk verschijnsel en kan dus geen aanwijzing voor de marginaliteit van een categorie zijn. Bovendien verloopt de diminuering van stofnamen in semantisch opzicht juist indrukwekkend regelmatig. Stofnamen als chocola, gebak, hout en ijzer zijn niet-telbare substantieven en gaan door diminuering tot de telbare nomina behoren: een aanwijzing dat telbaarheid geen voorwaarde voor diminueerbaarheid is. De resulterende formaties chocolaatje, gebakje, houtje en ijzertje zijn concreet en duiden een bepaalde entiteit aan. Ten slotte waag ik te betwijfelen of gediminueerde stofnamen een kleine categorie vormen. Er zijn voorbeelden genoeg en er is ook een goede reden waarom dit zo is. Het diminutiefsuffix heeft weliswaar een entiteitsvormende waarde bij ‘mass nouns’, maar dit betekent niet dat ze op zichzelf een abstracte betekenis hebben. Stofnamen duiden een onbepaalde hoeveelheid materie aan met een onbepaalde ruimtelijke dimensionaliteit. Met het diminutiefsuffix specificeren we de hoeveelheid en de ruimtelijkheid volgens een
‘geheel’ → ‘deel’-metonymie. Het suffix concretiseert een entiteit en dit is alleen mogelijk omdat stofnamen een concreet aspect hebben.
Anders dan diminutiefvorming op basis van stofnamen, is diminuering van abstracta en verzamelnamen beperkt: bij de incidenteel gevormde woorden heeft het diminutiefsuffix alleen connotationele toepassingen. We zouden daarom kunnen veronderstellen dat ook morfologische procédés voor het vormen van abstracta beperkt diminueerbaar zijn. Laten we eens het diminueringspotentieel van nomina actionis op -ing en nomina agentis op -er
| |
| |
vergelijken, die volgens De Caluwe (1994: 243) de kenmerken ‘abstract’ respectievelijk ‘concreet’ bezitten.
Toevoeging van het suffix -ing aan verba gaat gepaard met het abstracte betekenismoment ‘het [V]-en’. In de zinnen in (2) kunnen we de nomina actionis daarom niet vervangen door hun gediminueerde correlaat. Het lijkt erop dat het centrale betekenismoment van nomina actionis diminuering in de weg staat.
(2a)
De automatisering van de universiteit zal door de verregaande bezuinigingsmaatregelen nog wel even op zich laten wachten.
(2b)
Zoals verwacht, leverde de conferentie over ontwapening geen concrete resultaten op.
(2c)
Bij de inrichting van het huis werden kosten noch moeite gespaard.
(2d)
De ontbossing van Madagaskar gaat in ijltempo door.
Andere morfologische procédés voor de vorming van abstracta blijken eveneens min of meer resistent te zijn tegen diminuering (Klimaszewska 1983: 22-23), zoals blijkt uit de voorbeelden in tabel 4.1.
Sommige woorden die met een van de procédés in tabel 4.1 zijn gevormd, bezitten geen abstracte, maar een concrete betekenis. Zulke woorden zijn wel diminueerbaar. Zo betekent vorstendom ‘koninkrijk’ en niet ‘het vorst zijn’: juist de concrete toepassing maakt diminuering mogelijk, getuige vorstendommetje ‘klein koninkrijk’. Ook sommige formaties op -(at)ie, zoals demonstratie en discussie, hebben eerder een concrete toepassing. Ze betekenen niet zozeer ‘het demonstreren’ en ‘het discussiëren’, maar verwijzen naar de concrete manifestatie van de handeling die het werkwoord noemt. Zulke woorden lijken me daarom wel diminueerbaar te zijn. Ten slotte noemen bakkerij, brouwerij, drukkerij en slijterij concreta, ze verwijzen naar ‘de plaats waar ge[V]d wordt’, en zijn in deze toepassing diminueerbaar: bakkerijtje, brouwerijtje, drukkerijtje en slijterijtje.
Tabel 4.1: Diminueerbaarheid van abstractavormende procédés
|
Procédé |
Voorbeelden |
[ [N] + -dom] N |
*burgerdommmetje, *godendommetje, *mensdommetje |
| |
| |
[ [V] + -enis] N |
*besnijdenisje, *hechtenisje, *herrijzenisje |
[ [N] + -erij] N |
*ambtenarijtje, *hekserijtje, *smeerlapperijtje |
[ [V] + -erij] N |
*filmerijtje, *schrijverijtje, *waarzeggerijtje |
[ [A] + -heid] N |
*blijheidje, *grofheidje, *vrijheidje |
[ [A] + -ie] N |
*arrogantietje, *dominantietje, *elegantietje |
[ [X] + -(at)ie] N |
*agressietje, *discriminatietje, *passietje |
[ [N] + -isme] N |
*expressionismetje, *marxismetje, *symbolismetje |
[ [A] + -isme] N |
*fatalismetje, *modernismetje, *socialismetje |
[ [X] + -isme] N |
*behaviorismetje, *fascismetje, *racismetje |
[ [A] + -iteit] N |
*continuïteitje, *intensiteitje, *uniformiteitje |
[ [N] + -schap] N |
*leiderschapje, *vijandschapje, *waterschapje |
[ [A] + -schap] N |
*dronkenschapje, *gevangenschapje, *zwangerschapje |
[ [A] + -te] N |
*dieptetje, *druktetje, *scherptetje |
Formaties op -heid met een concrete betekenis laten eveneens diminuering toe, zoals blijkt uit aardigheidje, kleinigheidje, ongerechtigheidje en snelheidje. Het suffix heeft in deze gevallen echter niet zozeer een denotationele waarde, maar vooral een connotationele functie. Een kleinigheidje is immers niet kleiner dan een kleinigheid: met het suffix benadrukken we de kleinheid van de referent. Op connotationeel vlak kan het suffix een relativerende functie vervullen, zoals blijkt uit zinnen als ik heb een aardigheidje / kleinigheidje voor je meegebracht en je betoog bevat nog een ongerechtigheidje. De spreker stelt zich bescheiden op door het belang van wat hij heeft meegebracht of door de scherpte van zijn kritiek te relativeren. Een aardigheidje of een kleinigheidje kan een groot cadeau zijn en achter een ongerechtigheidje kan principiële kritiek schuilgaan. In deze gevallen creëert de spreker een tegenstelling tussen de referent en de descriptie ervan, waarmee hij zichzelf relativeert. De andere kant van de medaille is ironisch taalgebruik, waaraan ook een oppositie tussen referent en uitdrukking ten grondslag ligt, maar waarbij van relativering juist geen sprake is, zoals in de
| |
| |
zin met een snelheidje van 170 km/uur scheurde hij naar Leuven. Ook bij de andere woorden kan het suffix een ironische functie vervullen. Wie ontevreden is over een cadeau, kan altijd zeggen: zo, heb je een aardigheidje / kleinigheidje voor me meegebracht?
