| |
| |
| |
3 De betekenis van verkleinwoorden in modern Nederlands
3.1 Inleiding
De principiële vraag of affixen betekenis hebben, wordt door Reichling (1935: 345-355, 1969: 47-49) ontkennend beantwoord. Affixen zijn anders dan woorden geen zelfstandig symboliserende elementen: zij krijgen hun betekeniskarakter alleen via het woord waarin zij voorkomen. Concreet: -tje betekent op zichzelf niets, kan alleen in tafeltje iets betekenen.
(1)
Rookloos symboliseert ‘zonder rook’, doch -loos symboliseert niet ‘zonder’. In het geheel echter, wordt de onderscheiding ‘zonder’ betrokken op -loos, als een ten opzichte van het betekenis-geheel, constant functionerend Gestalt-moment, waaraan een bepaald moment van de betekenis-structuur is gebonden (...) (Reichling 1935: 353).
In het algemeen is de opvatting dat een affix slechts in een syntagma betekenis krijgt juist, al is het zowel vanuit diachroon als vanuit synchroon perspectief niet altijd mogelijk om zelfstandig en onzelfstandig symboliserende elementen ten opzichte van elkaar af te bakenen.
In diachroon opzicht kunnen affixen uit woorden ontstaan zijn. Zo zijn de affixen -lijk, -loos, -baar en -zaam oorspronkelijk zelfstandig symboliserende elementen. In etymologisch opzicht zijn al deze suffixen nomina (Van Loey 1970: 197-202), zoals Reichling (1935: 345) ook opmerkt, zonder er echter enige conclusie aan te verbinden. Volgens Van Marle (1978: 151-153) vertonen deze suffixen in diachroon opzicht distributie-uitbreiding. Aanvankelijk konden ze bijvoorbeeld niet aan verba gehecht worden, terwijl dit in modern Nederlands wel mogelijk is: werkloos, schadelijk, strijdbaar en werkzaam zijn analyseerbaar als afleidingen van verba, terwijl het vanuit historisch perspectief denominale afleidingen zijn. Momenteel zijn er veel formaties die rechtstreeks van verba afgeleid zijn, zoals roerloos, verachtelijk, drinkbaar en volgzaam.
| |
| |
In synchroon opzicht kan een bepaald taalelement zowel woord als affix zijn. Zo komt boer als zelfstandig woord voor in de betekenis ‘iemand die landbouw bedrijft’; een betekenis die tevens aanwijsbaar is in samenstellingen als maïsboer, pindaboer en veeboer. In veel formaties heeft deze betekenis zich verder ontwikkeld, bijvoorbeeld tot ‘persoon die aan huis komt om waren te verkopen’ (kolenboer, olieboer) en tot ‘persoon die aan huis komt om iets op te halen’ (voddenboer, vuilnisboer). Eindpunt van deze semantische ontwikkeling is de betekenis ‘handelaar, leverancier’, zoals in groenteboer, lesboer en platenboer. Aangezien zich in deze laatste gevallen reeksvorming voordoet, zouden we -boer als een suffix kunnen beschouwen. We zien dus dat de betekenisontwikkeling die een zelfstandig symboliserend element in samenstellingen aan de dag legt, tot herinterpretatie als onzelfstandig symboliserend element kan leiden (Van Marle 1978: 162-164).
Als een affix bij vele woorden een constante betekenis aan de dag legt, impliceert dit volgens Reichling niet dat we aan een affix betekenis mogen toeschrijven. Als we dat wel doen, verwarren we volgens hem taalbeschouwing en taalgebruik.
(2)
Het is volkomen waar, dat het maar weinig na-denken vraagt om bij reflectie op het woord tafels te achterhalen, dat de -s in het woord tafels de exponent is van het facet ‘meer’, de onderscheiding ‘meer’, die in de betekenis van tafels altijd - en, zoals uit de vergelijking met tafel blijkt, in verband met de aanwezigheid van de -s achter tafel- - aanwezig is. (...) Weet hij [=de taalgebruiker] nu tijdens het gebruik ook, dat dit aspect ‘meer’ iets te maken heeft met de -s in tafels? Er is nog nooit door iemand maar een zweem van bewijs geleverd, dat dit het geval zou zijn (Reichling 1969: 48).
Uit dit citaat blijkt duidelijk dat Reichling een veronderstelde affixbetekenis tot een oppositierelatie wenst te herleiden: -tje zou iets kunnen betekenen in tafeltje in zoverre de betekenis van dit woord verschilt van de betekenis van tafel. De eventuele betekenis van een affix zou hierdoor naast een syntagmatisch aspect, de gebondenheid aan een bepaald woord, tevens een paradigmatisch aspect krijgen. Hij verwerpt deze veronderstelling, omdat de taalgebruiker van zo'n op analyse gebaseerd, paradigmatisch verband geen weet heeft.
| |
| |
Het door Reichling verlangde bewijs kan echter ontleend worden aan het vermogen van taalgebruikers om nieuwe woorden te vormen, waarbij ze gebruik blijken te maken van de vorm-betekenissystematiek die zich bij hun bekende woorden voordoet. Met andere woorden, het begrip productiviteit veronderstelt een zekere kennis van bestaande vorm-betekeniscorrespondenties, zonder dat de taalgebruiker zich van deze kennis bewust hoeft te zijn (Schultink 1962: 31).
(3)
Onder produktiviteit verstaan we de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie binnen hun bekende, op -s eindigende, meervoudige woorden als akkers, ooms, singels en tantes ten grondslag ligt, onopzettelijk een meervoudige formatie op -s als spoetniks te vormen (Schultink 1961: 113).
Bovendien blijkt de taalgebruiker zich actief tegenover de hem bekende woorden op te stellen. Hij werkt aan het woord, zoals Reichling (1935: 328) terecht beklemtoont, maar ook deze observatie is het resultaat van taalbeschouwing en het valt niet in te zien waarom de veronderstelde werkzaamheid zich uitsluitend op semantisch vlak zou manifesteren.
(4)
Taalgebruikers proberen voortdurend een verband te leggen tussen vormmomenten en betekenismomenten van woorden. Ze creëren nieuwe gelede woorden o.a. door aan arbitraire woorden een geleding op te leggen, ze te voorzien van een interpretatie alsof ze niet volstrekt arbitrair waren. Ook geven ze soms een nieuwe interpretatie aan een geleed woord, d.w.z. ze geven daar een andere structurering aan, die vervolgens als model fungeert voor nieuwvormingen (Van Santen 1992a: 22).
Zo hebben taalgebruikers aan mayonaise de structuur [X] + bindvocaal + -naise toegekend, waarbij -naise zoveel kan betekenen als ‘soort slasaus’. Vervolgens hebben zij dit geëxtraheerde element verbonden met half en slank, wat tot de vorming van halvanaise en slankonaise heeft geleid (Van den Toorn 1983).
| |
| |
Overzichten met voorbeelden uit vele talen van de hier bedoelde herstructurerende activiteit geven Becker (1990) en Haspelmath (1994).
Evenmin als Reichling kent Schultink aan affixen betekenis toe. Woorden als tafeltje en deurtje hebben volgens hem net als alle noemende woorden een individuele, zogenaamde lexicale betekenis of waarde. Daarnaast bevatten deze woorden het klankvormdeel -tje, waarmee telkens het onzelfstandige betekenismoment ‘klein’ correspondeert. Dit zich systematisch herhalende, categoriale betekenismoment, dat met een vast vormmoment correspondeert, noemt Schultink (1962: 19, 31) de lexicale of categoriale waarde. Het zal duidelijk zijn waarom Schultink in beide gevallen van lexicale waarde spreekt: in ieder geleed woord zijn zowel de individuele betekenis als het systematische betekenismoment noodzakelijk aanwezig, maar niet noodzakelijk identiek. Om iedere verwarring te vermijden verdient het echter aanbeveling om het categoriale betekenismoment uitsluitend categoriale waarde te noemen. Anders dan Van Santen (1992: 30) evenwel suggereert, spreekt Schultink wel degelijk van een categoriale waarde.
(5)
Het bepalen van een categoriale waarde is geen sinecure. Voortdurend moeten we namelijk haar vervlochtenheid met de sterk verschillende lexicale betekenissen van elk der gezamenlijke leden van de desbetreffende categorie in het oog houden. (...) Dit alles heeft tot gevolg dat de lexicale waarde van een morfologische categorie meestal nogal vaag en ruim beschreven dient te worden. Desondanks is het gewenst haar steeds zo scherp mogelijk af te bakenen in haar relatie tot die van categorieën met na verwante semantische, morfologische en syntactische eigenschappen. (...) De lexicale waarde van de op basis van deze produktiviteit geformeerde nieuwvormingen is veelal gemakkelijk te bepalen (...) (Schultink 1962: 31-32).
Mijn ervaring met verkleinwoorden is van een geheel andere aard, zoals ik in dit hoofdstuk aannemelijk hoop te maken. Denominale diminutieven blijken verschillende, systematisch voorkomende betekenismomenten te vertonen. Deze betekenismomenten vertonen weliswaar een zekere samenhang, maar laten zich niet zonder meer onder het begrip ‘klein’ subsumeren. Het is dus niet mogelijk om de categoriale waarde van denominale diminutieven te formuleren.
| |
| |
Verkleinwoorden die niet van nomina zijn afgeleid en dus tot improductieve categorieën behoren, kunnen betekenismomenten vertonen die eveneens bij denominale diminutieven voorkomen. Het is dus niet mogelijk om een categoriale waarde te formuleren waardoor deze verschillende morfologische categorieën ten opzichte van elkaar afgebakend zijn.
