| |
| |
| |
5 De interactie tussen diminuering en compositie in modern Nederlands
5.1 Inleiding
In het Nederlands komen gelede woorden voor met een verkleinwoord als eerste lid en met een nomen als tweede lid, zoals de voorbeelden in (1) illustreren. In de andere Germaanse talen kunnen verkleinwoorden niet zonder meer voorkomen als eerste lid van een complex woord. In het Duits komen bijvoorbeeld alleen diminutiva tantum als eerste compositielid voor, zoals Kaninchenfelle en Mädchenschule (Klimaszewska 1983: 117). Over het Afrikaans merkt Kempen (1940: 14) op: ‘Op enkele gevalle na kom die diminutief in composita altyd voor as láátste lid: kurktrekkertjie. Ek het geen gevalle gevind waar albei (of meer) lede van 'n compositum diminutiva is nie, behalwe waar die eerste lid 'n vormvaste diminutief is - soos byvoorbeeld rosyntjiekissie en vuurhoutjiedosie’.
(1)
bijltjesdag, bolletjestrui, hapjespan, hokjesgeest, kroontjespen, lapjeskat, lintjesregen, pasjeswet, potjeslatijn, prinsjesdag, rijtjeshuis, stoeltjesklok, streepjescode, vlaggetjesdag, vriendjespolitiek
Deze woorden zijn vermoedelijk een Nieuwnederlandse innovatie, want de oudste attestaties, Hartjesdag en mondjesmaat, dateren uit de zeventiende eeuw, terwijl de meeste formaties veel recenter gevormd zijn (Van Lessen 1928: 11-12). In modern Nederlands hebben de woorden een problematische status omdat ze zich zowel onderscheiden van denominale diminutieven als van nominale samenstellingen.
Van Zonneveld (1983: 138-140) noemt drie kenmerken waardoor de woorden in (1) zouden verschillen van reguliere diminutieven. Ten eerste vormen ze een improductieve categorie, van systematische uitbreiding is geen sprake. Ten tweede zijn het geen afleidingen. Aan de woorden in (1) ligt geen bestaande samenstelling ten grondslag en evenmin is het mogelijk om op basis van een bestaande samenstelling een formatie met een verkleinwoord te
| |
| |
vormen, getuige de voorbeelden in (2). Taalgebruikers hebben dus geen keuze om het eerste lid al dan niet te diminueren. Ten derde hebben verkleinwoorden in deze woorden vaak een idiosyncratische betekenis: ze zijn zelden letterlijk verkleinend.
(2a)
*bijldag, *boltrui, *happan
(2b)
*diertjestuin, *sigaartjeszaak, *taaltjesstudie
De suggestie die gewekt wordt, is dat tussen deze kenmerken een causale relatie bestaat: de categorie is vormelijk en semantisch onregelmatig en daardoor improductief.
De woorden in (1) onderscheiden zich door hun onregelmatigheid van denominale diminutieven, maar ze verschillen tevens van nominale samenstellingen. Zo menen Booij (1992: 42) en Mattens (1970: 189) dat na het diminutiefsuffix verplicht een /s/ verschijnt, terwijl in andere samenstellingen variatie mogelijk is, getuige schaapherder, schaapskop en schapenvacht. De paradox is dus dat diminutieven in samenstellingen regelmatiger zijn dan niet-diminutieven. De status van de /s/ is echter verre van duidelijk.
In veel gevallen is de /s/ als meervoudssuffix te interpreteren, zoals in lapjeskat, spruitjeslucht en streepjescode, maar dit is lang niet altijd mogelijk, getuige dagjesmensen, rijtjeshuis en stoeltjesklok. Mattens (1970: 187) is van mening dat het diminutief als eerste compositielid altijd in gepluraliseerde vorm verschijnt, maar moet tegelijkertijd toegeven: ‘Bij vele composita met een diminutief als eerste lid is het vaak onmogelijk het gepluraliseerde diminutief semantisch te interpreteren als pluralis, bijv. meisjeslijk, spruitjesschil, huisjesslak, vestjeszak’.
Wellicht is de /s/ daarom primair een bindfoneem, waarvan we mogen verwachten dat hij altijd optreedt in dezelfde fonologische omgeving. Probleem is dan dat samenstellingen waarvan het eerste lid op een vocaal of specifieker op /jÉ™/ eindigt, juist geen /s/ krijgen: flottieljevaartuig, kastanjeboom, plunjezak (Van den Toorn 1981, 1982).
Blijkbaar wordt het diminutiefsuffix altijd door een /s/ gevolgd, al valt niet goed in te zien waarom dit zo is. Zo verdedigt Booij (1995b: 454) de opvatting dat de samenstellingen in (1) stamallomorfie vertonen: ‘In prosodische samenstellingen hebben diminutieven in niet-hoofdpositie een
| |
| |
stamvorm die identiek is aan de meervoudsvorm’. Hij verklaart echter niet waarom stamallomorfie zich juist bij composita manifesteert en bijvoorbeeld niet bij de formaties in (10) en (11). Het probleem lijkt me daardoor eerder verschoven dan opgelost te zijn.
Als deze observaties juist zijn, staat de grammaticus voor het probleem dat hij binnen de denominale verkleinwoorden een uitzondering moet maken voor formaties in gelede woorden en tevens binnen de samenstellingen een uitzondering moet maken voor formaties met een verkleinwoord als eerste lid. Zonder dat ik de pretentie heb dit probleem volledig op te lossen, wil ik in deze bijdrage de stelling verdedigen dat de woorden in (1) regelmatiger zijn dan Van Zonneveld (1983) suggereert en onregelmatiger dan Booij (1992) meent.