Typerend voor de polysemie van nomina actionis is dat van de betekenis ‘het [V]-en’ via metonymie diverse concrete toepassingen worden afgeleid (Devos 1990, Moerdijk 1990). Zo drukken we met rekening en tekening eerder het resultaat van het rekenen en het tekenen uit dan de handeling zelf en in deze toepassing is diminutiefvorming mogelijk, zoals blijkt uit rekeningetje en tekeningetje. Concrete nomina actionis zijn in principe diminueerbaar, zoals de voorbeelden in (3) laten zien, waarbij de aard van de metonymie in de eerste kolom staat.
(3)
Resultaat: rekeningetje, verbouwinkje
Object: heffinkje, stortinkje
Instrument: koppelingetje, sluitinkje
Agens: verenigingetje, vergaderingetje
Plaats: verhoginkje, woninkje
Wijze: openingetje, vertalinkje
Tijd: stakingetje, storinkje
De grote meerderheid van de bestaande afleidingen op -ing heeft echter een abstracte betekenis (De Caluwe 1994: 242-243, Devos 1990: 26). Volgens de ANS (1984: 96) is de vorming van concrete nomina actionis bovendien improductief, zodat ook hun gediminueerde correlaten een improductieve categorie zouden vormen. Toch denk ik niet dat deze opvatting juist is. Nieuwe nomina actionis zullen in de regel de centrale betekenis ‘het [V]-en’ vertonen, maar het valt moeilijk in te zien waarom in de loop van de tijd het semantisch potentieel van deze woorden niet uitgebreid zou worden met concrete toepassingen. Dit is immers ook wat bij de bestaande formaties plaatsvindt. Zo stelt Caluwe (1994: 243) dat ‘(...) steeds meer afleidingen worden gebruikt niet ter benoeming van de activiteit als zodanig, maar ter benoeming van “iets” wat op een of andere manier in betrekking staat tot die activiteit’. Hij geeft onder meer de concrete voorbeelden beweging, berging, opening, schutting en verzameling die gediminueerd kunnen worden.
| |
| |
Het abstracte betekenismoment van nomina actionis weerspiegelt zich volgens Van Haeringen in een hoger stijlniveau.
(4)
De -ing-derivaten zijn geen volkswoorden. De eenvoudige spreker gebruikt zo goed als uitsluitend -ing-woorden die geen abstracta, maar concreta zijn, zoals leiding (van gas, water, elektriciteit), leuning, voering, woning, zitting (van een stoel), of die semantisch dicht daarbij staan: opruiming, vergadering, vereniging, verzekering. (...) Een bewijs uit het ongerijmde voor dat hogere stijlniveau van de -ing-afleidingen is hieraan te ontlenen, dat ze niet passen bij ‘gemeenzame’ verba als koekeloeren, kotsen, likkebaarden, luibakken, ravotten, schranzen, urmen. Als ze daarbij gevormd worden, maken ze het komisch effect van ironisch geperverteerde deftigheid. Men stelle zich maar voor: Na enige kotsingen waren de maagbezwaren overwonnen (...) (Van Haeringen 1971: 449-450).
Diminutieven hebben echter een volstrekt andere stilistische waarde. Ze behoren niet tot een hoger, maar juist tot een lager stijlniveau.
(5)
Im allgemeinen läßt sich beobachten, daß die Diminutiva viel häufiger in der Umgangssprache als in der Schriftsprache vorkommen. (...) Die Diminutiva erscheinen hauptsächlich an den Stellen, wo eine gefühlsmäßige Anteilnahme an dem Gesagten vorhanden ist, und wo sich die momentanen Gefühle der Sprecher frei äußern. Sie sind also für ausdrucksstarkes Sprechen charakteristisch (Klimaszewska 1983: 108-109).
Het ligt dan voor de hand om te veronderstellen dat de geringe diminueerbaarheid van nomina actionis mede te verklaren is door de tegengestelde stilistische waarde van diminutieven en nomina actionis.
| |
| |
| |
4.4 Diminuering van nomina agentis
Nomina agentis hebben alleen concrete nuances, waardoor ze in principe een geschikte basis voor diminuering zijn. Booij (1986, 1994) en De Caluwe (1992, 1995) beschouwen deverbale nomina op -er als een polyseme categorie met verschillende concrete nuances, die ik in (6) in enigszins gewijzigde vorm weergeef. Concreetheid betekent ook hier diminueerbaarheid.
(6)
Agens-Persoonlijk: schrijvertje, zwemmertje
Agens-Onpersoonlijk: wijzertje, zendertje
Instrument: gietertje, wekkertje
Thema: laatbloeiertje, meevallertje
Patiens: bijsluitertje, overgooiertje
Causatief: lachertje, meezingertje
Plaats: onderleggertje, tweezittertje
Toch is de diminuering van nomina agentis daarmee onvoldoende gekarakteriseerd: ze zijn weliswaar allemaal concreet, maar ze vertonen verschillen in diminueerbaarheid. In de twee volgende paragrafen zal ik dit illustreren op basis van materiaal uit lexica en corpora, waarbij ik mij richt op de relaties tussen afzonderlijke nomina agentis en diminutieven.
| |
4.4.1 Nomina agentis en diminutieven in lexica en corpora
Als we de woordenboeken mogen geloven, bestaan er drie soorten relaties tussen nomina agentis en diminutieven, namelijk formeel isolement, semantisch isolement en synonymie.