De consequentie hiervan zou zijn dat we vele verkleinwoorden als ongeleed moeten beschouwen. Immers, volgens Schultink (1962: 21) mag ‘(...) een woord pas geleed genoemd worden als een bepaald vormmoment vast correspondeert met een bepaald betekenismoment in het woordgeheel. Dit nu kan men slechts constateren op basis van vergelijken (...) en dan nog alleen voor zover één of meer overeenkomstige paren optreden, voor zover er zich dus reeksvorming voordoet’. In deze opvatting zijn hachje, plunje en kastanje ongelede woorden. Zij hebben immers geen ongeleed correlaat, want vormen als *hach, *plun en *kastan ontbreken, en in verband daarmee is het ook niet mogelijk om een categoriale waarde te definiëren. Daarnaast zouden echter biertje, slaatje en viooltje eveneens als ongelede woorden beschouwd moeten worden. Deze woorden hebben weliswaar een ongeleed correlaat, namelijk bier, sla en viool, maar met het vormmoment -tje correspondeert niet steeds het betekenismoment ‘klein’: de verkleinwoorden noemen niet steeds een klein exemplaar van de referent van het ongelede correlaat.
In andere, latere morfologische theorieën doet zich het zojuist gesignaleerde probleem eveneens voor. Van Marle (1985: 89-90) sluit zich qua betekenisconceptie aan bij Schultink en spreekt eveneens van de categoriale waarde van een morfologische categorie. In de syntagmatische morfologie van Aronoff (1976: 22), wordt het gemeenschappelijk betekenismoment van een categorie woorden als een onderdeel van een woordvormingsregel beschouwd: ‘Every WFR [= Word Formation Rule] also specifies a syntactic label and subcategorization for the resulting word, as well as a semantic reading for it, which is a function of the reading of the base’. Het zal duidelijk zijn dat ook in deze benadering verondersteld wordt dat steeds één functie identificeerbaar is.
Mijn uitgangspunt is nu dat semantische diversiteit herleidbaar is tot een homogene structuur van samenhangende onderscheidingen. Verkleinwoorden vormen in semantisch opzicht een prototypisch gestructureerde categorie. De betekenisfacetten van diminutieven blijken niet op zichzelf te staan, maar een gestructureerd geheel te vormen. In de paragrafen 3.2 en 3.3 geef ik een
| |
| |
beschrijving van de betekenisnuances die voorkomen bij diminutieven met een verschillende basis: paragraaf 3.2 is aan denominale diminutieven gewijd, terwijl in paragraaf 3.3 de niet-denominale diminutieven centraal staan. Ik vergelijk hiertoe de betekenis van de afleidingen met hun ongelede correlaat en inventariseer de systematisch optredende betekenismomenten, die ik ook wel functies van het diminutiefsuffix noem. Er wordt hierbij geabstraheerd van betekenis-ontwikkelingen die zich bij individuele woorden kunnen voordoen. Semantische specialisatie, zoals plaatsgevonden heeft in bijvoorbeeld broodje (‘kadetje’) en lepeltje (‘kleine lepel om koffie of thee te roeren’), blijft dus buiten beschouwing. Verder bespreek ik in de paragrafen 3.4 en 3.5 twee bijzondere categorieën verkleinwoorden, namelijk diminutiva tantum en diminutieven in idiomen. Diminutiva tantum onderscheiden zich in formeel opzicht van reguliere diminutieven, omdat ze geen ongeleed correlaat hebben. Diminutieven in idiomen blijken bijzondere semantische eigenschappen aan de dag te leggen. De semantische facetten van het diminutief worden ten slotte in paragraaf 3.6 samengevat in een structuurschema. De lezer die de bomen door het bos wil blijven zien, kan dit schema gebruiken bij de lectuur van de nu volgende paragrafen.
| |
3.2 Nominale diminuering
Uit de bestaande literatuur over de betekenis van verkleinwoorden komt naar voren dat zij hun naam niet altijd met recht dragen (Cohen 1984, Janssen 1992, Klimaszewska 1983, Kruisinga 1942, Shetter 1959, Staverman 1953). Veel formaties hebben een betekenis die zich niet laat parafraseren met de nuance ‘klein’, maar zij kunnen wel andere betekenismomenten vertonen die bij meerdere formaties voorkomen. Het diminutiefsuffix kan blijkbaar verschillende functies vervullen in verkleinwoorden en de genoemde auteurs doen een poging om deze functies te identificeren. Het hoeft geen betoog dat de resulterende inventarisaties slechts gedeeltelijk samenvallen. Ik zal me nu niet zozeer verdiepen in de merites van de afzonderlijke voorstellen, maar een aantal algemene punten van kritiek aanvoeren.
Alle studies gaan uit van de veronderstelling dat het diminutiefsuffix in verkleinwoorden het denotationele betekenismoment ‘klein’ kan uitdrukken,
| |
| |
zonder dat dit moment verder geanalyseerd wordt. Toch zullen we in paragraaf 3.2.1 zien dat ‘kleinheid’ zich op verschillende dimensies kan manifesteren, zoals ruimte, tijd, intensiteit en leeftijd. Alleen Klimaszewska (1983: 30-34) maakt binnen de categorie denotationele toepassingen, door haar ‘Verkleinerung’ genoemd, een onderscheid tussen ‘Verkleinerung des Umfangs’ en ‘Minimalisierung des Sachverhaltes’, zoals in beslissinkje en probleempje, waarin van relativering sprake is. In deze gevallen gebruikt de spreker echter verkleinwoorden om te mitigeren of om zich bescheiden op te stellen. Zulke woorden verraden de attitude van de spreker en moeten daarom eerder als connotationele toepassingen opgevat worden, als ‘Ausdruck der Expressivität’ (Klimaszewska 1983: 35).
Voorts wordt in alle studies aangenomen dat het diminutiefsuffix in verkleinwoorden connotationele toepassingen kan vertonen. Zo geeft Kruisinga (1942) een inventarisatie van denominale diminutieven met een affectief betekenismoment, zoals namen voor kinderspelen (indiaantje, krijgertje spelen), vaste verbindingen ('t bijltje erbij neerleggen, z'n beste beentje voorzetten), vogel- en plantennamen (viooltje, winterkoninkje) en consumptienamen (sausje, sigaartje). Kruisinga geeft echter niet aan wat deze affectiviteit nu precies inhoudt bij individuele woorden, hij maakt geen fijnere onderscheidingen.
Zulke distincties vinden we wel bij Shetter (1959), die ‘endearment’, ‘euphemism’, ‘modesty’, ‘disparagement’ en ‘metaphorical use’ in aanmerking neemt. Evenzo maakt Klimaszewska (1983: 35-41) binnen de rubriek ‘Ausdruck der Expressivität’ een onderscheid tussen ‘Liebkosung’, ‘Verniedlichung’, ‘Verstärkung’, ‘Understatement / Euphemismus’, ‘Mitleid’, ‘Geringschätzung’ en ‘Ironie’. Op deze distincties is natuurlijk altijd kritiek mogelijk. Zo kan men zich afvragen of ‘Understatement / Euphemismus’, bijvoorbeeld in heeft u een momentje?, niet een vorm van relativerend taalgebruik is en dus bij Klimaszewska samen zou moeten vallen met de categorie ‘Minimalisierung des Sachverhaltes’. Volgens dezelfde redenering zouden ‘euphemism’ en ‘modesty’ bij Shetter één categorie moeten vormen. Behoren ‘Liebkosung’ en ‘Verniedlichung’ bij Klimaszewska niet tot dezelfde groep toepassingen? In een knus plekje of een leuk truitje brengen we mijns inziens niet veel meer tot uitdrukking dan onze positieve attitude tegenover een plek of een trui, waarbij noch van liefkozing, noch van intimiteit sprake is. Evenmin ben ik ervan overtuigd dat we verkleinwoorden gebruiken om medelijden uit te drukken.
| |
| |
Klimaszewska (1983: 39) schrijft hierover: ‘Allen schwachen und hilfbedürftigen Wesen wird gewöhnlich unsere Liebe und Sympathie entgegengebracht’, maar dit betekent dat we in haar voorbeeld arme kleine diertjes eerder met ‘Liebkosung’ dan met ‘Mitleid’ te maken hebben.
In individuele verkleinwoorden kunnen verschillende functies tegelijk geactueerd zijn. Shetter (1959: 82-83) geeft het voorbeeld beestje, waarin zowel ‘endearment’ als ‘metaphorical use’ gerealiseerd kunnen zijn. In tegenstelling tot het basiswoord beest verwijst het verkleinwoord niet noodzakelijk naar een organisme en kan bijvoorbeeld in een oud beestje een oude auto aanduiden. Enerzijds signaleert het diminutiefsuffix hier een metaforische toepassing die bij het basiswoord niet voorkomt. Anderzijds drukt de spreker zijn attitude tegenover de referent uit, het diminutiefsuffix vervult tevens de functie van ‘endearment’, omdat we met het verkleinwoord onze waardering voor het oude en vertrouwde uitdrukken. Shetter houdt met deze laatste mogelijkheid echter geen rekening en schrijft aan een bepaalde toepassing van het diminutiefsuffix in een individueel verkleinwoord slechts één functie toe. Weliswaar is Shetter (1959: 89-90) van mening dat een verkleinwoord polyseem kan zijn en verschillende toepassingen kan vertonen, maar iedere toepassing beschouwt hij als het resultaat van één functie. Deze voorstelling van zaken lijkt me onjuist. Het diminutiefsuffix heeft verschillende functies die in het gebruik in wisselende combinaties geactueerd kunnen worden. Enerzijds zijn verkleinwoorden als morfologische categorie polyseem omdat het diminutiefsuffix verschillende functies kan vervullen. Anderzijds zijn individuele verkleinwoorden polyseem als ze verschillende betekenistoepassingen vertonen en in dat geval worden per toepassing een of meer functies van het diminutiefsuffix gerealiseerd.