Om te beginnen probeer ik aannemelijk te maken dat de reeks in (1) wel degelijk voor uitbreiding vatbaar is. We mogen dan verwachten dat taalgebruikers bij de creatie van nieuwe woorden een zekere systematiek benutten die in paragraaf 5.2 centraal staat. In paragraaf 5.3 laat ik zien welke functies het diminutiefsuffix in deze woorden vervult. Ten slotte blijkt in paragraaf 5.4 dat er verschillende categorieën composita zijn met als eerste lid een verkleinwoord dat niet door een /s/ gevolgd wordt: het diminutiefsuffix verplicht niet tot een /s/.
Het is mijn bedoeling om allereerst een beschrijving van de interactie tussen compositie en diminuering te geven. Noch in recente studies over samenstellingen (De Caluwe 1991) of verkleinwoorden (Klimaszewska 1983: 116), noch in grammatica's (De Haas & Trommelen 1993: 405, 407; Haeseryn et al. 1997: 685) wordt immers veel aandacht aan dit verschijnsel besteed, zodat de woorden in (1) door hun ambivalente status min of meer tussen wal en schip zijn gevallen.
Daarnaast hoop ik de invloed van semantische factoren op de woordvorming aan te tonen. Zo kunnen bestaande afleidingen een betekenisstructuur vertonen die de selectierestricties van een procédé bepalen. Moerdijk & Geeraerts (1983) laten in dit verband onder meer zien dat aan bestaande afleidingen op -schap woorden ten grondslag liggen die een persoon markeren in een maatschappelijke of familiale betrekking, zoals ministerschap of vaderschap, en dat op grond van deze systematiek afleidingen van een diernaam onwelgevormd zijn: *tijgerschap. Evenzo zou de betekenisstructuur
| |
| |
van bestaande verkleinwoorden een verklaring kunnen bieden voor het uitblijven van samenstellingen die met de gediminueerde formaties in (1) corresponderen. In dit perspectief zouden ze overeenkomen met afleidingen van (mogelijke) nomina agentis zoals afdragertje en zoethoudertje waarnaast minder gelede correlaten om semantische redenen eveneens vaak ontbreken of ongebruikelijk zijn, zoals ik in hoofdstuk 4 betoogd heb.
| |
5.2 Woordvorming en woordstructuur van verkleinwoorden in samenstellingen
Uit kwantitatief onderzoek naar de productiviteit van verschillende morfologische procédés komt naar voren dat zowel [N] + -tje als [N] + [N] (zeer) productief zijn (Baayen 1990). We mogen dan ook verwachten dat tussen diminuering en samenstelling een interactie bestaat en dat taalgebruikers een combinatie van beide kunnen benutten voor de creatie van nieuwe woorden. De vraag of de woorden in (1) afleidingen dan wel samenstellingen zijn, stel ik nog even uit. Waar het nu om gaat is dat aan beide mogelijkheden productieve procédés ten grondslag liggen en dat het daarom onwaarschijnlijk is dat de woorden in (1) niet voor uitbreiding vatbaar zijn.
De onderstaande citaten uit een Belgische en een Nederlandse krant, bevatten formaties die we niet in de recentste edities van de dikke Van Dale en de Verschueren aantreffen. Het mag zo zijn dat woordenboeken archaïsmen bevatten en achterlopen op de taalfeiten, ze geven toch een zekere indicatie van wat conventioneel, niet-modieus taalgebruik is. Wat er in staat is niet altijd ingeburgerd, maar wat er niet in staat is zeker in een wat langere periode niet gangbaar. Bovendien is er geen andere, objectieve maatstaf dan de codificatie in woordenboeken voorhanden om vast te stellen of een procédé productief is of niet.
(3a)
En omdat ook iedereen tot het inzicht is gekomen dat de war on drugs volstrekt niet doeltreffend is, groeit er een consensus om het individuele gebruik - de jointjesroker - te dekriminalizeren (De Morgen 18-06-1996).
| |
| |
(3b)
Voor de vijfde keer in acht weken is de Brabantse boomkwekerij Van der Linden in Haaren bezocht door boompjesdieven. Bij de gedupeerde teler zijn intussen meer dan dertigduizend buxusboompjes gestolen (De Volkskrant 20-07-1996).
(3c)
De cijfertjesregen. Visitatiecommissies vormen tegenwoordig een onlosmakelijk onderdeel van de academische cultuur. In korte tijd beoordelen ze het onderzoek van researchgroepen en delen ze cijfers uit (De Volkskrant 08-03-1997).
Deze citaten laten zich vermeerderen, wat erop wijst dat de woorden in (1) een productieve categorie vormen. Vooral op grond van deze productiviteit is het onjuist om te stellen ‘(...) dat er zo weinig composita met een diminutief als eerste component bestaan’ (Mattens 1970: 187). De vraag is dan welke regelmaat de taalgebruiker hierbij benut.
Gelet op de productiviteit van [N] + -tje en [N] + [N] mogen we verwachten dat in het Nederlands zowel samenstellingen met een verkleinwoord als diminutiefafleidingen van samenstellingen mogelijk zijn. Zo kunnen verkleinwoorden als tweede lid van [N] + [N]-samenstellingen voorkomen, zoals in bloedlichaampje, sneeuwklokje en zeepaardje: deze woorden zijn geen afleidingen van bestaande samenstellingen. Evenzo zijn van bestaande [N] + [N]-samenstellingen verkleinwoorden afleidbaar: boekenkastje, fietspompje en huisdeurtje.
De grens tussen samenstelling en afleiding is echter niet altijd scherp te trekken. Woorden als computerspelletje, olielampje en salontafeltje kunnen zowel samenstellingen als afleidingen zijn, want noch de vorm, noch de betekenis is een indicatie van hun morfologische structuur. Veel formaties zijn structureel ambigu omdat juist bij productieve procédés de grens tussen bestaande en mogelijke woorden vaag is. Als we aanvaarden dat nieuwe woorden zowel van bestaande als van mogelijke woorden afleidbaar zijn en dat door analogische processen alsnog minder gelede correlaten gevormd kunnen worden, dan moeten we accepteren dat woorden als keukenkastje en nachtkastje ambigu zijn, ook al is keukenkast een bestaand woord en nachtkast niet.