Er zijn verkleinwoorden op -ertje die geen nomen agentis als correlaat hebben en er zijn nomina agentis die niet gediminueerd worden. De ene categorie is dan formeel geïsoleerd ten opzichte van de andere categorie. In Van Dale GWNT 12 worden bijvoorbeeld afdankertje, inslapertje, opfrissertje en weggevertje als diminutiva tantum beschouwd. Bovendien krijgt opwarmer de vermelding ‘gewoonlijk in de verkleinvorm’. Bij aanrader, afknapper, giller, meevaller en meezinger ontbreken juist de gediminueerde correlaten. Als we er de Verschueren op naslaan, dan blijken veel meer woorden als diminutiva tantum te worden opgevat. Afdankertje, afdragertje, afzakkertje, doordenkertje,
| |
| |
inslapertje, nakomertje, opfrissertje, opkikkertje, opkrikkertje, opwarmertje, poffertje, weggevertje en zoethoudertje komen wel voor, maar de ermee corresponderende nomina agentis ontbreken.
Bij semantisch isolement bestaan er verschillen tussen het betekenisprofiel van nomina agentis en hun gediminueerde tegenhangers. Niet alle toepassingen van nomina agentis worden ook noodzakelijk in diminutieven geactueerd. Zo heeft loper in Van Dale GWNT 12 een betekenisprofiel van 17 nummers met onder meer de nuances ‘persoon die loopt’, ‘harddraver’, ‘big van 35-50 kg’, ‘soort schaatsen’, ‘stuk in het schaakspel’, ‘lang en smal tapijt’ en ‘sleutel die op verschillende sloten past’. Bij lopertje vinden we alleen de betekenis ‘kleine loper’ (met de persoonsbetekenis) en ‘boomkruipertje’. Evenzo treffen we bij plakker 8 toepassingen aan, waaronder ‘hij die iets beplakt of aanplakt’, ‘vlinder’, ‘iemand die niet van weggaan weet’ en ‘stukadoor’, terwijl plakkertje alleen de nuance ‘sticker’ bezit. Ook afdrager, aflegger, afzakker, blijver, doordenker, lacher, nakomer, oppepper, opsteker, poffer, roker en slipper hebben een ander betekenisprofiel dan het gediminueerde correlaat.
Ten slotte kan er tussen diminutief en nomen agentis een 1:1 verhouding bestaan, zodat de beide vormen synoniem zijn. In de Van Dale krijgen bijvoorbeeld de paren binnenkomer - binnenkomertje, opkikker - opkikkertje en zoethouder - zoethoudertje een synoniemendefinitie.
Na deze classificatie van de relaties tussen nomina agentis en diminutieven, zal ik nu aard van die relaties in het feitelijk taalgebruik nagaan. In de tabellen 4.2 tot en met 4.5 presenteer ik hiertoe de frequentiegegevens van diminutieven en nomina agentis in twee corpora, namelijk De Volkskrant op cd-rom van 1994 (I) dat ongeveer 20 miljoen woorden telt en de taaldatabank van het INL (II) waarin circa 5 miljoen woorden zijn opgenomen.
Op basis van de frequentiegegevens zijn de diminutieven en nomina agentis ingedeeld in verschillende categorieën. Bij de formeel geïsoleerde diminutieven in tabel 4.2 heeft het verkleinwoord in bij voorkeur beide corpora een bepaalde frequentie, terwijl het nomen agentis geen of een relatief lage frequentie heeft. Het is onwaarschijnlijk dat bij deze woorden het nomen agentis de basis voor diminutiefvorming is, zodat ze zich onttrekken aan de regel van Schultink (1962: 24): ‘In het algemeen zijn gelede woorden te beschouwen als afleidingen van één graad minder gelede woorden’.
| |
| |
Tabel 4.2: Formeel geïsoleerde diminutieven
|
nomen agentis - diminutief |
I |
II |
afzakker - afzakkertje |
0-3 |
0-2 |
lacher - lachertje |
0-41 |
5-3 |
weggever - weggevertje |
0-3 |
0-0 |
zoethouder - zoethoudertje |
0-7 |
0-1 |
Voor de woorden in tabel 4.3 geldt juist dat het nomen agentis in bij voorkeur beide corpora een bepaalde frequentie heeft, terwijl het gediminueerde correlaat niet of nauwelijks voorkomt.
Tabel 4.3: Formeel geïsoleerde nomina agentis
|
nomen agentis - diminutief |
I |
II |
aanrader - aanradertje |
5-0 |
3-0 |
afknapper - afknappertje |
5-0 |
23-0 |
binnenkomer - binnenkomertje |
10-0 |
2-0 |
meevaller - meevallertje |
178-3 |
50-1 |
meezinger - meezingertje |
4-0 |
0-0 |
opfrisser - opfrissertje |
1-0 |
1-0 |
opkikker - opkikkertje |
11-2 |
0-1 |
oppepper - oppeppertje |
6-0 |
3-0 |
opsteker - opstekertje |
95-4 |
3-0 |
Bij de woorden in tabel 4.4 bestaan er semantische verschillen tussen nomen agentis en diminutief. Om die verschillen vast te stellen heb ik me gebaseerd op het Volkskrant-corpus, dat meer contextinformatie biedt dan het INL-corpus.
| |
| |
Tabel 4.4: Semantisch geïsoleerde duo's
|
nomen agentis - diminutief |
I |
II |
afdanker - afdankertje
‘iemand die afgedankt is’
‘iets dat afgedankt is’ |
3-5
[3-3]
[0-2] |
0-1 |
nakomer - nakomertje
‘kind dat relatief laat geboren is’
‘nieuwtje voor het journaaleinde’
‘goedkoop, nieuw bromfietsmodel’ |
1-7
[1-5]
[0-1]
[0-1] |
0-0 |
opdonder - opdondertje
‘dreun, schok’
‘krachtig iemand’
‘onbeduidend iemand, iets’ |
5-4
[4-0]
[1-0]
[0-4] |
1-0 |
roker - rokertje
‘iemand die rookt’
‘iets om te roken’ |
46-2
[46-0]
[0-2] |
7-0 |
slipper - slippertje
‘pantoffel’
‘vergissing, foutje’
‘overspel’ |
1-12
[1-0]
[0-9]
[0-3] |
2-3 |
Ondanks de omvang van beide corpora worden de frequenties soms verstoord door toevallige factoren. Zo zouden de tegenstrijdige frequenties van blijver en blijvertje in beide corpora op toeval kunnen berusten. Verder zijn de andere woorden in tabel 4.5 niet of nauwelijks geattesteerd, terwijl ze toch niet ongebruikelijk zijn. Ten slotte wordt de hoge frequentie van poffer in het Volkskrant-corpus veroorzaakt door één artikel over deze rijk versierde muts en is de hoge frequentie van opsteker in tabel 4.3 gedeeltelijk toe te schrijven aan een wekelijks verschijnende, gelijknamige column.