In het algemeen wordt in de bestaande studies het aantal functies van het diminutiefsuffix onderschat, waarbij de gemaakte distincties niet altijd voldoende gemotiveerd worden. Bovendien wordt onvoldoende onderkend dat de functies elkaar kunnen overlappen en dat in een verkleinwoord meerdere functies geactueerd kunnen zijn. Verder wordt de semantische relatie tussen de functies zelden geëxpliciteerd, waardoor de structuur van de polysemie van verkleinwoorden onvoldoende reliëf krijgt. Ten slotte wordt zelden benadrukt dat sommige functies prominenter of saillanter zijn dan andere. In de subparagrafen 3.2.1 tot en met 3.2.4 bespreek ik achtereenvolgens de zogenaamde centrale, entiteitsvormende, evaluerende en metasemantische
| |
| |
betekenistoepassingen die het diminutiefsuffix in verkleinwoorden blijkt te vertonen.
| |
3.2.1 Centrale betekenistoepassingen
Tot de semantische kern van het diminutiefsuffix in modern Nederlands behoren formaties waarin het betekenismoment ‘klein’ tot uitdrukking wordt gebracht. Op grond van de aard van de referentiële verkleining die het diminutiefsuffix uitdrukt, kunnen we deze woorden op twee soorten dimensies indelen.
Met de eerste dimensie wordt een onderscheid gemaakt tussen diminuerende en expliciterende diminutieven. Bij diminuerende diminutieven heeft het suffix een verkleinende waarde: de referent van het verkleinwoord verwijst naar een klein exemplaar van de soort die door zijn ongelede correlaat genoemd wordt. Een gebouwtje is een klein gebouw en een tafeltje is een kleine tafel. Bij expliciterende diminutieven is het gebruik van het suffix in zekere zin tautologisch. Het verkleinwoord en zijn ongelede correlaat hebben dezelfde referent. Het gaat steeds om referenten die klein zijn ten opzichte van de mens. Een peukje is niet kleiner dan een peuk en madeliefje betekent niet ‘kleine madelief’. Het suffix benadrukt in deze woorden de kleinheid van de referent. Als de spreker ‘kleine peuk’ of ‘kleine madelief’ wil uitdrukken, kan hij zich behelpen met een omschrijving met klein (Shetter 1959: 79). Ook bij vele culinaire termen hangt het optreden van het diminutiefsuffix waarschijnlijk samen met de relatieve kleinheid van de referent, zoals de voorbeelden in (6) illustreren.
(6a)
basilicumblaadjes, bloemkoolroosjes, ijsblokje, kersttomaatjes, muntblaadjes, peperbolletjes, radijsjes, sjalotjes, vanillestokje, worteltjes (Libelle België, 24 juli 1992).
(6b)
‘Ha, eindelijk een lekker klein beschuitje’. Nieuwtje van Bolletje: een klein beschuitje (fotootje op ware grootte). Lekker bij een ontbijtje, een thee'tje of in plaats van een toastje (Reclame in De Volkskrant 06-12-1995).
| |
| |
Met de tweede dimensie kunnen we een onderscheid maken tussen letterlijke en figuurlijke betekenistoepassingen van het betekenismoment ‘klein’. Woorden als gebouwtje en tafeltje hebben als gemeenschappelijk betekenismoment ‘ruimtelijk klein’. Deze betekenis kan metaforisch toegepast worden en de betekenis ‘kort van duur’ krijgen, zowel bij diminuerende (poosje, reisje) als bij expliciterende (minuutje, ogenblikje) diminutieven. Vergelijk ook het onderstaande citaat.
(7)
De televisie volstond met een avondlijk samenvattinkje van enkele minuten (De Volkskrant 23-07-1997).
Een andere metaforische toepassing leidt tot de desintensiverende nuance ‘van geringe hevigheid’, zoals blijkt uit diminuerende (kusje, regenbuitje) en expliciterende (aaitje, briesje) verkleinwoorden. Uit het onderstaande citaat komt naar voren dat desintensiverende toepassingen tot het levend taalgebruik behoren en niet alleen bij ingeburgerde formaties voorkomen.
(8)
De gesprekken tussen Martinair en KLM over samenwerking beginnen langzaam op gang te komen. [...] ‘We hebben 39 jaar niet met elkaar gesproken, maar nu zijn er wat schuchtere contactjes’, aldus Schröder (De Volkskrant 09-08-1997).
Ten slotte treffen we een metonymische overdracht van het type ‘dier’ → ‘jong van dat dier’ aan in olifantje en tijgertje. Bij expliciterende diminutieven, zoals veulentje en welpje, bevat de semantiek van het basiswoord al het aspect ‘jong van een dier’ en het diminutiefsuffix onderstreept hier deze betekenis. Bij wijze van samenvatting geeft tabel 3.1 een overzicht van de tot nu toe besproken onderscheidingen.
Tabel 3.1: Dimensies van diminuerende en expliciterende diminutieven
|
Dimensie |
Diminuerend |
Expliciterend |
Ruimtelijk
‘klein’ |
gebouwtje
tafeltje |
madeliefje
peukje |
| |
| |
Temporeel
‘kort’ |
poosje
reisje |
minuutje
ogenblikje |
Intensiteit
‘niet hevig’ |
kusje
regenbuitje |
aaitje
briesje |
Leeftijd
‘jong’ |
olifantje
tijgertje |
veulentje
welpje |
Uiteraard zijn de in het schema gemaakte onderscheidingen niet scherp. Verschillende dimensies kunnen in een verkleinwoord namelijk samenvallen. Wie een wandelingetje maakt, legt een korte afstand in weinig tijd af, zodat in dit verkleinwoord zowel de ruimtelijke als de temporele dimensie toegepast worden. Ook de dimensies ruimte en leeftijd kunnen in conjunctie optreden, bijvoorbeeld in olifantje. De referentiële achtergrond hiervan is natuurlijk dat het jong van een dier kleiner is dan een volwassen exemplaar. Ten slotte gaan de dimensies tijd en intensiteit soms samen: een kusje is kort van duur en daardoor niet hevig. Op basis van de bovenstaande centrale toepassingen kunnen diminutieven perifere toepassingen vertonen, hetzij op denotationeel niveau (entiteitsvormende nuances), hetzij op connotationeel niveau (evaluerende nuances).
| |
3.2.2 Entiteitsvormende betekenistoepassingen
Als we de betekenis van de diminutieven in (9) vergelijken met de betekenis van hun ongelede correlaat dan blijken de ongelede woorden te verwijzen naar een bepaalde stof, terwijl de ermee corresponderende verkleinwoorden verwijzen naar een bepaalde entiteit die uit die stof bestaat. Bij entiteitsvormende diminutieven wordt een entiteit afgezonderd uit een ongedifferentieerde massa. Uhlenbeck (1966: 296) drukt dit als volgt uit: ‘(...) de categoriale waarde die aan het type wijntje inhaerent is, omvat of impliceert altijd concretisering en individualizering’. Er bestaat een metonymische, partitieve relatie tussen de gelede woorden en hun ongelede correlaat en om deze reden worden entiteitsvormende verkleinwoorden ook wel partitieve diminutieven genoemd
| |
| |
(Rhodes 1990: 153). In deze studie maak ik binnen de entiteitsvormende toepassingen een onderscheid tussen enerzijds partitieve nuances bij denominale diminutieven en anderzijds concretiserende nuances bij niet-denominale diminutieven.
(9)
aspirine - aspirientje
bier - biertje
blik - blikje
chocola - chocolaatje
gebak - gebakje
ijs - ijsje
ijzer - ijzertje
katoen - katoentje
krijt - krijtje
snoep - snoepje
speculaas - speculaasje
wijn - wijntje
Tussen de centrale en de entiteitsvormende betekenistoepassingen bestaat een verband van gelijkenis. Bij de centrale betekenistoepassingen kunnen we de semantische relatie tussen het ongelede correlaat en zijn verkleinwoord weergeven als ‘entiteit’ → ‘kleine entiteit’, terwijl aan de entiteitsvormende betekenistoepassingen het schema ‘stof’ → ‘entiteit’ ten grondslag ligt. In beide gevallen vindt dus schaalverkleining plaats.
Bovendien is de entiteit die door diminuering gevormd wordt, in de meeste gevallen relatief klein. Een ijzertje is geen grote klomp ijzer, een biertje is geen vat bier en een gebakje is bestemd voor één persoon. De vorming van referenten met het betekenismoment ‘groot, zwaar, dik’ is immers niet compatibel met de centrale betekenistoepassingen van het diminutiefsuffix.