Er is niet alleen geen algemene reden te geven om een van beide structuurmogelijkheden te verkiezen, het is bovendien de vraag of zo'n
| |
| |
reductie wenselijk is. Ambiguïteit zou namelijk een bron van productiviteit kunnen zijn. Taalgebruikers beschikken dan over verschillende mogelijkheden om gelede woorden van een bepaald type te vormen en dit zal de creatie van die formaties eerder bevorderen dan verminderen. Ook Van Marle (1985: 105) is van mening: ‘One and the same word-type may be actuated in different ways. (...) One and the same morphological category may be associated with different rules’.
In het licht van deze mogelijkheden is het onwaarschijnlijk dat verkleinwoorden als eerste lid van gelede woorden zich principieel anders gedragen. Waarom zouden afleidingen van samenstellingen in dat geval ongrammaticaal zijn? Er zijn dan ook verschillende aanwijzingen die het uitgangspunt van Van Zonneveld ondermijnen. Om te beginnen zijn er wel degelijk afleidingen van bestaande samenstellingen. In de Van Dale en de Verschueren is vogelmarkt als lemma opgenomen, maar niet de meer gebruikelijke vorm vogeltjesmarkt. Verder is het de vraag of bijvoorbeeld diertjestuin, sigaartjeszaak en taaltjesstudie op grammaticale gronden moeten worden uitgesloten, want op hun klankvorm kan niemand iets tegen hebben. Het zijn geenszins onmogelijke of zelfs maar onwaarschijnlijke woorden. Zo is taaltjesstudie niet ondenkbaar in een context als wat is Europese Studies nou anders dan een taaltjesstudie met een mix van marketing, politicologie en een snufje rechten? De samenstelling is hier op z'n plaats omdat het diminutiefsuffix een depreciërende functie kan vervullen (zie paragraaf 5.3.3).
Het komt me dan ook voor dat Van Zonneveld conventie en grammatica verwart. Op grond van een conventie koppelen taalgebruikers de betekenis ‘inrichting waar men dieren kan bekijken’ aan de vorm dierentuin en niet aan diertjestuin, maar dit impliceert niet dat deze vorm ongrammaticaal is. Hooguit zou men kunnen zeggen dat de keuze voor dierentuin boven diertjestuin door referentiële factoren bepaald is, omdat we in een dierentuin wel spectaculaire zoogdieren, maar geen nietige insecten te zien krijgen. Evenzo worden op de vogeltjesmarkt wel kanaries en parkieten, maar geen struisvogels verhandeld.
De kwestie is daarmee enigszins verschoven: het is weliswaar mogelijk om afleidingen van samenstellingen te vormen, maar dit gebeurt blijkens de woorden in (1) vrijwel nooit. Het is moeilijk om dit gebruiksverschil tussen samenstelling en afleiding te verklaren. Aan de ene kant zou
| |
| |
men kunnen zeggen dat met mogelijke woorden als bijldag, boltrui en happan geen zaken in de werkelijkheid corresponderen die de taalgebruiker zou willen uitdrukken. Aan de andere kant valt het dan te verwachten dat het diminutiefsuffix in woorden als bijltjesdag, bolletjestrui en hapjespan een duidelijke functie vervult. De redenering is dus: de taalgebruiker slaat niet zomaar een stap over, hij benut verkleinwoorden als eerste lid van composita met een specifieke intentie, waarvoor diminutieven zich blijkbaar lenen. Laat ik dit verduidelijken met een analogie. Er zijn samenstellingen als huisjesmelker en praatjesmaker, met als tweede lid een mogelijk nomen agentis. Het gaat hierbij steeds om een afleiding van een transitief werkwoord dat een complement vereist en deze eis heeft tot gevolg dat melker en maker geen bestaande woorden zijn (Booij 1988b). Nu zijn huismelker en praatmaker evenmin bestaande woorden en dit heeft volgens mij een semantische oorzaak: de taalgebruiker wil een depreciërend aspect tot uitdrukking brengen en dit kan via het diminutiefsuffix. De vraag welke functies het suffix in composita kan hebben, vormt het onderwerp van de volgende paragraaf.
| |
5.3 De betekenis van verkleinwoorden in samenstellingen
Als we de woorden in (1) interpreteren als samenstellingen met een afleiding als eerste lid, dan ligt het voor de hand om te veronderstellen dat het diminutiefsuffix in deze woorden betekenistoepassingen vertoont die ook bij verkleinwoorden voorkomen die geen deel uitmaken van een samenstelling. Tegen de opvatting dat we hier altijd met gelexicaliseerde verkleinwoorden te maken hebben, zijn dan ook verschillende bezwaren mogelijk.
Ten eerste brengt het begrip lexicalisatie vier betekenisverschijnselen onder één noemer die zeer heterogeen zijn, zoals in de paragrafen 5.3.1 tot en met 5.3.4 zal blijken. Deze verschijnselen verschillen niet alleen in aard, maar ook in regelmaat. Verkleinwoorden met een gespecialiseerde betekenis zijn (min of meer) onregelmatig, maar dit geldt zeker niet voor woorden waarin het diminutiefsuffix een denotationele, een connotationele of een metasemantische functie vervult. Bovendien zijn de vier verschijnselen wel te onderscheiden, maar niet altijd te scheiden. Semantische specialisatie sluit
| |
| |
systematiek niet uit en systematische betekenisprocessen kunnen simultaan optreden.