| |
| |
Tabel 4.5: Toevallige frequentieverschillen
|
nomen agentis - diminutief |
I |
II |
afdrager - afdragertje |
0-0 |
0-0 |
blijver - blijvertje |
0-11 |
3-0 |
doordenker - doordenkertje |
0-0 |
2-1 |
giller - gillertje |
0-0 |
1-0 |
inslaper - inslapertje |
0-0 |
0-0 |
opkrikker - opkrikkertje |
0-0 |
0-0 |
poffer - poffertje |
7-0 |
0-0 |
Wanneer we de woorden in tabel 4.5 buiten beschouwing laten, kunnen we ons afvragen of de distributie van het diminutiefsuffix bij de woorden in de bovenstaande tabellen 4.2 tot en met 4.4 op toeval berust of niet. Er bestaat namelijk een oppositie tussen twee categorieën. Enerzijds zijn er woorden die uitsluitend (tabel 4.2), of die in een bepaalde betekenis gediminueerd worden (tabel 4.4). Anderzijds bestaan er woorden die meestal niet (tabel 4.3), of die niet in een bepaalde betekenis gediminueerd worden (tabel 4.4). Waar is deze tegenstelling op gebaseerd?
We zouden kunnen veronderstellen dat woorden die uitsluitend gediminueerd worden de karakteristieke toepassingen van het diminutief vertonen en dat ook de taakverdeling tussen nomina agentis en hun gediminueerde correlaten bepaald wordt door de functionaliteit van het suffix. Woorden die niet gediminueerd worden, vertonen dan betekenisaspecten die onverenigbaar zijn met een van de diminutieffuncties. Deze veronderstellingen komen aan bod in de volgende paragraaf.
| |
| |
| |
4.4.2 De semantische structuur van het diminutiefsuffix
Het diminutiefsuffix vervult bij ongelede woorden verschillende functies op denotationeel, connotationeel en metasemantisch niveau, zoals in hoofdstuk 3 naar voren kwam.
Op het vlak van de denotatie kan het suffix een diminuerende, een expliciterende of een entiteitsvormende waarde hebben. Van diminuering is sprake als het gediminueerde nomen de referent van zijn correlaat op een bepaalde dimensie verkleint. Zo worden in tafeltje en olifantje respectievelijk de dimensies ruimte en leeftijd verkleind: ‘kleine tafel’ en ‘jong, onvolgroeid exemplaar van een olifant’. Ook bij gediminueerde nomina agentis komen deze nuances voor. Een gietertje is een kleine gieter, waarbij de dimensie ruimte verkleind wordt. In woorden als fietsertje en zwemmertje, wordt niet zozeer de ruimte, maar de leeftijd verkleind: ‘kind dat fietst of zwemt’.
Bij explicitering doet zich geen verkleining voor: het suffix markeert de relatieve kleinheid van de referent. Een madeliefje is niet kleiner dan een madelief. Evenzo is een nakomertje niet kleiner of jonger dan een nakomer, beide woorden hebben de betekenis ‘kind dat veel later geboren is dan de andere in een familie’. Expliciterend zijn ook diernamen als kappertje ‘duif met lange veren als een kap aan weerszijden van de achterkop’, kloppertje ‘kever die een kloppend geluid maakt’ en tuinsluipertje ‘winterkoninkje’. Het suffix heeft bij deze diminutiva tantum bovendien een appreciërende waarde op basis van de ‘small is beautiful’-metafoor.
Ten slotte is het onwaarschijnlijk dat het diminutief bij nomina agentis een entiteitsvormende functie heeft. Bij ongelede nomina heeft het diminutief die functie wanneer een entiteit uit een massa geïsoleerd wordt: een ijsje is iets van ijs. Nomina agentis zijn echter op zichzelf al entiteitsvormend, want ze specificeren de handeling die hun verbale basis noemt. Een wekker is iets om te wekken en daar kan het diminutiefsuffix niets concreets aan toe voegen.
Tot de connotationele functies van het diminutiefsuffix behoren appreciatie, depreciatie en relativering. Bij appreciërend gebruik geeft het suffix een nomen een uitgesproken positieve waarde. Een broertje is niet kleiner dan een broer en kan zelfs groter en ouder zijn dan jezelf bent. Veel appreciërende diminutieven verwijzen naar culinaire zaken: borreltje, sausje en slaatje. Ook gediminueerde nomina agentis hebben vaak een consumptieve inhoud die bij hun correlaat ontbreekt, vergelijk roker - rokertje, poffer - poffertje. Verder hebben afzakkertje, inslapertje, opfrissertje, opkikkertje, opkrikkertje en oppeppertje de
| |
| |
betekenis ‘borreltje’ die bij hun niet-gediminueerde correlaat meestal ontbreekt. Uiteraard heeft het diminutiefsuffix bij deze woorden, die immers kleine hoeveelheden aanduiden, ook een expliciterende waarde. Met een poffertje kun je je maag niet vullen en van een opkikkertje word je niet dronken. Ook de diminutiva puerile in (7), die tevens diminutiva tantum zijn, bevatten appreciërende en expliciterende nuances.
(7)
balvangertje ‘kinderspeelgoed, een bekertje en een met een touw eraan vastgemaakte bal, die in het bekertje opgevangen moet worden’
schuivertje ‘eetgerei voor kleine kinderen, harkje waarmee ze het eten op de vork schuiven’
tikkertje ‘kinderspel waarbij de deelnemers getikt moeten worden’
verstoppertje spelen ‘kinderspel waarbij men zich verstopt’
Het diminutiefsuffix wordt bij nomina daarnaast depreciërend gebruikt. Een romannetje is niet klein van omvang, maar waardeloos van inhoud. Deze toepassing komt ook voor bij gediminueerde nomina agentis. Een belachelijke situatie is een lachertje en geen lacher. Een belachelijk gemakkelijke examenvraag is eerder een weggevertje dan een weggever, getuige het onderstaande citaat.