In een aantal gevallen vertonen entiteitsvormende verkleinwoorden een evaluerende betekenisnuance. Hierbij valt te denken aan namen voor spijzen en dranken zoals biertje, chocolaatje en wijntje. De volgende paragraaf gaat over deze evaluerende betekenistoepassingen.
| |
| |
| |
3.2.3 Evaluerende betekenistoepassingen
Op connotationeel vlak kunnen diminutieven verschillende evaluerende aspecten vertonen. Zo heeft romannetje het depreciërende betekenismoment ‘gering, onbeduidend’: een romannetje is niet klein van omvang, maar waardeloos van inhoud. Ook in toepassing op eigennamen kan dit betekenismoment aan het licht komen. In bijvoorbeeld Pietje is natuurlijk niet aanwezig op de conferentie, laat de spreker een zekere minachting voor Piet merken. In de scheldwoorden eitje en mietje is het diminutiefsuffix min of meer een eigen leven gaan leiden, want het ongelede correlaat is op z'n minst ongebruikelijk in zijn metaforische betekenis. Juist bij scheldwoorden liggen verkleinwoorden voor de hand, want de belediging wordt door de toepassing van het betekenismoment ‘gering, onbeduidend’ groter, zoals ook blijkt uit lulletje, watje en zaadje. Het depreciërende betekenismoment wordt in polemische teksten vaak als stijlmiddel benut. Om te benadrukken hoe slecht het besprokene is, wordt een tekst met verkleinwoorden doorspekt.
(10)
Voorts is dit takkenbossengeschrift getoonzet in een taaltje en in een stijltje waarnaast het gebrabbel van een kind van drie in aanmerking kan komen voor een prijs voor eloquentie. [...] Surmonts Elsschotbiografie heeft met ‘schrijven’ niets te maken gehad: het ding is met een hamer en enige potten hobbylijm in elkaar gefröbeld. Een weetje, een citaatje, een geleerderigheidje, een paperclip, een nietje, een steunzool, een verroeste spijker. Wetenschap! [...] Iemand die kan schrijven alsook economisch en consciëntieus kan werken, dus heel iemand anders dan de blaasbalg Surmont, componeert de Elsschotbiografie op zijn gemakje (Jeroen Brouwers in De Morgen boekenbeurseditie 11-1994).
De depreciërende waarde van het diminutiefsuffix kan bij de hoorder een zekere irritatie opwekken. Vooral verkleinwoorden die naar vrouwen verwijzen, wekken verontwaardiging omdat sommigen menen dat hier van kleinering sprake is. Uit de heftigheid van deze reacties blijkt dus dat diminutieven een sterke connotationele waarde hebben.
| |
| |
(11a)
Twee volwassen religieuzen staan op die foto en kijken naar boven. De vrouwen staan blijkbaar in bewondering voor de gerestaureerde koepel. U vond het nodig die twee personen aan te duiden als nonnetjes. Waarom die kleinerende vorm? Wat wenst uw redactie hiermee uit te drukken? (David Purjahn in De Standaard 13-01-1997).
(11b)
Als je later met mannen een van de hunnen geworden bent en gezamelijk ergens om kunt lachen, ontglipt er vroeg of laat uit hun mond een goedbedoelde verzuchting over een of ander vrouwtje in hun organisatie dat het nog ver had kunnen brengen. Dat verkleinwoord bezorgt me een totaalverpakking van kippevel (Susanne Piët in Opzij 1995, nr. 2).
(11c)
Alhoewel ikzelf nog niet tot die categorie behoor, kan ik me soms echt ergeren aan het feit dat sommige verslaggevers die een verhaal brengen over een bejaarde dame, steevast de term het vrouwtje gebruiken. De verslaggevers in kwestie zien de persoon niet, dus, zelfs als het om een 85-jarige rijzige dame van 1.75 m gaat, bovendien oud-professor aan de KUL, krijgt deze persoon de titel het vrouwtje. Vertaal: het sulleke, het onnozel menske, het seniel persoontje. Als het gaat om een man, klinkt het anders: dan spreekt men van de bejaarde, nooit van het mannetje, zelfs al is de persoon 110 jaar oud en zit hij ineengedoken voor zich uit te staren (met alle respect); het blijft de man. Vanwaar en waarom die discriminatie? Zeg nu niet dat het vriendelijker klinkt als men vrouwtje zegt (Nadine Wouters in Het Laatste Nieuws 03-05-1996).
Denominale diminutieven kunnen echter ook een positieve, appreciërende toepassing krijgen. Ze worden dan gebruikt om de aangenaamheid, de tederheid of de smakelijkheid die de referent bij de spreker opwekt, kracht bij te zetten. In veel gevallen gaat het om een kleine referent zodat een diminuerende of expliciterende functie en een appreciërende functie vaak hand in hand gaan. Zowel bij diminuerende (beertje, olifantje) als bij expliciterende (kuikentje, musje) formaties, kan de ‘small is beautiful’-metafoor optreden: met het diminutiefsuffix drukken we onze affectie voor de referent uit, volgens het schema ‘jong/klein is lief’. Eveneens is bij de culinaire termen in (6) een appreciërend betekenismoment zelden volstrekt afwezig. Met de verkleinwoorden drukken we de smakelijkheid van de referent uit, zodat het
| |
| |
diminutiefsuffix in deze formaties zowel een expliciterende als een evaluerende functie vervult.
In de zojuist besproken gevallen bevordert de relatieve kleinheid van de referent van het basiswoord het gebruik van het diminutiefsuffix, waarmee een evaluerend betekenismoment gepaard gaat. In sommige verkleinwoorden is het appreciërende betekenismoment echter geheel verzelfstandigd. Dit betekenis-moment gaat dan niet vergezeld van een diminuerende of expliciterende nuance. Zo zijn de diminutieven in zinnen als wat zitten we hier lekker in het zonnetje en mijn broertje viert vandaag zijn achttiende verjaardag niet diminuerend. Immers, in deze contexten is een zonnetje niet kleiner dan een zon en een broertje hoeft niet jonger te zijn dan een broer. De verkleinwoorden zijn evenmin expliciterend: zonnetje en broertje zijn niet klein ten opzichte van de mens, zoals viooltje en madeliefje. Andere voorbeelden van primair appreciërend gebruik zijn de namen van lichaamsdelen in (12a), de koosnamen in (12b) en de culinaire termen in (12c).
(12a)
armpje, handje, hoofdje, gezichtje, voetje
(12b)
mijn duifje / hartje / muisje / poesje / schatje
(12c)
biefstukje, borreltje, etentje, sausje, slaatje
De appreciërende waarde van het diminutiefsuffix komt behalve bij bestaande formaties, ook bij nieuwe afleidingen voor. Taalgebruikers hebben blijkens het onderstaande citaat een latente kennis van de positieve connotatie van verkleinwoorden.
(13)
Gudrun de Waele uit Gent: ‘Mijn vriend Wim en ik zijn binnenkort één jaar samen. We studeren samen kommunikatiewetenschappen en zien (en knuffelen) elkaar dus bijna elke dag. Hij heeft een heleboel troetelnaampjes voor mij, zoals poesje, prinsesje, zoetje, diertje, of abrikoosje, snoepje, koekje, lekkertje. Maar ons persoonlijk troetelnaampje voor elkaar vind ik het allerleukste. Wapje. Wapje is de samentrekking van warm hapje. We hebben daarop ook enkele variaties. Zoals sapje voor sappig hapje, knapje voor knap hapje of mapje voor mooi hapje’ (Het Nieuwsblad 13-02-1996).
| |
| |
Verkleinwoorden als druppeltje, scheutje, snufje, toefje en vleugje hebben als gemeenschappelijk betekenismoment ‘min of meer een kleine hoeveelheid, een beetje’. Het diminutiefsuffix heeft in deze formaties een approximatieve waarde naast het kwantitatieve, hoeveelheidnoemende aspect. Ook tijdaanduidende diminutieven, zoals minuutje en kwartiertje, noemen een benadering van de tijdsduur. Iemand die over een minuutje terug zal bellen, belt doorgaans pas na een kwartier en gesprekken van een kwartiertje lopen meestal uit.
Anderzijds kan minuutje ook een relativerende betekenistoepassing krijgen, bijvoorbeeld in heb je een minuutje tijd? Iemand gebruikt het verkleinwoord om te benadrukken dat hij weinig tijd nodig heeft, voor een gesprek dat hij in alle bescheidenheid als niet al te belangrijk wil voorstellen. Het relativerende betekenismoment blijkt ook uit de zinnen in (14).
(14)
Zullen we een keertje afspreken?
Zullen we een eindje lopen?
Heb je een sneetje brood / sigaretje?
Ik heb een aardigheidje / bloemetje / cadeautje voor je meegebracht
Door een verkleinwoord te gebruiken stelt de spreker zich bescheiden op en relativeert hij het gewicht van zijn verzoek of zijn handeling: met het diminutiefsuffix verkleint hij zichzelf. Alleen in deze metaforische zin zijn de formaties in (14) gerelateerd aan de centrale toepassingen, want de omvang van een cadeautje kan best meevallen en een eindje lopen kan uren duren.
Ten slotte komt het relativerende betekenisaspect naar voren in eufemistische diminutieven als hoertje, plasje, puistje, snolletje en sproetje, waarbij de negatieve waarde van de referent die het basiswoord noemt, verzacht wordt door het diminutiefsuffix. In dit opzicht staan eufemistische diminutieven haaks op depreciërende verkleinwoorden waar het diminutiefsuffix de negatieve waarde van het basiswoord versterkt. In beide gevallen gaat het om twee verschillende metaforische betekenistoepassingen van de centrale nuance ‘klein’. De verschillende evaluerende onderscheidingen zijn samengevat in (15).
(15)
Depreciërend: romannetje, taaltje
Appreciërend: broertje, musje
Approximerend: minuutje, toefje
| |
| |
Relativerend: aardigheidje, hoertje
| |
3.2.4 Metasemantische betekenistoepassingen
Sommige verkleinwoorden hebben een intensiverende betekenistoepassing. Vooral in zinnen met ontkenningen, zoals de voorbeelden onder (16a), blijkt het verkleinwoord de ontkenning te versterken. De betekenisbijdrage van het diminutiefsuffix is te parafraseren als ‘helemaal geen, volstrekt niet’. Vergelijk ook een uitdrukking als geen greintje gevoel / verstand hebben, waarin het verkleinwoord voor veel hedendaagse taalgebruikers waarschijnlijk geen ongeleed correlaat grein ‘korrel’ meer zal hebben. Toch is dit intensiverende gebruik niet tot zinnen met ontkenningen beperkt, zoals de voorbeelden in (16b) verduidelijken, waarin het diminutiefsuffix, afgezien van een eventuele metaforische betekenis, zoveel betekent als ‘een heel klein beetje, uiterst weinig’.
