Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 529]
| |
EpiloogHoe ging het verder met Otto? Vanaf 1797 wordt het stilletjes in zijn dagboek. Zijn notities worden onregelmatiger, vertonen steeds grotere tussenpozen en zijn vaak voorzien van een schuldbewuste aanhef: ‘Daar heb ik weer net twee maanden verzuimd of vergeten journaal te maken en ik zoude er dezen avond zeker weer niet om gedacht [hebben], zo mij dit cahier niet toevallig in handen gevallen was’. In het begin probeert hij zijn verzuim nog goed te maken door de afgelopen tijd in zijn beschouwing te betrekken: ‘Over mijn verzuim aangaande het journaal maken, zal ik maer niets zeggen en liever dit omstandiger maken, over elke dag der week iets zettende’. In de loop van het jaar worden ook deze aantekeningen korter - ‘In geen halfjaar journaal gehouden. Het is mij onmooglijk alles te zetten wat er in al die tijd gebeurd is’ - en op 20 november 1797 legt hij zijn pen voorgoed neer met een laatste aantekening: ‘Gister om mijn zware verkoudheid niet in de kerk geweest [...]. Gister slecht weer en sneeuw. Vandaag beter, met vorst, wind ooste’. Otto is dan al zeventien jaar oud en dat kan voor zijn ouders aanleiding zijn geweest om de teugels te vieren. Hij had lang genoeg met het medium gewerkt om de inspiratie tot schrijven voortaan uit zichzelf te halen, zoals andere negentiende-eeuwse jonge dagboekschrijvers, die hun dagboek hun hele leven zijn blijven voortzetten. Dat waren wel uitzonderingen en ook zij hingen bij vlagen hun lier aan de wilgen. Mogelijk vloeide Otto's stilte voort uit een verslechtering van zijn gezondheid of het wegvallen van zijn vader, die het te druk kreeg met de landelijke politiek om zijn zoon nog langer te stimuleren. Misschien ook was het dagboekschrijven Otto uiteindelijk niet zo goed bevallen dat hij dit nu op vrijwillige basis wilde voortzetten. Daarbij had hij het druk in 1797, want hij had in dat jaar allerlei taken moeten overnemen van zijn vader, en dat werden er nog meer toen zijn vader in januari 1798 gevangen werd gezet. Het laatste half jaar van Otto's leven is alleen gedocumenteerd in de geschriften van zijn | |
[pagina 530]
| |
vader die in zekere zin een overeenkomst vertonen met het dagboek van zijn zoon. Ook dit schrijven vond plaats onder kritisch toezicht.
In de vroege ochtend van 22 januari 1798 betraden enkele soldaten onaangekondigd het landgoed De Ruit. Hun officier toonde een arrestatiebevel voor de volksrepresentant Van Eck. Lambert werd met twintig lotgenoten geïnterneerd op Huis ten Bosch, het voormalige paleis van de stadhouder dat inmiddels dienst deed als gevangenis. Over deze gevangenschap heeft Lambert van Eck verslag gedaan in de brieven die hij met tussenpozen mocht versturen aan zijn vrouw. Aanvankelijk was elk contact met de buitenwereld verboden. Af en toe een brief was beter dan niets, maar gelukkig was hij er niet mee. Hij spreekt van een ‘gênante correspondentie, die ik niet dan in presentie van de officier die ons bewaakt en dan nog door het kanaal van den militairen commandant met u onderhouden kan’.Ga naar eind1 Lambert schrijft dat het verblijf draaglijk is, maar dat hij zijn vrouw en kinderen mist: ‘dikwils heeft de herdenking aan dezelve mij tranen van tederheid veroorzaakt’. Omgekeerd veronderstelt Lambert dat ‘de kleine Jan’ hem ook zal missen ‘nu hij niet dagelijks capriolen’ met hem kan maken. Hij weet dat Otto ziek is en wenst hierover zo volledig mogelijk op de hoogte gehouden te worden: ‘Ik verlang ook ten uitersten naar enig bericht van de zieke. Zijn carakter verzekert mij, dat hij door het gebeurde in zijn herstelling niet zal geleden hebben’. Hij heeft zich wel zorgen gemaakt over de conditie van zijn echtgenote nu ze dubbele ‘moederlijke functiën’ te vervullen heeft. Sinds hij had vernomen dat ook dit voorspoedig verloopt, was hij gerustgesteld. Hij hoopt ‘dat de herdenking van tweemaal het leven van u ontvangen te hebben, den lieven jongen aanspoore om u met dubbele dankbaarheid de liefde te vergelden, die gij aan hem besteed hebt’. Deze passage kan niet anders betekenen dan dat Otto tegelijk met zijn pasgeboren zusje Pauline borstvoeding kreeg. Aan moedermelk werd van oudsher een zuiverende werking toegekend. Uit een latere brief blijkt deze therapie een idee van Lambert te zijn geweest: ‘Met een oneindig plaizier [...] hoorde ik van den doctor dat Otje met succes gebruik maakt van den moederlijken apotheek, die ik hoop dat zijn bloed geheel zal zuiveren; met genoegen herdenk ik nog den eerste inval die ik daarvan had en betreur in mijne onbegrijpelijke gevangenis | |
[pagina 531]
| |
O! tijden, o! zeden, bijdrage van J.H. Stoffenberg in het album amicorum van Lambert van Eck