(8)
Bij de tekst van vraag 47 staat: ‘door UV-B worden cellen in de kiemlaag aangezet tot extra delingen, waardoor de huid ook dikker wordt’. De leerlingen moeten daarna antwoorden welke laag van de huid dikker wordt door zonnebaden. ‘De kiemlaag natuurlijk, dat was echt een weggevertje’, roept Marco Keulen van het Jeanne d'Arc College in Maastricht (De Volkskrant 18-05-1995).
Verder bezit het diminutiefsuffix een depreciërende waarde in afdragertje en afleggertje, die volgens Van Dale en Verschueren de betekenis ‘afgedragen kledingstuk’ hebben en bij voorkeur in de verkleinvorm verschijnen. Bovendien kunnen verkleining en kleinering hand in hand gaan. Wie een zoethoudertje krijgt, moet zich niet alleen tevredenstellen met minder dan hij verlangt, hij krijgt ook iets van weinig waarde.
| |
| |
Het diminutiefsuffix heeft een relativerende betekenis als verzachting van de negatieve waarde van de referent, bijvoorbeeld in hoertje en snolletje. Voorbeelden van gediminueerde nomina agentis zijn slippertje en nakomertje. Wanneer de spreker merkt dat de hoorder hem niet begrijpt, kan hij de situatie relativeren door te zeggen dat het om een doordenkertje of om een meedenkertje gaat.
Op metasemantisch niveau kan het diminutiefsuffix fungeren als indicator van metaforische of metonymische nuances, zoals in spionnetje ‘kleine spiegel buiten een venster’ en telefoontje ‘actie van telefoneren’. Ook gediminueerde nomina agentis kunnen betekenistoepassingen hebben die niet herleid kunnen worden tot de betekenisbijdrage van -er of -tje. Zo bezit kloppertje de metaforische toepassing ‘geweten’: het verwijst dan niet naar iets kleins dat klopt of naar iets kleins om mee te kloppen, toepassingen die voorkomen en voorspelbaar zijn op basis van de polysemie van nomina agentis en diminutieven. Alleen in metaforische zin is een lokkertje ‘pochet’ iets kleins om mee te lokken. Een formatie met een metonymische toepassing is aangevertje ‘aanleiding om over een bepaald onderwerp te spreken of te schrijven’. Een aangevertje is niet iets kleins dat aangeeft of om iets mee aan te geven, maar verwijst naar het resultaat of het effect van het aangeven. Alleen iets dat aangegeven is en vervolgens door anderen gebruikt is, kan een aangevertje zijn.
Verder is het opvallend dat nomina agentis vaak een persoonsbetekenis hebben, terwijl hun gediminueerde correlaten een zaakbetekenis bezitten. Ook De Caluwe (1992: 146) meent dat het suffix de druk van een agensinterpretatie kan neutraliseren. Vergelijk hiervoor de onderstaande voorbeelden in tabel 4.6, afkomstig uit Van Dale GWNT 12, waarin het diminutiefsuffix zaken markeert. Deze specialisatie voor de zaakbetekenis zouden we nu als een metasemantische toepassing van het diminutiefsuffix kunnen beschouwen.
Bij wijze van samenvatting laat ik in tabel 4.7 zien dat de hierboven besproken toepassingen zowel voorkomen bij [N] + -tje als bij [V] + -er + -tje: beide categoriën maken deel uit van dezelfde semantische structuur.
| |
| |
Tabel 4.6: Semantische verschillen tussen nomina agentis en de hiervan afgeleide diminutieven
|
aangever
aangevertje |
[1] ‘speler die een voorzet geeft’
[2] ‘iemand die door een vraag of opmerking aanleiding geeft tot het spreken over een bepaald onderwerp’
‘aanleiding om over een bepaald onderwerp te spreken of te schrijven’ |
bedrieger
bedriegertje |
‘iemand die bedriegt’
‘speels verraderlijk tuig in een pretpark’ |
drukker
drukkertje |
‘iemand die boeken e.d. drukt’
‘drukknoop’ |
lacher
lachertje |
‘iemand die lacht’
[1] ‘grap, geestigheid’
[2] ‘iets dat belachelijk is’ |
lokker
lokkertje |
‘iemand die lokt’
‘iets om mensen te lokken, pochet’ |
Tabel 4.7: Functies van het diminutiefsuffix in afleidingen van nomina en nomina agentis
|
Functie |
[N] + -tje |
[V] + -er + -tje
|
diminuerend |
tafeltje |
fietsertje |
expliciterend |
madeliefje |
(tuin)sluipertje |
entiteitsvormend |
ijsje |
- |
appreciërend |
broertje |
opkikkertje |
depreciërend |
romannetje |
afdragertje |
relativerend |
hoertje |
slippertje |
metasemantisch |
telefoontje |
lokkertje |
| |
| |
Het is dan ook geen toeval dat het diminutiefsuffix optreedt bij de woorden in de tabellen 4.2 en 4.4: het suffix markeert betekenissen die karakteristiek zijn voor nominale diminuering, zoals bovendien blijkt uit tabel 4.8. We kunnen dus vaststellen dat de formeel geïsoleerde diminutieven in tabel 4.2 in semantisch opzicht allesbehalve geïsoleerd zijn. Ook wanneer nomina agentis en diminutieven semantisch geïsoleerd zijn ten opzichte van elkaar, zoals bij de woorden in tabel 4.4, impliceert dit niet dat de betekenis van de gediminueerde formaties losstaat van de semantische structuur van het diminutiefsuffix. In beide gevallen vertonen de gediminueerde formaties toepassingen van die betekenisstructuur. In verschillende woorden worden verschillende combinaties van nuances geactueerd, waardoor een hecht netwerk van betrekkingen tussen de gediminueerde formaties ontstaat.