(16a)
geen centje pijn, geen dagje vrij hebben, geen minuutje tijd hebben
(16b)
het scheelde maar een haartje, het tipje van de sluier, het topje van de ijsberg
In deze gevallen is het betekenismoment ‘klein’ enigszins op de achtergrond geraakt. Het verkleinwoord heeft geen denotationele toepassing, want dat zou een desintensiverend betekenismoment impliceren, zoals ik in paragraaf 3.2.1 liet zien. Evenmin is hier sprake van een connotationele toepassing: de formaties drukken niet de attitude van de spreker tegenover de referent uit. In zulke gevallen spreek ik van een metasemantische toepassing, omdat het verkleinwoord een betekenis heeft die niet voorkomt bij zijn ongelede correlaat en evenmin volledig afleidbaar is van de denotationele en connotationele functies van het diminutiefsuffix.
Als we nu naar de voorbeelden in (17) kijken, dan stellen we vast dat diminutieven hier metonymische of metaforische betekenistoepassingen vertonen die niet voorkomen bij hun ongelede correlaat. In dit opzicht verschillen ze principieel van verkleinwoorden als groentje of lepeltje waarvan de ongelede correlaten dezelfde metaforische of metonymische toepassing hebben als de
| |
| |
diminutieven: groen - groentje ‘onrijp, onervaren’, lepel - lepeltje ‘inhoud van het voorwerp’.
(17)
een bioscoopje pikken ‘filmvoorstelling’
indiaantje spelen ‘doen alsof men een indiaan is’
spionnetje ‘kleine spiegel buiten een venster’
op een telefoontje wachten ‘telefonisch bericht’
Naast intensivering heeft het diminutiefsuffix dus tevens een metasemantische functie als indicator van figuurlijk taalgebruik. Een goed voorbeeld hiervan is Hitlertje in het onderstaande citaat, waarbij het diminutiefsuffix in metasemantisch opzicht de overgang ‘persoon’ → ‘afbeelding van die persoon’ signaleert. Ongetwijfeld is de keuze voor de vorm Hitlertje mede bepaald door het bestaan van parallelle formaties als mannetjes, poppetjes tekenen en krabbeltjes maken. In al deze woorden worden niet alleen metasemantische, maar ook denotationele en connotationele toepassingen geactueerd. Enerzijds is de afbeelding van Hitler kleiner dan zijn persoon, zoals ook de schetsmatige afbeeldingen van een man of een figuur relatief klein zijn. Een krabbeltje is een kort briefje. Anderzijds hebben deze woorden in connotationeel opzicht een depreciërende waarde: het gaat om snel gemaakte en daardoor enigszins slordige producties. Cruciaal is echter dat het betekenismoment ‘afbeelding’ niet tot deze denotationele en connotationele toepassingen te herleiden is en evenmin bij het basiswoord voorkomt.
(18)
In zijn kantoor in het NS-gebouw in Utrecht maakte hij zijn eerste ‘Hitlertjes’. Spotprenten van een Hitlertje dat aan een galg hing, of een Hitlertje dat verzoop [...] (De Volkskrant 04-03-1997).
Ook in bioscoopje, indiaantje en spionnetje komen naast de metasemantische toepassing nog andere nuances voor: bioscoopje en indiaantje hebben een appreciërende nuance, spionnetje sluit aan bij de centrale nuances. In een woord als telefoontje echter heeft het diminutiefsuffix geen eigen semantische waarde anders dan die van ‘figuurlijking’: het suffix signaleert dat het grondwoord niet in zijn letterlijke betekenis mag worden opgevat, maar over de aard van de figuurlijke extensie zegt het suffix niets. De ontwikkeling van deze ‘diacritische’
| |
| |
functie van -tje, kan beschreven worden als een vorm van grammaticalisatie, ‘(...) the process whereby lexical items and constructions come in certain linguistic contexts to serve grammatical functions, and, once grammaticalized, continue to develop new grammatical functions’ (Hopper & Traugott 1993: xv).
Zulke grammaticalisatieprocessen gaan in semantisch opzicht gepaard met verbleking (‘bleaching’) van de oorspronkelijke referentiële betekenis (Hopper & Traugott 1993: 68, Sweetser 1988). Een voorbeeld is het voorzetsel te, dat als signalisator van infiniete werkwoordsvormen (dat geeft te denken) volkomen losgeraakt is van zijn oorspronkelijke ruimtelijke betekenis (te Leuven, te onzent, te paard).
Grammaticalisatieprocessen worden echter niet alleen gekenmerkt door een proces van semantische verbleking, ze gaan ook gepaard met het ontstaan van nieuwe functies. Sommige zijn syntactisch van aard, zoals bij te, andere doen zich op pragmatisch-discursief niveau voor, bijvoorbeeld bij partikels als wel en nou. Ook de metasemantische functie van het diminutiefsuffix ligt in de pragmatische sfeer. Immers, niet de beschrijving van de werkelijkheid is in deze functie van centraal belang, maar het signaleren aan de hoorder dat hij met een bijzondere, niet-letterlijke vorm van taalgebruik te maken heeft.
Het ontstaan van deze metasemantische functie wordt nog aannemelijker wanneer we ons realiseren dat de tot nu toe geschetste structuur van -tje facetten bevat die preluderen op het grammaticalisatieproces. Aan de ene kant is het ontstaan van de evaluerende, affectieve functies reeds een vorm van dereferentialisering. Van een denotationele, referentiële betekenis gaan we immers over naar een connotationele betekenis. Aan de andere kant gaat het ontstaan van de entiteitsvormende betekenis reeds gepaard met de opname van een niet-semantische functie, die echter eerder van formele dan van pragmatische aard is. De concretiserende functie van -tje is namelijk tegelijkertijd een vorm van morfologische transpositie, waarbij werkwoorden, adjectieven, preposities worden omgezet in nomina. De ontwikkeling van de metasemantische functie blijkt in die zin aan te sluiten bij grammaticaliserende tendensen die al in de structuur van -tje aanwezig zijn.
| |
| |
| |
3.3 Niet-nominale diminuering
Volgens Schultink (1962: 214-215) duiden de-adjectivische diminutieven ‘(...) op “sterk-affectieve en/of diminuerende” wijze “personen” en “als individu voor te stellen niet-personen” aan. Het “affectieve” betekenismoment is in het algemeen van “gemoedelijk-vriendelijk” karakter, ofschoon het ook wel eens “ironisch” of “kleinerend” is’. In alle eenvoud vat ik dit citaat zo op dat de-adjectivische diminutieven een entiteitsvormend betekenismoment hebben: de betekenis van deze categorie verkleinwoorden is ‘iemand/iets die/dat [X]A is’. Vergelijk bijvoorbeeld oudje ‘iemand die oud is’ en zoutje ‘iets dat zout is’. Het entiteitsvormende karakter is uiteraard een weerspiegeling van de verandering van syntactische categorie die adjectivische diminuering met zich meebrengt.
De schakel tussen de-adjectivische en denominale diminutieven kan gezocht worden in de entiteitsvormende functie van het diminutiefsuffix. De eerste categorie noemt een entiteit op basis van een eigenschap, de tweede categorie noemt een entiteit uit een ongedifferentieerd geheel. De-adjectivische diminutieven zonderen een entiteit af uit de verzameling elementen die met het adjectief overeenstemt. Denominale partitieve diminutieven zonderen een entiteit af uit de ongedifferentieerde massa die door de stofnaam genoemd wordt. Terwijl de denominale diminutieven partitief zijn, kunnen we de de-adjectivische verkleinwoorden concretiserend noemen, want uit het geheel van de verzameling die met de adjectivische eigenschap overeenstemt, wordt één concrete entiteit afgezonderd. In beide gevallen is er dus sprake van isolatie van een deel en in deze afzondering ligt het verband met de centrale betekenistoepassingen van het diminutiefsuffix. Isolatie van een deel is immers een soort verkleining.
De-adjectivische diminutieven zijn niet alleen verbonden met de centrale nuances maar ook met de evaluerende betekenistoepassingen van de denominale diminutieven. In tegenstelling tot Schultink ben ik van mening dat niet alle de-adjectivische diminutieven een affectief (of evaluerend) betekenismoment hebben. Zo kan men zich afvragen welk evaluerend aspect de aan Schultink (1962: 212-216) ontleende formaties in (19) hebben.
(19)
apartje ‘onderhoud onder vier ogen’
cursiefje ‘column’
dubbeltje ‘munt van 10 cent’
enkeltje ‘enkele reis’
geeltje ‘biljet van 50 gulden’
| |
| |
nieuwtje ‘berichtje’
slechtje ‘tijd dat het water tussen twee hoge zeeën betrekkelijk effen is’
stijfje ‘strookje, stukje bordpapier om iets stijf te maken’
vuiltje ‘stofje’
zuinigje ‘profijtertje, voorwerp dat op een kandelaar geplaatst wordt om er het laatste eindje kaars op te laten branden’
De woorden in (19 ) noemen een bepaalde zaak, ze hebben als gemeenschappelijk betekenismoment ‘iets dat [A] is’. Verder hebben de referenten van de woorden de aspecten ‘klein, kort’, waardoor zij gerelateerd zijn aan de expliciterende diminutieven. Van een evaluerend betekenismoment is echter geen sprake. Dit betekenismoment komt wél naar voren in de formaties in (20) die een bepaalde persoon noemen. Terecht meent Schultink (1962: 215): ‘Met het “affectieve” moment in de betekenis hangt ongetwijfeld samen dat deze formaties, toegepast op personen, veelal betrekking hebben op leden van de zwakke sexe of kinderen, al hoeft dat (...) niet steeds het geval te zijn’.