Ten tweede is lexicalisatie een statisch begrip. Het suggereert dat verkleinwoorden in composita zonder meer de betekenis van verkleinwoorden buiten composita hebben en dit is lang niet altijd het geval. Vaak selecteert de taalgebruiker een bepaalde betekenis uit de polyseme betekenisstructuur van een ingeburgerd verkleinwoord. Zo heeft praatje buiten composita zowel appreciërende als depreciërende nuances, vergelijk bijvoorbeeld om een praatje verlegen zitten en het zijn maar praatjes. In de samenstelling praatjesmaker is echter alleen de depreciërende toepassing geactueerd: het is niet iemand waarmee je gezellig een praatje maakt. Met andere woorden, de notie lexicalisatie laat zich moeilijk toepassen op verkleinwoorden met een connotationele betekenis, omdat zij een vorm van betekenisfixatie veronderstelt, terwijl de connotatie van woorden zelden stabiel is en afhankelijk van de context positief of negatief uitvalt (Uhlenbeck-Winkel 1981). In de samenstelling praatjesmaker is dus niet een conventionele betekenis geactueerd, maar heeft desambiguering plaatsgevonden.
Ten derde kan de taalgebruiker dynamisch omgaan met de betekenis die hij in verkleinwoorden symboliseert. Er zijn namelijk samenstellingen waarin het verkleinwoord juist een betekenistoepassing heeft die buiten composita niet voorkomt. In het citaat in (3c) heeft cijfertjesregen de betekenis ‘massale uitdeling van oppervlakkige beoordelingen’, terwijl cijfertje blijkens de woordenboeken niet de conventionele betekenis ‘oppervlakkige beoordeling’ heeft. Deze depreciërende nuance is niet van een bestaand verkleinwoord afgeleid en dat wettigt het vermoeden dat taalgebruikers niet zozeer de polysemie van individuele bestaande formaties benutten bij de creatie van samenstellingen met een verkleinwoord als eerste lid, maar dat zij gebruik maken van hun kennis van de polysemie van het diminutiefsuffix. Alvorens in te gaan op de betekenisbijdrage van het diminutiefsuffix, wil ik eerst twee algemene betekenisaspecten van samenstellingen aan de orde stellen.
Om te beginnen gaat samenstelling van [N] + [N] niet met een specifieke betekenisbijdrage gepaard. We kunnen alleen zeggen dat N1 iets met N2 te maken heeft en dat bij specificerende composita N2 nader bepaald wordt door N1. Taalgebruikers hebben daarom een onbeperkte vrijheid om
| |
| |
verschillende subrelaties tussen de samenstellende delen te leggen (Downing 1977). Vergelijk bijvoorbeeld kliekjesdag ‘dag waarop kliekjes gegeten worden’ en vlaggetjesdag ‘dag waarop de schepen van haringvissers met vlaggetjes versierd in de haven liggen, voor ze uitvaren’. Het diminutiefsuffix heeft dus geen sturende functie, bepaalt niet welke subrelatie tussen de samenstellende delen geactueerd wordt.
Bovendien kunnen zowel de betekenis van de samenstellende delen als de samenstellingsbetekenis onderhevig zijn aan semantische processen als metafoor, metonymie, specialisatie en generalisatie (Geeraerts & Bakema 1993a). Letterlijk betekent eekhoorntjesbrood zoveel als ‘iets dat als brood voor eekhoorntjes wordt beschouwd’, waarvan de metaforische samenstellingsbetekenis ‘eetbare paddestoel met bruine hoed’ is afgeleid. In andere samenstellingen wordt slechts een van de samenstellende delen metaforisch toegepast, bijvoorbeeld het eerste lid in stoeltjesklok ‘klok waarvan de kast met vier poten op een onderstuk rust’ en het tweede lid in lintjesregen ‘massale toekenning van lintjes’. Soms wordt het diminutiefsuffix in composita gebruikt om een specifieke nuance van het eerste lid te markeren. Dit kan een onregelmatige, gespecialiseerde toepassing zijn (zie paragraaf 5.3.1), maar ook een regelmatige, metasemantische toepassing (zie paragraaf 5.3.4).
| |
5.3.1 Verkleinwoorden met een idiosyncratische, gespecialiseerde betekenis
Diminutieven hebben soms een betekenis die niet voorkomt bij hun ongelede correlaat. Laat ik dit verduidelijken aan de hand van mannetje ‘mannelijk exemplaar van een dier’ en vrouwtje of wijfje ‘vrouwelijk exemplaar van een dier’: deze afleidingen hebben een betekenis die we niet bij man, vrouw en wijf aantreffen. Zulke gespecialiseerde verkleinwoorden kunnen vervolgens als eerste compositielid optreden, bijvoorbeeld in mannetjesaap, mannetjesolifant, vrouwtjesaap en wijfjesolifant. Het encyclopedische gegeven dat mannetjes in het algemeen groter of grover gebouwd zijn dan vrouwtjes is vervolgens geactueerd in een klein aantal plantennamen, zoals mannetjesvaren en wijfjesvaren.
| |
| |
Semantische specialisatie van verkleinwoorden is geen verschijnsel dat een speciale verklaring behoeft, want in essentie is er geen verschil met de toepassing van diminutiva tantum als eerste compositielid, zoals in meisjesnaam, meisjesstem, sprookjesprins en sprookjeswereld. Het ontbreken van mogelijke samenstellingen als manaap, wijfolifant, meisnaam en sprookprins kunnen we in deze gevallen met Van Zonneveld (1983: 140) aan lexicalisatie toeschrijven. De taalgebruiker heeft immers gegeven het concept dat hij wil uitdrukken geen alternatief. Aangezien lintje de conventionele betekenis ‘koninklijke onderscheiding’ heeft, is het niet toevallig dat juist dit woord in de samenstelling lintjesregen verschijnt en dat lintregen geen bestaand woord is.