Tabel 4.8: Actuering van de functies van het diminutiefsuffix bij formaties op -ertje
|
|
DIMI |
EXPL |
APPR |
DEPR |
RELA |
META |
afdankertje |
- |
- |
- |
+ |
- |
+ |
afdragertje |
- |
- |
- |
+ |
- |
+ |
afzakkertje |
- |
+ |
+ |
- |
- |
+ |
drukkertje |
- |
+ |
- |
- |
- |
+ |
fietsertje |
+ |
- |
- |
- |
- |
- |
lachertje |
- |
- |
- |
+ |
- |
+ |
nakomertje |
- |
+ |
- |
- |
+ |
- |
opdondertje |
- |
- |
- |
+ |
- |
- |
rokertje |
- |
- |
+ |
- |
- |
+ |
slippertje |
- |
- |
- |
- |
+ |
+ |
weggevertje |
- |
- |
- |
+ |
- |
+ |
zoethoudertje |
- |
- |
- |
+ |
- |
+ |
| |
| |
Niet alleen worden in verschillende woorden diverse combinaties van nuances geactueerd, ook de polysemie van een woord kan gemotiveerd zijn door de semantische structuur van het diminutiefsuffix. Sommige van de gediminueerde woorden in tabel 4.4 hebben namelijk meerdere betekenistoepassingen, doordat verschillende combinaties van nuances geactueerd worden. Zo is afdankertje in de betekenis ‘iemand die afgedankt is’ louter depreciërend, maar in de nuance ‘iets dat afgedankt is’ wordt bovendien de metasemantische functie gerealiseerd. En nakomertje betekent niet alleen ‘kind dat relatief laat geboren is’, is niet alleen expliciterend en relativerend, maar heeft ook diminuerende en depreciërende nuances: ‘kort en onbelangrijk nieuwtje voor het journaaleinde’ en ‘goedkoop, nieuw bromfietsmodel’.
We diminueren bij voorkeur nomina agentis wanneer de resulterende formaties aansluiten bij een of meer toepassingen van de semantische structuur van het diminutiefsuffix. Nomina agentis die niet of nauwelijks gediminueerd worden, zoals aanrader, afknapper, binnenkomer, meezinger, meevaller, opdonder, opkikker en oppepper, gebruiken we juist vaak in contexten van vergroting en overdrijving. Het is dan ook geen toeval dat opdonder in tabel 4.4 uitsluitend nuances heeft als ‘schok’, ‘dreun’ en ‘krachtig iemand’ en dat we voor binnenkomer, opkikker en oppepper onder meer de volgende citaten vinden.
(9a)
Jack de Gier de nieuwe spits van Go Ahead Eagles wiens hond bij de eerste kennismaking in Deventer de bestuurskamer onderpoepte. Dat was geen beste binnenkomer (De Volkskrant 24-08-1994).
(9b)
Luchtaanvallen op Servische doelen worden alleen dan uitgevoerd wanneer de geloofwaardigheid van het bondgenootschap weer een opkikker nodig heeft (De Volkskrant 26-11-1994).
(9c)
Opheffing van het olie-embargo zou het verzwakte regime van Saddam een oppepper geven (De Volkskrant 26-05-1994).
Er bestaat een zekere discrepantie tussen deze citaten en de semantische structuur van het diminutiefsuffix. Wie wil uitdrukken dat iets helemaal geen beste binnenkomer is, zal dit niet met het diminutiefsuffix relativeren. Wie er beroerd aan toe is, is niet geholpen met iets kleins en kan wel iets meer gebruiken dan een opkikkertje of een oppeppertje.
| |
| |
Nomina agentis kunnen bovendien vergezeld gaan van versterkende adjectieven of bepalingen, terwijl dit bij gediminueerde formaties minder waarschijnlijk is. Vergelijk hiertoe de zinnen onder (10) en (11), waarin de vergrotende context een twijfelachtig effect heeft op diminutieven.
(10a)
Die cd van Boulez is een sterke aanrader / *sterk aanradertje.
(10b)
Zijn dissertatie wordt door vakgenoten beschouwd als de giller / *het gillertje van de eeuw.
(11a)
?Zij beschouwde haar relatie achteraf als een gigantisch slippertje.
(11b)
?De wachtgeldregeling is voor het personeel een enorm zoethoudertje.
De zinnen in (11) zijn evenwel niet volstrekt uitgesloten. De taalgebruiker zou een gigantisch slippertje kunnen interpreteren als een langdurige, mislukte relatie en een riante wachtgeldregeling zou een enorm zoethoudertje kunnen zijn. Wel denk ik dat de zinnen in (12) acceptabeler zijn, omdat de oppositie tussen adjectief en diminutief hierin is opgelost. De onaanvaardbaarheid van diminutieven in de zinnen onder (13) hangt samen met twee tegenstellingen. Er bestaat niet alleen een oppositie tussen adjectief en diminutief, maar ook tussen adjectief en bepaling.
(12a)
Zij beschouwde haar langdurige relatie achteraf als een gigantisch slippertje.
(12b)
De riante wachtgeldregeling is voor het personeel een enorm zoethoudertje.
(13a)
*Zij beschouwde haar kortstondige relatie achteraf als een gigantisch slippertje.
(13b)
*De povere wachtgeldregeling is voor het personeel een enorm zoethoudertje.
De semantische structuur van het diminutiefsuffix is dus moeilijk verenigbaar met contexten van vergroting en overdrijving, waardoor in zulke contexten nomina agentis waarschijnlijker zijn.
Kortom, het optreden van het diminutiefsuffix bij de woorden in tabel 4.2 is niet toevallig, maar heeft een semantische achtergrond. Evenmin is het uitblijven van het suffix bij de woorden in tabel 4.3 arbitrair. Voor de woorden
| |
| |
in tabel 4.4 geldt ten slotte dat de gediminueerde formaties betekenissen vertonen die aansluiten bij de semantische structuur van het diminutiefsuffix, terwijl hun niet-gediminueerde correlaten buiten dit semantisch kader vallen. Wat we nog niet weten is hoe we de creatie van de diminutiva tantum in tabel 4.2 kunnen verklaren en dit onderwerp staat dan ook centraal in de volgende paragraaf.
| |
4.5 Projectie en herinterpretatie
Het verschijnsel dat een suffix niet tot een bepaalde woordklasse beperkt is, maar zich ook uitbreidt over andere categorieën, zouden we met Van Marle (1981: 62) projectie kunnen noemen. Naast een hoofdcategorie, de basis van waaruit projectie plaatsvindt, zijn nevencategorieën ontstaan die een perifere status hebben omdat hun formele eigenschappen ten opzichte van de hoofdcategorie gereduceerd zijn. Zo laat Van Marle zien dat diminuering van adjectieven slechts mogelijk is op basis van ongelede, inheemse woorden, terwijl het procédé daarnaast een beperkte allomorfie en productiviteit aan de dag legt. We zouden kunnen veronderstellen dat projectie bij diminuering een veel voorkomend verschijnsel is, want naast de nominale hoofdcategorie zijn nevencategorieën gevormd op basis van adjectiva (geeltje, nieuwtje), verba (praatje, weetje), preposities (ommetje, uitje), adverbia (extraatje, tussendoortje) en numeralia (eentje, tientje) (ANS 1984: 83-84, De Haas & Trommelen 1993: 279-284).