(20)
blondje ‘blond meisje’
bruintje ‘neger’
brutaaltje ‘brutale jongen of meisje’
groentje ‘iemand die onervaren is’
grootje ‘grootmoeder’
kleintje ‘iemand die klein is, baby’
lekkertje ‘lief iemand’
liefje ‘vriendinnetje’
oudje ‘oude man of vrouw’
zwartje ‘neger’
Semantische specialisatie is bij de-adjectivische diminutieven geen zeldzaamheid. Zo zijn op zijn minst 40 van de 65 door Schultink genoemde formaties gespecialiseerd. Specialisatie treedt vooral op bij formaties waarin de betekenis ‘iets dat [A] is’ toegepast wordt; de-adjectivische diminutieven met het betekenismoment ‘iemand die [A] is’ zijn in mindere mate gespecialiseerd. Vergelijk hiertoe de betekenisomschrijvingen bij de voorbeelden in (19) en (20).
| |
| |
Zoals we in paragraaf 2.3.1 besproken hebben, beschouwt Van Marle de-adjectivische diminutieven als een nevencategorie van denominale diminutieven. Volgens hem is er sprake van expansie of uitwaaiering van denominale naar de-adjectivische diminutieven en dit stelt hij zich voor als ‘(...) de projectie van de “kern” van het proces van diminuering op wat als het meest centrale deel van de woordklasse der adjectieven kan worden gezien, namelijk op het prototype’ (Van Marle 1981: 62).
Van Marle verklaart echter niet waarom de uitwaaiering van de denominale naar de de-adjectivische diminutieven heeft plaatsgevonden. Mijn uitgangspunt is nu dat deze laatste diminutieven niet zozeer vanuit formeel, maar vanuit semantisch perspectief als een nevencategorie van denominale diminutieven te beschouwen zijn. Bij de-adjectivische diminutieven zijn facetten van de semantische structuur van de denominale diminutieven geprojecteerd op de klasse der adjectieven. Het optreden van projectie kan gerelateerd worden aan het verschijnsel dat sommige verkleinwoorden zowel van nominale als van adjectivische oorsprong kunnen zijn. Dit geldt bijvoorbeeld voor de door Schultink (1962: 216) genoemde formaties bittertje, bolletje, gekje, groentje, holletje, sociaaltje en stompje. De onduidelijkheid van de syntactische categorie van het basiswoord heeft bij sprekers tot een identificatieproces met semantische gevolgen geleid. Terecht stelt Schultink (1962: 215) dat ‘(...) in een aantal gevallen de betekeniseenheid van het -je-correlaat van een adjectief en die van het gelijkvormige -je-correlaat van een substantief wel niet identiek zijn maar toch als schakels in één continue betekenisreeks beschouwd kunnen worden. Dientengevolge kunnen ze door de taalgebruiker worden geïdentificeerd’.
Zoals bij adjectivische diminuering, gaat ook verbale diminuering gepaard met een verandering van woordklasse. In semantisch opzicht blijkt dit uit het entiteitsvormende karakter van deze verkleinwoorden. Vergelijk bijvoorbeeld de woorden in (21).
(21)
bedankje ‘iets waarmee men bedankt’
dutje ‘tijd dat men dut’
praatje ‘iets wat men zegt’
speeltje ‘iets waarmee men speelt’
uitstrijkje ‘resultaat van het uitstrijken’
weetje ‘iets wat men weet’
| |
| |
zegje ‘iets wat men zegt’
zitje ‘iets waarop men zit’
In individuele gevallen sluiten deverbale diminutieven aan bij de onderscheidingen van de denominale categorie. Zo sluiten dutje, praatje en weetje aan bij de centrale en evaluerende betekenistoepassingen. Immers, een dutje is een kleine, kortdurende slaap. Een praatje is kort van duur en familiariserend. En een weetje is geen werelschokkend nieuws, maar een klein, onbeduidend feit. In het eufemisme uitstrijkje treffen we de relativerende betekenistoepassing aan.
Verkleinwoorden kunnen gevormd zijn op basis van voorzetsels, bijwoorden en telwoorden. In (22) geef ik hiervan een aantal voorbeelden. Het aantal leden van deze heterogene restgroep is zeer beperkt.
(22a)
ommetje, uitje
(22b)
extraatje, toetje, tussendoortje
(22c)
eentje, tientje
Ook in deze gevallen gaat aanhechting van het diminutiefsuffix gepaard met verandering van woordklasse en entiteitsvorming.
| |
3.4 Diminutiva tantum
In tegenstelling tot de verkleinwoorden die in de paragrafen 3.2 tot en met 3.3 beschreven zijn, hebben de formaties in (23) geen ongeleed correlaat.
(23a)
bierviltje, bloedlichaampje, herderstasje, koolwitje, nachtkastje, roodborstje
(23b)
afdankertje, afzakkertje, nakomertje, opstekertje, slippertje, weggevertje
(23c)
akkefietje, flensje, hachje, meisje, plunje, sprookje
(23d)
broekje, broodje, klontje, mongooltje, rietje, spionnetje
In de ANS worden diminutiva tantum zowel met formele als met semantische kenmerken gedefinieerd. Over de woorden in (23a) wordt gezegd dat ‘(...)
| |
| |
daarnaast geen niet-diminutieve pendant met als betekeniselement “niet klein” bestaat’ (Geerts et al. 1984: 82), wat betekent dat deze woorden als afleidingen van samenstellingen worden beschouwd. Anderzijds worden de woorden in (23b) en (23d) semantisch gedefinieerd: ‘Sommige verkleinwoorden hebben (eventueel naast de gewone betekenis “klein -”) een bepaalde geïsoleerde betekenis gekregen. Alleen in die betekenis zijn het diminutiva tantum. De niet-diminutieve pendant heeft in deze gevallen altijd een ruimere betekenis’ (Geerts et al. 1984: 82). De tegenstelling tussen diminutieven met en die zonder ongeleed correlaat is zowel op formele als op semantische gronden echter niet zo absoluut als in de ANS wordt gesuggereerd.
In de eerste plaats kan door ‘back formation’ alsnog een ongeleed correlaat ontstaan bij de formaties in (23abc). Zo stelt Van Haeringen (1975: 106): ‘Klus is diachronisch door “dediminuering” uit klusje ontstaan, maar synchronisch verhoudt klus zich tot klusje als zovele substantieven tot het ongelede correlaat’. Andere voorbeelden hiervan zouden zijn: baan ← baantje, flik ← flikje, foef ← foefje, kiek ← kiekje, mandarijn ← mandarijntje, pluim ← pluimpje, spruit ← spruitje, rel ← relletje. In al deze gevallen gaat het verkleinwoord dus aan zijn ongelede correlaat vooraf en is de afleidingsrelatie omgekeerd. Becker (1990: 8) noemt zo'n relatie van inversie ‘back formation’ wanneer zij minder productief is dan haar tegendeel. Dit laatste is hier beslist het geval. Er is zeker geen sprake van ‘(...) een terreinwinst van het gediminueerde “grondwoord” op het vroeger meestal of uitsluitend gebruikelijke diminutief’, zoals Van Haeringen (1975: 103) veronderstelt. Bovendien lijken thans de gediminueerde formaties in de genoemde voorbeelden juist gebruikelijker te zijn geworden en valt in modern Nederlands geen tendens tot ‘dediminuering’ te bespeuren. Wel kunnen we uit de voorbeelden besluiten dat de vorming van ongelede correlaten mogelijk is, met als uiteindelijk effect dat een reguliere afleidingsrelatie ontstaat.
In de tweede plaats kunnen we de woorden in (23) in principe verantwoorden met reguliere woordvormingsprocédés, zodat diminutiva tantum in formeel opzicht niet volstrekt geïsoleerd zijn. Zo zouden de formaties in (23a) beschouwd kunnen worden als samenstellingen met als tweede lid een (potentiële) afleiding of als afleidingen van (potentiële) samenstellingen. Sommige woorden lijken samenstellingen te zijn, want ze vertonen steeds de
| |
| |
voor samenstellingen kenmerkende ‘kind of’-relatie (Kooij 1968: 257). Vergelijk bijvoorbeeld bierviltje, koopkrachtplaatje en worstenbroodje: het tweede lid wordt hier respectievelijk metonymisch, metaforisch en gespecialiseerd toegepast en nader gespecificeerd door het eerste lid. Andere diminutiva tantum zijn waarschijnlijk afleidingen. Het gaat hierbij om formaties als roodborstje, goudkeeltje en witgatje, waarvan het niet-gediminueerde correlaat een potentiële samenstelling is. Op het niveau van de samenstellingsbetekenis heeft een metonymische overdracht plaatsgevonden van het type ‘eigenschap’ → ‘bezitter van die eigenschap’. Vandaar dat bij deze formaties de voor samenstellingen kenmerkende ‘kind of’-relatie ontbreekt: een roodborstje is niet een soort borstje, maar een vogeltje dat een rood borstje heeft (Geeraerts & Bakema 1993a). De formaties in (23b) zouden afleidingen van (potentiële) afleidingen kunnen zijn. Voor de woorden in (23c) geldt dat ze alleen in etymologisch opzicht als diminutief te beschouwen zijn. De woorden in (23d) zijn in formeel opzicht geen diminutiva tantum, omdat ze een ongeleed correlaat hebben.