Niet alleen kunnen bestaande verkleinwoorden met een gespecialiseerde betekenis als eerste compositielid voorkomen, maar ook kunnen bestaande verkleinwoorden uitsluitend als eerste compositielid een gespecialiseerde betekenis hebben. Voorbeelden hiervan zijn Hartjesdag ‘feestdag voor de kleine burgerij in Amsterdam en Haarlem’ (WNT VI: kol. 79) en prinsjesdag ‘dag van de troonrede en de opening van de Staten Generaal, derde dinsdag in september’. Het is niet zo dat de bestaande formaties hartje en prinsje een betekenis hebben die in deze samenstellingen wordt toegepast. Voor de hedendaagse taalgebruiker zijn woorden als Hartjesdag en prinsjesdag slechts gedeeltelijk gemotiveerd: tussen de samenstellende delen bestaat weliswaar een bepalende relatie, maar hoe het eerste lid bijdraagt aan de samenstellingsbetekenis is zonder etymologische kennis niet uit te maken. Het verschil tussen de eerste en de tweede groep is dus principieel. Bij de interpretatie van mannetjesaap kan de taalgebruiker een beroep doen op z'n kennis van de bestaande formatie mannetje, terwijl dit bij Hartjesdag niet mogelijk is.
Veel verkleinwoorden die als eerste compositielid optreden, hebben echter een betekenis die bij vele formaties voorkomt: ze zijn niet gespecialiseerd. Het is niet zo dat de verkleinwoorden in deze samenstellingen een specifieke, unieke en onvoorspelbare betekenis hebben. In de volgende subparagrafen wil ik laten zien dat het diminutiefsuffix verschillende functies kan vervullen, zowel op denotationeel als op connotationeel en meta-semantisch niveau, die kenmerkend zijn voor reguliere diminuering. Met andere woorden, de betekenistoepassingen die verkleinwoorden als eerste
| |
| |
compositielid aan de dag leggen, komen overeen met de functies die het diminutiefsuffix kan vervullen en die we in hoofdstuk 3 beschreven hebben.
| |
5.3.2 Verkleinwoorden met een denotationele betekenis
In de denotationele toepassingen van het diminutiefsuffix speelt ‘klein’ steeds een rol van betekenis, we gebruiken het diminutiefsuffix in deze gevallen om de relatieve kleinheid van de referent tot uitdrukking te brengen. Er zijn drie soorten denotationele functies.
Om te beginnen kan het diminutiefsuffix de referent van zijn ongelede correlaat verkleinen. Deze diminuerende toepassing treffen we bijvoorbeeld aan bij de samenstellingen in (4). In deze composita verkleint het diminutiefsuffix steeds de referent van het eerste lid en deze toepassing treffen we ook aan in de samenstellingsbetekenis.
(4)
draadjesvlees ‘vlees dat uit kleine draden lijkt te bestaan, gestoofd rundvlees’
ruitjeshemd ‘hemd waarop kleine ruiten staan’
streepjescode ‘code die uit kleine strepen bestaat’
Daarnaast kan het diminutiefsuffix de relatieve kleinheid van de referent benadrukken, zonder dat van verkleining sprake is. Zo legt het suffix in de samenstellingen in (5) een expliciterende functie aan de dag. Het eerste lid van deze woorden verwijst niet naar een klein exemplaar, maar benadrukt in denotationeel opzicht dat de referent klein is ten opzichte van de mens. Eekhoorntjes, haantjes en spruitjes zijn niet kleiner dan eekhoorns, hanen en spruiten. Wel verwijzen ze steeds naar kleine dieren en planten. Juist bij deze voorbeelden zouden we niet-gediminueerde correlaten verwachten, zoals eekhoornbrood, hanengedrag en spruitenlucht: de verkleinwoorden verkleinen hun referenten niet en lijken op het eerste gezicht niet onmisbaar te zijn. Het diminutiefsuffix heeft in deze gevallen echter tevens een connotationele functie (zie paragraaf 5.3.3), appreciërend in eekhoorntjesbrood en
| |
| |
depreciërend in haantjesgedrag en spruitjeslucht. Het is juist deze connotationele toepassing die door de verkleinwoorden tot uitdrukking wordt gebracht.
(5)
eekhoorntjesbrood ‘iets dat als brood voor eekhoorntjes wordt beschouwd, eetbare paddestoel met bruine hoed’
haantjesgedrag ‘gedrag zoals haantjes vertonen, onaangename neiging om zich steeds te willen laten gelden’
spruitjeslucht ‘onaangename lucht van spruitjes’
Ten slotte kan het diminutiefsuffix een entiteitsvormende functie hebben. Met het verkleinwoord isoleren we dan een entiteit uit de amorfe massa die het ongelede correlaat noemt, zodat schaalverkleining plaatsvindt volgens een ‘geheel’ → ‘deel’-metonymie. Woorden als brood en koek duiden een ongedifferentieerde stoffelijke substantie aan, terwijl de afgeleide verkleinwoorden in de samenstellingen in (6) juist een concrete zaak noemen die uit die substantie bestaat. Tot op zekere hoogte vergelijkbaar met deze voorbeelden is de oppositie tussen klont ‘vormloos stuk’ en klontje ‘blokje suiker’. Met het diminutiefsuffix vormen we hier een zaak met specifieke dimensies, al heeft tevens semantische specialisatie tot suiker plaatsgevonden.