Van Marle beschouwt projectie als een synchroon, formeel fenomeen dat zich afspeelt tussen woordklassen, zonder dat hij echter het optreden van projectie verklaart. Zoals ik in paragraaf 2.3.1 betoogde, beschouw ik projectie echter als een diachroon verschijnsel. Bovendien zou de expansie van het diminutiefsuffix over niet-nominale woordklassen samen kunnen hangen met de aard van zijn polyseme, semantische structuur.
In het algemeen is polysemie een voorwaarde voor grammaticalisatie, het verschijnsel dat betekenisdragende taalelementen tevens grammaticale functies krijgen (Hopper & Traugott 1993: 71).
(13)
The position we take here (...) is that meaning changes and the cognitive strategies that motivate them are central in the early stages of grammaticalization and are crucially linked to expressivity. Futhermore,
| |
| |
the meaning changes are initially pragmatic and associative, arising in the context of the flow of speech. At later stages, as grammaticalization continues and forms become routinized, meaning loss or ‘bleaching’ typically occurs, but even so, older meanings may still continue to constrain newer, ‘emptier’ ones (Hopper & Traugott 1993: 68).
Inderdaad blijken de verschillende betekenistoepassingen van het diminutiefsuffix van denotatie via connotatie tot metasemantiek steeds meer te verbleken of te vervagen. Het ultieme resultaat van dit proces zou de grammaticale functie van het suffix kunnen zijn, zoals al gesuggereerd is door Zaalberg (1953) en Shetter (1959).
Grammaticalisatie omvat verschillende verschijnselen, waaronder herinterpretatie en ‘One of the simplest types of reanalysis, and one very frequently found in grammaticalization, is fusion: the merger of two or more forms across word or morphological boundaries’ (Hopper & Traugott 1993: 40).
Als polysemie een voorwaarde voor grammaticalisatie in het algemeen en fusie in het bijzonder is, dan mogen we veronderstellen dat ook de suffixcombinatie -ertje op niet-nominale categorieën geprojecteerd wordt. In de vorige paragraaf hebben we immers gezien dat het diminutiefsuffix bij nomina agentis dezelfde functies heeft als bij ongelede nomina en dus eveneens aan semantische verbleking onderhevig is. Als de betekenis van -ertje verbleking vertoont, kan ook de suffixgrens tussen -er en -tje vervagen, omdat het onduidelijk is geworden wat de betekenisbijdrage van de beide suffixen in een bepaalde afleiding is. Semantische verbleking leidt tot herinterpretatie, tot de fusie van -er en -tje tot een eenheidssuffix. Het is mogelijk dat -ertje vervolgens als eenheidssuffix op verba en adjectiva geprojecteerd is. Welke aanwijzingen zijn er voor deze projecties?
Het corpusmateriaal in tabel 4.2 bevat diminutiva tantum, deverbale formaties op -ertje die geen nomen agentis als correlaat hebben. Het suffix -ertje is hier op verba geprojecteerd, wat rechtstreeks tot de vorming van ‘gediminueerde nomina agentis’ leidt. De unificatie van -er en -tje zal bij verba bevorderd zijn doordat we beide suffixen vaak in syntagmatisch verband combineren en doordat we ze gebruiken om te individualiseren en te concretiseren. Een zwemmer is iemand die zwemt en een blondje is iemand die
| |
| |
blond is. Evenzo is een bijsluiter iets dat bijgesloten is en een chocolaatje is iets van chocola.
Daarnaast komen in modern Nederlands woorden voor als latertje, vluggertje en vroegertje die op grond van hun adjectivische basis niet te beschouwen zijn als afleidingen van nomina agentis of als projecties van -ertje op verba. Over hun morfologische structuur bestaan verschillende opvattingen.
Zowel door de ANS (1984: 83) als door De Haas & Trommelen (1993: 283) worden deze formaties beschouwd als afleidingen van comparatieven. Maar tegen dit standpunt bestaan zowel formele als semantische bezwaren. Terecht stelt Van Marle (1981: 53) dat ‘(...) diminutiva die geformeerd zijn op basis van een geleed adjectief in onopzettelijk taalgebruik in de regel uitgesloten lijken te zijn’. Bovendien hebben we in paragraaf 2.3.1 het verdergaande standpunt verdedigd dat diminuering van adjectieven improductief is. In semantisch opzicht bevatten de genoemde formaties geen comparatief moment, zoals naar voren komt uit de betekenisomschrijvingen in (14).
(14)
latertje ‘omstandigheid dat het laat is, feestje dat laat is afgelopen’
vluggertje [1] ‘iemand die vlug is van beweging of begripsvermogen’ [2] ‘iets dat vlug verloopt of afgemaakt wordt: een vlug gespeelde partij schaak of dammen, een vlugge geslachtsgemeenschap’
vroegertje ‘omstandigheid dat het vroeg is’
Volgens Schultink (1962: 200-203) hebben we te maken met afleidingen van adjectieven op -erd, zoals in bangerd en leukerd. Zulke woorden duiden volgens hem ‘(...) op “enigszins subjectief waarderende” wijze “personen” en “als individu voor te stellen niet-personen” aan’ (1962: 202). Latertje, vroegertje en vluggertje horen qua vorm en betekenis in dezelfde morfologische categorie thuis als rotterdje en vetterdje, waarbij de reden voor het verschil in spelling onduidelijk blijft. Het WNT (VIII, 1: kol. 861; XXI: kol. 2532-2533; XXIII: kol. 877) sluit zich wat latertje, vluggertje en vroegertje betreft bij dit standpunt van Schultink aan.