In de derde plaats lijkt de semantische karakterisering van diminutiva tantum als verkleinwoorden met een geïsoleerde betekenis onjuist te zijn. De nuances van diminutiva tantum komen overeen met de toepassingen van reguliere diminutieven, zodat van semantische isolatie geen sprake is. De betekenis van de woorden in (23d) sluit direct aan bij de centrale toepassingen van het diminutiefsuffix. Steeds verwijst het verkleinwoord naar een klein exemplaar van de in het ongelede correlaat genoemde entiteit, maar deze verwijzing is telkens het uitgangspunt voor een semantisch proces dat de eigenlijke betekenis van de formatie oplevert. Een broodje is een klein brood, maar niet ieder klein brood is een broodje: broodje noemt een bepaald type klein brood. De formaties in (23abc) hebben geen ongeleed correlaat, zodat zij nooit aan kunnen sluiten bij de centrale of de entiteitsvormende nuances. Wel vertonen de woorden in (23a) een referentiële relatie met de niet-diminutiva tantum: ze hebben alle relatief kleine referenten. Er is dan ook een verband met de expliciterende diminutieven, want ook bij deze categorie speelt de kleinheid van de referent een rol. Bovendien is er een relatie met de evaluerende nuances. Sommige woorden in (23a) zijn appreciërend (herderstasje, roodborstje), maar het evaluerende betekenismoment komt het duidelijkst naar voren bij de woorden in (23b) die depreciërende (afdankertje, weggevertje), appreciërende (afzakkertje, opstekertje) of relativerende (nakomertje, slippertje) toepassingen
| |
| |
vertonen. Mogelijk leiden de zojuist genoemde betekenistoepassingen van reguliere diminutieven rechtstreeks tot de vorming van diminutiva tantum, zonder dat de ermee corresponderende ongelede correlaten eerst gevormd worden.
Het diminutiefsuffix is in diminutiva tantum wel degelijk betekenisdragend en deze betekenis wijkt niet af van reguliere verkleinwoorden. Cruciaal voor deze benadering is de overweging dat woordgeledingen betekenisdragend kunnen zijn zonder dat de woordbetekenis als geheel compositioneel afleidbaar hoeft te zijn. Zo kunnen we aan uit- in uitroeien het betekenismoment ‘door te [V]en doen verdwijnen’ toekennen, zoals we onder meer in uitdoven, uitduwen en uitmoorden terugvinden, zonder dat we voor roeien een betekenis hebben die compositioneel met uit kan worden gecombineerd tot de betekenis van uitroeien. Op dezelfde grondslag van partiële geleedheid kunnen we aan -je in flensje een expliciterend betekenismoment toekennen zonder dat we aan flens een betekenis kunnen toekennen die in de betekenis van flensje als geheel aanwijsbaar is. Met name op het terrein van de compositionele morfologie komen vergelijkbare gevallen van onvolledige geleedheid veelvuldig voor (Geeraerts & Bakema 1993a).
Als het onderscheid tussen diminutiva tantum en diminutieven gradueel is, dan vormen deze formaties een continuüm. Aan de ene pool zijn diminutieven gesitueerd die geen ongeleed correlaat hebben. Aan de andere pool bevinden zich verkleinwoorden met een correlaat. Tussen de twee polen plaatsen we dan diminutieven die een ongeleed correlaat hebben, maar waarbij voor het verkleinwoord een uitgesproken voorkeur (elfje, viooltje) of slechts een lichte voorkeur (kruimeltje, sproetje) bestaat. Het continuüm is door diachrone ontwikkelingen in voortdurende beweging, enerzijds omdat een ongeleed correlaat op de achtergrond kan raken, zoals hach bij hachje, anderzijds omdat een ongeleed correlaat door ‘back formation’ kan ontstaan, zoals klus bij klusje. Ook de voorkeur voor verkleinwoorden is onder invloed van het taalgebruik voortdurend aan verandering onderhevig.
| |
| |
| |
3.5 Idiomen
In idiomen komen vaak diminutieven voor (Kruisinga 1942). Hoe kunnen we het gebruik van het verkleinwoord in idiomen verklaren? Het optreden van het diminutiefsuffix blijkt in verschillende uitdrukkingen gerelateerd te kunnen worden aan de hierboven besproken functies. We kunnen hierbij een onderscheid maken tussen het letterlijke en het figuurlijke vlak van de uitdrukking. In de voorbeelden in (24), ontleend aan het Spreekwoordenboek van Van Dale (Cox 1988), wordt het gebruik van het diminutiefsuffix gemotiveerd vanuit het letterlijke vlak.
(24a)
noodt geen gasten op het geitje, eer de geit geworpen heeft ‘je moet niet doen alsof je over iets beschikking hebt, voordat dat ook werkelijk zo is’ het tonnetje ruikt altijd naar haring ‘afkomst verloochent zich niet’
(24b)
ieder vogeltje zingt, zoals het gebekt is ‘ieder uit zich op zijn eigen manier’
zoals het liedje is, wordt het gezongen ‘je moet je naar de omstandigheden schikken’
(24c)
klavertjevier ‘gelukbrenger’
de laatste loodjes wegen het zwaarst ‘het laatste deel van de arbeid valt het moeilijkst’
(24d)
wie voor een dubbeltje geboren is, wordt nooit een kwartje ‘wie arm geboren is, zal dat wel zijn hele leven blijven’
alle ezels heten geen grauwtje ‘er zijn ook ezels op twee benen’
(24e)
geen praatje zo groot of het bloedt in acht dagen dood ‘wind je niet op over geruchten, want ze duren niet lang’
(24f)
zijn hachje erbij inschieten ‘het leven verliezen’
iemand in het ootje nemen ‘iemand beetnemen’
In (24a) heeft het verkleinwoord op het letterlijke vlak een diminuerende functie: haring wordt immers gewoonlijk in een tonnetje bewaard en geiten werpen nu eenmaal jonge, kleine geitjes. De evaluerende nuances komen voor in (24b): op het letterlijke vlak hebben vogeltje en liedje een appreciërende nuance. Aangezien diminuering het procédé bij uitstek is om entiteiten op basis van een stofnaam te vormen, worden in (24c) klavertje en loodje gebruikt. Hetzelfde geldt voor de formaties in (24d) en (24e) waarvan het ongelede correlaat respectievelijk een adjectief en een verbum is. Ten slotte treffen in (24f)
| |
| |
diminutiva tantum aan die uitsluitend in dergelijke uitdrukkingen gebruikt worden. Het gebruik van het diminutiefsuffix wordt bij de formaties in (24) louter door de letterlijke betekenis van het idioom gemotiveerd, want de figuurlijke betekenis van de uitdrukking in kwestie speelt geen enkele rol bij het gebruik van het verkleinwoord. Uit de betekenisomschrijving van de idiomen in (25) blijkt echter dat het gebruik van het diminutiefsuffix ook op het figuurlijke vlak gemotiveerd kan worden.
(25a)
een oude bok lust nog wel een groen blaadje ‘een oude man wil nog wel met een jong meisje vrijen’
men moet het takje buigen als het jong is ‘kinderen moet je op jonge leeftijd iets leren’
iemand met een kluitje in het riet sturen ‘iemand met een kleinigheidje, een smoesje wegsturen’
wat Jantje is, zal Jan worden ‘zoals men in zijn jeugd is, is men later ook als volwassene’
(25b)
het scheelde maar een haartje ‘het scheelde nauwelijks’
wat een zeug doet, moeten de biggetjes ontgelden ‘de zwakken moeten vaak boeten voor wat de machtigen hebben misdaan’
iets tot in de puntjes kennen ‘iets tot in de kleinste details kennen’
(25c)
er is geen koe of wijf, of ze heeft wel een vlekje aan haar lijf ‘geen mens is in alle opzichten volmaakt’
elke arts heeft zijn eigen kerkhofje ‘artsen maken soms fatale fouten’
(25d)
een luchtje scheppen ‘eventjes naar buiten gaan’
er is geen vuiltje aan de lucht ‘zelfs in de kleinste details gaat het prima’
een klein standje is een groot gemak ‘til niet te zwaar aan een kleine berisping, voorlopig is het onweer van de lucht’
Zowel letterlijk als figuurlijk ligt een verkleinwoord voor de hand. Een groen blaadje betekent letterlijk een ‘klein, jong blad’ en figuurlijk staat het voor ‘jong, aantrekkelijk meisje’. Het diminutiefsuffix is hier dus diminuerend ten opzichte van de letterlijke betekenis van het idioom, maar ook ten opzichte van de figuurlijke betekenis. Als we blaadje namelijk interpreteren als ‘meisje’, dan correleert -je, naast groen, met het jonge karakter. Bij de biggetjes is de expliciterende functie van het diminutiefsuffix aan het werk en figuurlijk worden
| |
| |
met de biggetjes de kleintjes in onze samenleving bedoeld. In puntjes wordt de intensiverende betekenis toegepast. Eufemismen vinden we in (25c). In deze verkleinwoorden is de relativerende functie van het diminutiefsuffix geactueerd. Het optreden van het diminutiefsuffix bij de verkleinwoorden in (25d) kunnen we op twee manieren verklaren. Standje is een diminutivum tantum, terwijl in luchtje en vuiltje het diminutiefsuffix vereist is om een entiteit te kunnen noemen. In tegenstelling tot (24cdf) kan het gebruik van het diminutiefsuffix ook nog semantisch gemotiveerd worden. Zo vinden we in een luchtje scheppen de temporele betekenis ‘kort’ terug en in er is geen vuiltje aan de lucht wordt de intensiverende betekenis geactiveerd.