(6)
broodjeszaak ‘zaak waar men (belegde) broodjes verkoopt’
klontjestang ‘tang voor suikerklontjes’
koekjestrommel ‘trommel om koekjes te bewaren’
Ook deze verkleinwoorden zijn niet altijd voor een uitleg vatbaar. Zo hebben broodje en koekje als consumptienamen bovendien een appreciërende nuance. Wel is het verkleinwoord in al deze voorbeelden vereist om de entiteitsvormende toepassing tot uitdrukking te brengen en is dit de oorzaak van het ontbreken van potentiële samenstellingen als broodzaak, klonttang en koektrommel.
| |
| |
| |
5.3.3 Verkleinwoorden met een connotationele betekenis
Met het diminutiefsuffix kunnen we ook onze attitude tegenover de referent tot uitdrukking brengen omdat we door metaforen van het betekenismoment ‘klein’ verschillende connotationele nuances kunnen afleiden. Iets kleins wekt vertedering en ontroering en het diminutiefsuffix heeft op basis van deze ‘small is beautiful’-metafoor een appreciërende toepassing gekregen, bijvoorbeeld in de onderstaande samenstellingen. Een hapje, liedje of jointje zijn niet kleiner of korter dan een hap, lied of joint en met het diminutiefsuffix wordt de waardering van de referent tot uitdrukking gebracht, zoals wel vaker in consumptienamen (borreltje, sigaartje, worteltje).
(7)
hapjespan ‘platte pan met vakjes waarin verschillende porties eten tegelijk klaargemaakt of opgewarmd kunnen worden’
liedjeszanger ‘iemand die liedjes zingt’
jointjesroker ‘iemand die jointjes rookt’ (zie 3)
In deze samenstellingen hebben de verkleinwoorden relatief kleine referenten en het diminutiefsuffix heeft naast een appreciërende tevens een expliciterende functie. Het gaat immers om een vrij kleine portie (hapje, jointje) of om iets dat vrij kort duurt (liedje, jointje).
Iets kleins kan echter ook iets onbeduidends zijn, zodat verkleining met kleinering gepaard kan gaan. Deze depreciërende functie komt aan het licht bij de verkleinwoorden in de composita in (8).
(8)
cijfertjesregen ‘massale uitdeling van oppervlakkige beoordelingen’ (zie 3c)
huisjesmelker ‘iemand die slechte woningen te duur verhuurt’
potjeslatijn ‘slecht latijn’ (lett. zoals op potjes te lezen valt; cf. van iets een potje maken)
Sommige samenstellingen zijn sterk depreciërend, waarbij het diminutiefsuffix eerder de samenstellingsbetekenis modificeert dan de betekenis van het eerste lid. Een mogelijk voorbeeld is vriendjespolitiek dat we kunnen parafraseren als ‘oneerlijke begunstiging van vrienden en verwanten’, waarbij het diminutiefsuffix de depreciërende betekenis lijkt te markeren. Het woord vriendje is hier niet depreciërend toegepast vanuit het perspectief van degene die de gunst bewijst of ontvangt, maar wel vanuit het
| |
| |
perspectief van een buitenstaander, van degene die het woord gebruikt. Bij de samenstelling pleintjesjeugd in het onderstaande citaat heeft het diminutiefsuffix echter geen betrekking meer op het eerste compositielid: het verwijst niet naar een klein plein en evenmin naar een mooi of een lelijk plein. Het suffix voegt een depreciërende waarde aan jeugd toe: ‘jeugd die zich op pleinen verveelt en tot crimineel gedrag vervalt’.
(9)
Straatjongeren, verveeld rondhangend, de tijd dodend met wat vandalisme, kleine diefstallen. Het is een beeld van alle tijden en alle steden. Maar ook op het platteland doet het verschijnsel zich voor. De Rodenbachlaan in het centrum van Essen, een sociale woonwijk, gaat al langer gebukt onder een bedenkelijk imago. De pleintjesjeugd heeft er haar eigen mythe gecreëerd en het roddelcircuit doet de rest (De Standaard 04-02-1997).
De vorming van samenstellingen als pleintjesjeugd en vriendjespolitiek is moeilijk te verklaren. Gelet op de modificatie die het diminutiefsuffix teweegbrengt, zouden we eerder vormen met een verkleinwoord als tweede lid verwachten. Samenstellingen als pleinjeugdje en vriendenpolitiekje zijn echter zo goed als uitgesloten, omdat verzamelnamen zich doorgaans niet voor diminuering lenen (Van Zonneveld 1983: 133, 156), zoals ik in paragraaf 4.3 betoogde. De taalgebruiker kan zijn attitude tegenover de referent alleen maar via diminuering van het eerste lid tot uitdrukking brengen. Het verschijnsel dat het diminutiefsuffix in de niet-hoofdpositie de eigenschappen van samenstellingen kan bepalen, manifesteert zich behalve op semantisch ook op formeel niveau, zoals we in paragraaf 5.4 zullen zien.
| |
5.3.4 Metasemantische verkleinwoorden
Diminutieven kunnen een metaforische of metonymische betekenistoepassing hebben die niet bij hun ongelede correlaat voorkomt, zoals in spionnetje ‘kleine spiegel buiten een venster’ en telefoontje ‘actie van telefoneren, telefoongesprek’. Het is niet zo dat zulke verkleinwoorden op zichzelf staan en gespecialiseerd zijn ten opzichte van hun ongelede correlaat. Cruciaal is
| |
| |
dat zulke metaforische en metonymische nuances vaker door het diminutiefsuffix worden gemarkeerd. Zo signaleert het suffix de metaforische overdracht ‘dier’ → ‘iets dat daarop lijkt’ in een oud beestje ‘een oud voertuig’ en de metonymische overgang ‘lichaamsdeel’ → ‘activiteit die daarmee verricht wordt’ in een handje helpen ‘behulpzaam zijn door de handen te gebruiken’. Kortom, het diminutiefsuffix wordt metasemantisch gebruikt ter indicatie van metafoor of metonymie, zonder het type betekenisoverdracht of de concrete toepassing in een individueel woord te specificeren.