Een probleem voor deze analyse lijkt me opnieuw de betekenis van de betreffende formaties te zijn. Het element van subjectieve waardering speelt wel een rol in het depreciërende vluggertje, maar niet zozeer in latertje en vroegertje die niet uitgesproken appreciërend of depreciërend zijn. Bovendien ontbreekt een
| |
| |
personifiërend betekenismoment in latertje en vroegertje, terwijl ook de gebruikelijke toepassing [2] van vluggertje deze nuance mist.
We kunnen wel vaststellen dat de woorden in (14) toepassingen van de polysemie van gediminueerde nomina agentis vertonen. De resulterende formaties zijn een semantisch amalgaam van de functies van -er en -tje. Bij vluggertje vinden we zowel de persoons- als de zaakbetekenis. De nuance ‘iemand die vlug is van beweging of begripsvermogen’ is te herleiden tot het personifiërende, agentieve moment van -er en het appreciërende moment van -tje. In de toepassing ‘iets dat vlug verloopt of afgemaakt wordt’ draagt -er een agentief moment bij, terwijl -tje denotationeel de verkleining van de tijddimensie benadrukt, connotationeel een depreciërende waarde toevoegt en metasemantisch de zaakbetekenis signaleert. Latertje en vroegertje hebben de zaakbetekenis die ontstaat door actuering van de metasemantische functie van -tje. Beide woorden zouden echter ook gebruikt kunnen worden voor iemand die altijd te laat of te vroeg komt, onder invloed van de personifiërende, agentieve waarde van -er. Op grond van deze semantische samenhang met gediminueerde nomina agentis, zou ik willen voorstellen dat -ertje als eenheidssuffix op adjectieven is geprojecteerd bij de woorden in (14).
| |
4.6 Conclusie
De morfologische procédés die ik hierboven de revue liet passeren, illustreren dat woordvorming sterk bepaald is door semantische factoren. Zij bepalen niet alleen de realiseringskansen van mogelijke woorden, maar zij zijn ook van belang bij de uitbreiding van een procédé over andere categorieën.
Diminuering van nomina is in modern Nederlands een productief procédé, waarbij we naast bestaande, ook mogelijke en waarschijnlijke woorden kunnen onderscheiden. Niet alle mogelijke woorden zijn namelijk even waarschijnlijk, hun realiseringskansen worden bepaald door een samenspel van factoren (Van Santen 1992: 63-89). Zo kunnen augmentatieven, nomina actionis en nomina agentis aan de basis van diminutiefformatie liggen, maar bestaan er tussen de drie categorieën verschillen in waarschijnlijkheid. Met welk samenspel van factoren moeten we dan rekening houden?
| |
| |
Ten eerste zijn de categoriale waarden van de procédés in kwestie niet in dezelfde mate verenigbaar met de semantische structuur van het diminutiefsuffix. Vorming van diminutieven op basis van augmentatieven en nomina actionis is alleen waarschijnlijk als hun categoriale waarde op de achtergrond is geraakt, terwijl diminuering van nomina agentis niet aan zo'n conditie onderhevig is.
Ten tweede zijn de procédés niet in dezelfde mate onderhevig aan semantische processen, waardoor hun diminueringspotentieel verschilt. Van nomina actionis worden vaak concrete, metonymische toepassingen afgeleid, waarin de categoriale waarde is verbleekt. Bij augmentatieven raakt de categoriale waarde veel minder snel op de achtergrond, zodat diminuering van nomina actionis waarschijnlijker is dan diminuering van augmentatieven.
Ten derde is de waarschijnlijkheid dat een woord gediminueerd wordt ook een lexicale kwestie. Uit het feitelijk taalgebruik komt naar voren dat nomina agentis en diminutieven op -ertje een continuüm vormen. Aan de ene pool bevinden zich nomina agentis tantum, aan de andere pool bevinden zich diminutiva tantum. Tussen de beide polen bevinden zich semantisch geïsoleerde formaties, waarbij het nomen agentis andere toepassingen heeft dan zijn gediminueerde correlaat.
Cruciaal is nu dat diminuering niet arbitrair is. In diminutiva tantum vervult het diminutiefsuffix zijn karakteristieke functies, terwijl nomina agentis tantum juist voorkomen in contexten die daarmee moeilijk verenigbaar zijn. Ook bij de semantisch geïsoleerde formaties berust de taakverdeling tussen nomina agentis en hun gediminueerde correlaat niet op toeval. Anders dan in nomina agentis worden in de gediminueerde formaties toepassingen van het diminutiefsuffix geactueerd.
Het inzicht dat semantische factoren de realiseringskansen van mogelijke woorden bepalen, is niet nieuw. Zo laten Moerdijk & Geeraerts (1983) zien dat de bestaande afleidingen op -schap een prototypische structuur vertonen en dat deze structuur de selectierestricties op ongelede woorden bepaalt. Wel nieuw is de toepassing op gelede woorden en de daaruit volgende conclusie dat prototypiciteit behalve een semantisch, ook een formeel verschijnsel is. Uit de observatie dat sommige morfologische categorieën een waarschijnlijker basis voor diminutiefvorming zijn dan andere volgt immers dat er centrale en perifere categorieën bestaan. Binnen denominale diminuering vormen ongelede nomina
| |
| |
de centrale groep, zij zijn de meest waarschijnlijke basis van diminuering, terwijl gelede nomina min of meer perifere categorieën zijn, afhankelijk van hun waarschijnlijkheid.
Perifere categorieën danken hun ontstaan aan projectieverschijnselen, waarbij het diminutiefsuffix vanuit de centrale categorie geprojecteerd wordt op andere formele categorieën. Voorwaarde hiervoor is semantische verbleking, waardoor het suffix -tje aan verschillende woordklassen kan worden gehecht. Semantische verbleking heeft mogelijk ook plaatsgevonden bij de suffixcombinatie -ertje, dat op haar beurt een eigen leven is gaan leiden, zoals blijkt uit de vorming van deverbale en de-adjectivische diminutiva tantum.
|
|