In het voorafgaande zijn voorbeelden besproken waar het voorkomen van het diminutief op basis van de letterlijke en/of figuurlijke betekenis waarschijnlijker was dan het gebruik van het ongelede correlaat. In vele uitdrukkingen ligt de aanwezigheid van het verkleinwoord op het eerste gezicht echter niet voor de hand.
(26a)
elk diertje heeft zijn pleziertje ‘ieder vermaakt zich op zijn manier’
die trouwt het velletje om het gelletje, die verliest het gelletje en houdt het velletje / als het huwelijk is om 't gelletje, dan wordt het vaak een helletje ‘wie trouwt om het geld komt bedrogen uit’
een pakje wordt een zakje ‘een lichte last kan op den duur zwaar drukken’
(26b)
op elk potje past een dekseltje ‘bij iedereen past wel iemand’
zich een hoedje lachen ‘heel hard lachen’
bij iemand in een goed blaadje staan ‘goed aangeschreven staan bij iemand’
een appeltje met iemand te schillen hebben ‘iets met iemand te vereffenen hebben’
iemand voor het lapje houden ‘iemand voor de gek houden’
iemand aan het lijntje houden ‘iemand met vage beloften paaien’
In (26a) kan het diminutief nog verklaard worden om het rijm te behouden of te versterken. Dit stilistische motief kan zo'n prominente rol spelen dat een verkleinwoord gebruikt wordt dat helemaal niet correspondeert met de semantische structuur van het diminutiefsuffix. In een pakje wordt een zakje, staat zakje voor ‘een zware last’ en kan het gebruik van het diminutief louter uit
| |
| |
rijmdwang verklaard worden. Kwantitatief vormt (26b) de grootste groep. Op basis van de tot nu toe onderscheiden betekenistoepassingen is het niet duidelijk waarom in deze idiomen een verkleinwoord gebruikt wordt. In zich een hoedje lachen heeft hoedje mogelijk een intensiverende betekenistoepassing, maar het is niet duidelijk waarom juist dit verkleinwoord in dit idioom deze betekenis draagt. Hier lijkt de aanwezigheid van het diminutiefsuffix eerder een indicator te zijn voor het figuurlijke gebruik van de uitdrukking als geheel. De taalgebruiker wordt ervoor gewaarschuwd dat de uitdrukking niet letterlijk moet worden genomen. Op die manier krijgt het diminutiefsuffix een signaalfunctie voor figuurlijk taalgebruik. Deze verklaring lijkt niet onaannemelijk te zijn, want ook bij denominale diminutieven buiten idiomen is vaststelbaar dat het verkleinwoord veel vlugger dan het ongelede correlaat een figuurlijke betekenis kan krijgen, zoals in paragraaf 3.2.4 naar voren kwam.
| |
3.6 Conclusie
In de vorige paragrafen bleek dat de betekenistoepassingen van diminutieven een samenhangend geheel vormen. In dit opzicht zijn verkleinwoorden te vergelijken met nomina agentis: semantische heterogeniteit sluit systematiek niet uit (Booij 1986). De diverse nuances van het diminutiefsuffix zijn in het onderstaande schema weergegeven in de rechthoeken, de pijlen duiden de verschillende relaties tussen de nuances aan. De getrokken pijlen wijzen op systematisch voorkomende relaties. De gestippelde pijlen duiden op relaties die vaak, maar niet noodzakelijk altijd gelden. De bijschriften bij de getrokken pijlen geven de semantische processen weer die de verschillende toepassingen van het diminutiefsuffix met elkaar verbinden.
Het diminutief leent zich bij uitstek voor een beschrijving in het kader van de cognitieve semantiek. Ten eerste bestaat deze categorie uit centrale en perifere leden. Tot de centrale leden behoren diminutieven die het betekenismoment ‘klein’ aan de dag leggen, de meer perifere leden vertonen entiteitsvormende, evaluerende en metasemantische toepassingen. Ten tweede kunnen de verschillende nuances elkaar overlappen in die zin dat ze tegelijkertijd bij een bepaald verkleinwoord kunnen voorkomen. Zo is hierboven gebleken dat expliciterende diminutieven een evaluerende toepassing kunnen hebben en dat
| |
| |
deze nuance incidenteel voorkomt bij partitieve en concretiserende verkleinwoorden. Ten derde spelen extralinguale factoren, zoals de relatieve kleinheid van de referent en de houding van de spreker ten opzichte van de referent een rol bij de vorming van expliciterende en evaluerende diminutieven. Met andere woorden, het diminutiefsuffix laat zich beschrijven als een experiëntieel verankerde prototypische categorie met een meervoudig overlappende familiegelijkenisstructuur (Geeraerts 1989: 62-80). Een analyse van het verkleinwoord vanuit het perspectief van de cognitieve semantiek is niet zonder precedent. Zo geeft Taylor (1989: 144-149) een globale analyse van het Italiaanse diminutief, waarop we in paragraaf 7.3.1 terug zullen komen.
Het schema zou ook enig licht kunnen werpen op de evolutie van het diminutiefsuffix, zowel in semantisch als in formeel opzicht. De getrokken pijlen zijn in dit geval te beschouwen als lijnen waarlangs bepaalde betekenis-toepassingen zich hebben ontwikkeld. We kunnen in dit verband twee hoofd-stromen onderscheiden. In de eerste plaats zijn vanuit de centrale, diminuerende toepassingen de entiteitsvormende nuances ontstaan. Binnen de entiteitsvormende categorie heeft vervolgens een secundaire ontwikkeling plaatsgevonden van partitieve toepassingen naar concretiserende toepassingen. In de tweede plaats zijn de evaluerende nuances voortgekomen uit de centrale, expliciterende toepassingen. In hoofdstuk 6 zal deze laatste hypothese nader onderzocht worden aan de hand van het Middelnederlands.
In formeel opzicht zou het schema een verklaring kunnen bieden voor het expansieproces dat Van Marle (1981) beschrijft. Als we in het schema van boven naar beneden, van centrale naar perifere toepassingen gaan, wordt de betekenisbijdrage van het diminutiefsuffix steeds abstracter. Diminutieven kunnen daarom op een continuüm gerangschikt worden. Aan de ene pool bevinden zich verkleinwoorden met de concrete, letterlijke betekenis ‘klein’, terwijl de andere pool gevormd wordt door formaties met een abstracte, entiteitsvormende of metasemantische functie. Min of meer parallel aan dit abstractieproces loopt een verandering van syntactische categorie. De concrete, centrale toepassingen treden op bij nominale diminuering, de abstracte toepassingen zijn kenmerkend voor niet-nominale diminuering. Het uitwaaieringsproces van nomina naar niet-nomina gaat dus gepaard met semantische abstrahering. In paragraaf 3.3 zijn verschillende schakels in dit proces genoemd. Sommige formaties kunnen zowel van nominale als van
| |
| |
adjectivische oorsprong zijn. Bovendien kan de semantische relatie tussen denominale en de-adjectivische verkleinwoorden gezocht worden in de entiteitsvormende functie van het diminutiefsuffix.
Ten slotte impliceert het abstractieproces dat de betekenisbijdrage van de morfologische structuur vager is bij niet-nominale diminuering dan bij nominale diminuering. Volgens Booij (1988a) is semantische specialisatie kenmerkend voor categorieën waaraan een in semantisch opzicht weinig specifieke woordvormingsregel ten grondslag ligt en dit manifesteert zich volgens hem vooral bij woordvorming op basis van nomina. Bij verkleinwoorden kunnen we echter vaststellen dat specialisatie vooral optreedt bij niet-nominale diminuering, zoals bleek in paragraaf 3.3, terwijl juist bij deze categorieën het diminutiefsuffix een weinig specifieke betekenisbijdrage heeft.
Synchronie en diachronie vallen in onze representatie van de semantische structuur van het diminutiefsuffix samen. Enerzijds is deze representatie een verantwoording van de polysemie van bestaande verkleinwoorden. Anderzijds is zij een weerspiegeling van hun diachrone ontwikkeling. In essentie verschilt deze conceptie niet van de voorstelling die Hopper & Traugott van grammaticalisatieprocessen in het algemeen geven.
(27)
The term ‘cline’ itself has both historical and synchronic implications. From a historical perspective, a cline is a natural pathway along which forms evolve, a kind of linguistic ‘slippery slope’ which guides the development of forms. Synchronically a cline can be thought of as a ‘continuum’: an arrangement of forms along an imaginary line at one end of which is a fuller form of some kind, perhaps ‘lexical,’ and at the opposite end a compacted and reduced form, perhaps ‘grammatical.’ Both metaphors, ‘cline’ and ‘continuum,’ are to be understood as having certain focal points where phenomena may cluster. (...) It is often difficult to establish firm boundaries between the categories represented on clines, and indeed the study of grammaticalization has emerged in part out of a recognition of the general fluidity of so-called categories (Hopper & Traugott 1993: 6-7).
Anders dan Hopper & Traugott beschouw ik grammaticalisatie niet alleen als het overgangsproces van noemende woorden via functiewoorden naar affixen, maar
| |
| |
ook als de semantische ontwikkeling van individuele affixen, voorzover zij grammaticale, metasemantische toepassingen krijgen.
| |
| |
Figuur 3.1: De semantische structuur van het diminutiefsuffix
|
|