Metasemantische verkleinwoorden kunnen ook in samenstellingen voorkomen. In mannetjesmaker ‘iemand die anderen (politici) leert om een goede indruk te maken’ markeert het diminutiefsuffix een metaforische overdracht, is het een uitdrukking van het betekenismoment ‘doen alsof’. Deze nuance vinden we ook bij de andere, mogelijk verouderde betekenissen van mannetjesmaker ‘iemand die zich met smoesjes weet te redden’ en ‘iemand die op het toneel een stereotiepe rol speelt’. Behalve als indicator van metafoor, kan het diminutiefsuffix ook metonymie signaleren. In bijltjesdag ‘dag van de afrekening’ wordt bijltje metonymisch toegepast, aangezien het niet verwijst naar een werktuig, maar naar de activiteit die we ermee verrichten. Het woord betekent zoveel als ‘dag dat de bijl gehanteerd wordt’. In dit geval kunnen we deze metonymische overdracht relateren aan het diminutiefsuffix dat in uitdrukkingen als met dat bijltje heb ik al gehakt ‘dat werk heb ik al meer gedaan’ en het bijltje erbij neerleggen ‘ophouden met werken’ eveneens gebruikt wordt om een activiteit te noemen. We hebben in dit geval niet te maken met een gespecialiseerd verkleinwoord, omdat de activiteitsmetonymie behalve in bijltje ook in de eerder besproken voorbeelden handje en telefoontje door het diminutiefsuffix wordt uitgedrukt.
Met andere woorden, het verschijnsel dat verkleinwoorden in tegenstelling tot hun ongelede correlaat een metaforische of metonymische betekenis vertonen, leidt ertoe dat potentiële formaties als bijldag en manmaker ontbreken.
| |
| |
| |
5.4 Verkleinwoorden in niet-nominale samenstellingen en in woordgroepen
Naast de woorden in (1) komen in het Nederlands ook samenstellingen voor met een verkleinwoord als eerste lid en een infinitief als tweede lid. De formaties in (10a) zijn samenstellingen en geen woordgroepen omdat de samenstellende delen onscheidbaar zijn, zoals blijkt uit de ongrammaticaliteit van de zinnen in (10b).
(10a)
baantjerijden, bokjespringen, kopjeduikelen, paardjerijden, pootjebaden, schuitjevaren, sleetjerijden, slootjespringen, stuivertje- wisselen, voetjevrijen
(10b)
*ik duikelde kopje
*waarom wil je nou altijd kopje in huis duikelen?
*ik ben kopje aan het duikelen
Volgens De Haas & Trommelen (1993: 451) zijn de woorden in (10) verbale composita die zich door het ontbreken van de /s/ nadrukkelijk van nominale samenstellingen onderscheiden. Als ik het goed zie, zou Booij (1992: 40, 49-50) deze formaties echter (eerder) als nominale samenstellingen beschouwen die overeenkomen met woorden als liplezen en touwtrekken. Hij wijst er in navolging van Dik (1985) op dat infinitieven een zekere ambivalentie vertonen. Ze hebben zowel nominale als verbale eigenschappen, maar missen tevens kenmerken van beide. Overigens merkt ook Van Haeringen (1971: 461) op: ‘Er zijn intussen voorbeelden genoeg van infinitieven die zowel substantivisch als verbaal voorkomen. Zonder twijfel immers zijn leven, met een volledig stel regelmatige flexievormen, en wezen, met was, waren en geweest, verbaal, maar even onbetwijfelbaar kunnen ze substantivisch zijn blijkens de meervouden levens, wezens’.
Als hoofd van een samenstelling dragen infinitieven deze ambivalentie over, zoals we bij de woorden in (10) kunnen waarnemen. Aan de ene kant kunnen ze voorkomen met het lidwoord het en een nominale interpretatie krijgen in zinnen als ik heb genoeg van het baantjerijden en baantjerijden is een populaire sport geworden. Aan de andere kant komen ze voor in verbale structuren als dat ze niet meer kon baantjerijden. Met deze intercategoriale status van infinitieven hangt samen dat ‘verbale composita’ zich niet als echte verba gedragen. Ze laten nauwelijks of geen vervoeging toe
| |
| |
en hebben een defectief paradigma: we zeggen ik ben/was aan het pootjepaden en niet *ik pootjebaad/baadde. Samenstellingen met een infinitief als tweede lid vormen net als nominale samenstellingen een productieve categorie, terwijl verbale compositie in het algemeen improductief is.
Als Booij gelijk heeft, doet zich het probleem voor dat we niet goed meer kunnen voorspellen wanneer de /s/ in composita optreedt, aangezien zowel de woorden in (1) als die in (10) [N] + [N]-samenstellingen zouden zijn. Toch lijken de argumenten van Booij me niet steekhoudend, het zijn eerder (wederom) illustraties van de intercategoriale status van infinitieven dan aanwijzingen in een bepaalde richting. Samenstellingen met een infinitief als hoofd zijn immers ook geen echte nomina: ze laten geen pluralisering of diminuering toe. Als ze een productieve categorie vormen, bewijst dit nog niet dat het nomina zijn, maar eerder dat ze op grond van hun gedeeltelijk nominale karakter de enige categorie verbale samenstellingen vormen die voor uitbreiding vatbaar is.
Het systematisch ontbreken van de /s/ in de woorden in (10) is natuurlijk geen toeval en de taalgebruiker laat zich hierbij waarschijnlijk door een welbepaalde intuïtie leiden. Blijkbaar ervaart hij deze woorden anders dan de woorden in (1) en dit zou op een verschil in woordklasse kunnen wijzen, zodat de woorden in (10) toch als verbale composita te beschouwen zijn. Ik wil er in dit verband op wijzen dat het Nederlands verschillende soorten samenstellingen bevat die als eerste lid een verkleinwoord hebben dat niet door een /s/ gevolgd wordt. Zulke woorden hebben als tweede lid een adjectief (11a), een verbum (11b) of een telwoord (11c) die in de meeste gevallen tevens als nomen te interpreteren zijn.
(11a)
kraantjelek, moedertjelief, mondjevol
(11b)
hamertjetik, handjeklap, landjepik
(11c)
klavertjevier
De generalisatie over de woorden in (10) en (11) lijkt dus te zijn dat verkleinwoorden in samenstellingen die een niet-nomen of een ambivalent woord als tweede lid hebben, niet door een /s/ gevolgd worden. Hoe kunnen we dit verklaren? De formaties in (11) laat ik verder buiten beschouwing: ze
| |
| |
vormen kleine, gesloten categorieën, waarvan de leden soms idiosyncratische formele eigenschappen hebben. Zo is de accentuering van de formaties in (11b) variabel en lijkt het diminutiefsuffix in plaats van het tweede lid de keuze van het lidwoord te bepalen (De Haas & Trommelen 1993: 419).
Behalve in verschillende samenstellingen komen verkleinwoorden ook voor in woordgroepen die uit een combinatie van een verkleinwoord en een werkwoord bestaan, zoals de voorbeelden in (12) illustreren.
(12a)
indiaantje spelen, verstoppertje spelen, zakdoekje leggen
(12b)
ik speelde indiaantje
waarom wil je nou altijd indiaantje in huis spelen?
ik ben indiaantje aan het spelen
Zulke woordgroepen zetten de stelling van Mattens (1970: 145, 196-197) dat numerificatie een voorwaarde voor diminuering is, op losse schroeven. In deze voorbeelden is het verkleinwoord immers indifferentialis, drukt noch enkelvoud, noch meervoud uit. Mattens (1970: 215-216) geeft dit overigens zelf toe, zonder echter zijn eerder geformuleerde regel ter discussie te stellen.
Taalgebruikers creëren voortdurend nieuwe woordgroepen van dit type, wat erop wijst dat ze een model benutten. In de krant vinden we dan ook verschillende nieuwe formaties van dit type, zoals de voorbeelden in (13). Deze creatie van woordgroepen doet mij twijfelen aan de productiviteit van de samenstellingen in (10): ze breiden zich niet uit omdat de taalgebruiker een alternatieve benoemingsstrategie benut.
(13a)
Sint-Truiden, een bescheiden middenmotertje waar een nieuwe trainer wat jongens van links naar rechts verplaatst en van rechts naar links, maar die hun vooral weer dat plezier in het voetballen bijbrengt. Balletje tikken, pasje geven, goaltje maken, daar blij mee zijn (De Morgen 15-03-1996).
(13b)
De Nederlandse files zijn files die volgen op botsingen, veroorzaakt door: te hard rijden, te dicht achter elkaar jakkeren met 130-140 km/u, snijden, haasje-over, laantje wisselen, rechts inhalen, macho'tje spelen etcetera (De Volkskrant 04-01-1997).
| |
| |
Het komt mij nu voor dat de kennis die hedendaagse taalgebruikers van zulke woordgroepen hebben, ertoe leidt dat ze ook in verbale composita na het verkleinwoord geen /s/ vormen. Tussen de verbale composita in (10) en de woordgroepen in (12) en (13) bestaan immers formele en semantische verbanden. In formeel opzicht bestaan ze beide uit een combinatie van een verkleinwoord en een werkwoord. In semantisch opzicht verwijzen ze steeds naar spelletjes en sporten, wat we kunnen relateren aan de metasemantische functie van het suffix als indicator van figuurlijk taalgebruik. Spelletjes en sporten zijn immers metaforische activiteiten bij uitstek: we doen iets niet in het echt, maar we doen alsof. Zo betekent bokjespringen niet ‘springen over bokken’, maar ‘spel waarbij kinderen over elkaars rug springen’. Evenzo verwijst voetjevrijen niet naar ‘vrijen met behulp van de voeten’, maar naar een figuurlijke vrijage: ‘elkaars voeten liefkozend aanraken’. Opnieuw kunnen we dus vaststellen hoe een semantische factor de woordvorm bepaalt.
Ten slotte zou historisch onderzoek kunnen verhelderen of de samenstellingen in (10) uit woordgroepen ontstaan zijn en hoe de fixatie tot woord heeft geleid tot een verlies van syntagmatische mobiliteit. Zo verklaart het WNT baantjerijden en touwtjespringen uit op een baantje rijden (WNT II, 1: kol. 816) en in het touwtje springen (WNT XVII, 1: kol. 1703), maar of zo'n verklaring in alle gevallen mogelijk is, blijft de vraag (kopjeduikelen? voetjevrijen?).
| |
5.5 Conclusie
Verkleinwoorden kunnen zowel bij nominale als bij verbale samenstellingen als eerste lid optreden, maar tussen beide categorieën bestaan een aantal fundamentele verschillen. Verkleinwoorden in nominale samenstellingen vormen een productieve categorie met regelmatige betekenistoepassingen en een systematisch voorkomende /s/ na het diminutiefsuffix. Diminutieven in verbale composita vormen waarschijnlijk geen productieve categorie, ze vertonen metasemantische nuances en worden niet door een /s/ gevolgd. Zowel de improductiviteit van de categorie als het ontbreken van de /s/ zou samen kunnen hangen met het bestaan van een syntactisch proces dat verkleinwoorden in woordgroepen vormt. In het algemeen hoop ik aannemelijk te
| |
| |
hebben gemaakt dat tussen verschillende morfologische procédés interactieverschijnselen kunnen plaatsvinden die we niet kunnen voorspellen op basis van onze kennis van de afzonderlijke processen. Dit hoofdstuk is dan ook niet alleen een beschrijving van interactieverschijnselen, maar tevens een pleidooi voor een meer synthetische benadering daarvan.
|
|