bijna niets zozeer dan de genoeglijke momenten die ik ervan hebben zoude, indien ik er ooggetuigen van zijn mocht’. Lambert eindigt zijn eerste brief met het verzoek wat geld te sturen. Bij zijn arrestatie had hij bijna niets op zak. Dan vindt de officier die over zijn schouder meeleest het welletjes: ‘Het is nu den officier genoeg gevergd, en ik breek dus af en beveel u aan de bescherming van God. Omhelst alle zes de kinderen eens recht hartelijk voor mij. Adieu’. Uit een volgende brief, van 12 februari, blijkt dat Lambert inmiddels post heeft gekregen, brieven van zijn vrouw en Otto en van Doortje een ‘uittreksel uit Rousseau, hetgeen ik voor mijn geloofsbelijdenis houden zal’. Lambert zet zich aan een vertaling van een lied met de titel Etre infini, die hij een paar weken later naar huis stuurt. Hij had ook een bijbel ontvangen, maar een almanak was onderschept vanwege de meegebonden blanco pagina's. De gevangenen was geen papier of schrijfgerei toegestaan. Ook poeder en pommade waren nog niet bij hem gearriveerd, hetgeen Lambert betreurde omdat hij het ‘alleronaangenaamst’ vond om ‘ten overstaan van een corporaal gekamd te worden’. Niet alleen was hij gefrustreerd door het gebrek aan privacy | |
[pagina 532]
| |
tijdens deze detentie, maar ook door de verveling die zo'n verblijf met zich meebrengt: ‘Ik blijf Goddank welvarend, had ik maar iets wezenlijks te doen’. In zijn volgende brief gaat hij uitvoerig in op de wijze waarop hij en zijn medegevangenen de tijd proberen te doden. De parallellen met Otto beginnen zich nu op te stapelen: Mijn leven is van een zonderlingen aard. Cambier, Van Hooff en Stoffenberg ontbijten met mij, daarna verlustig ik mij met Zollikofer of Gellert. Ten half 1 verzamelen wij in den grote zaal, die tot onze algemene zamenkomst bestemd is, daar lezen wij de nieuwspapieren, en vermaken ons, den een met schaken, den anderen met paletten, tollen en andere exercitiën, zodat wij ons dikwijls verbeelden tot onze jongelingschap teruggebracht te zijn. Ten 3 uren wordt het eten opgezet, sommigen blijven daar hangen, anderen retireren zich - ten 6 uren drinken wij samen thee, dan wordt er tot 9 of 10 uren geomberd, geblieft, gepandourd of dergelijke, en daarna een studentensouper gebruikt, van kaas en brood met een glas punch of wijn. De kring wordt vervolgens om het vuur geslagen en zinds Vitringa van ons gezelschap is geworden, is de conversatie dikwijls zo levendig dat niets minder dan treurigheid onze geesten bezig houdt en de tijd verre van ons te vervelen of lang te vallen dikwijls ontschiet zonder dat wij onzen taak hebben kunnen afdoen. Otto's dagen waren zwaarder belast met verplichtingen - meer leesen schoolwerk - maar voor het overige? Lamberts leesvoer was hetzelfde als dat van zijn zoon en ook de spelletjes waarmee men zich vermaakte waren - zo ziet Lambert het althans - infantiel. Uit een latere brief blijkt dat ook hij netten knoopte, de techniek waarin Otto jaren eerder een knecht had onderwezen. Zelfs de wijze waarop Lambert aan zijn ‘taken’ refereert die door afleidende vermaken zouden zijn verzuimd, wekt associaties met Otto's dagboek. De censuur waaronder hij schreef, was daarentegen minder subtiel: de laatste regels van deze brief zijn afgescheurd. Evenals Otto hield Lambert tijdens het schrijven rekening met zijn meelezers. Zo schrijft hij in een andere brief dat hij verwacht in Huis ten Bosch nog aardbeien en kersen te zullen eten, waarmee hij dui- | |
[pagina 533]
| |
delijk maakt dat zijn vrijlating nog op zich zal laten wachten. De kritiek op zijn bewakers werd zorgvuldig geformuleerd. Zo beweert hij niet te begrijpen waarom de gevangenen nog altijd het onschuldige genoegen wordt onthouden hun vrouw en kinderen te mogen zien of buiten een wandelingetje te maken: ‘Met deze ontbeeringen kunt gij wel begrijpen, dat de overige goedwilligheden, die ons hier betoond worden (grâce au bon coeur de ceux à qui les soins en ont été confiés) weinig interesseren’. Mogelijk was de toevoeging tussen haakjes via de meelezende censor bestemd voor de agent van de Inwendige Politie, A.J. LaPierre, als hoogste autoriteit over de gevangenen.Ga naar eind2 In een eerdere brief had Lambert hem genoemd als iemand op wie hij zijn hoop had gevestigd voor een versoepeling van de regels: ‘De permissie om te wandelen zal welhaast volgen, zo men denkt - LaPierre kan zich de zorg over ons nog niet volkomen aantrekken’. De behoefte om zijn gezin te zien en het verlangen om naar buiten te gaan, bleven een vast thema. Op 8 maart 1798 schrijft hij even hoop te hebben gehad dat hiervoor toestemming zou worden verleend maar die ‘is verdwenen in rook’ toen bleek dat hieraan zulke ‘zonderlinge’ condities werden verbonden dat niemand zich ertoe had kunnen brengen ervan gebruik te maken. De voorwaarden waren zelfs te vernederend om ze aan zijn echtgenote te beschrijven. Naderhand, toen bleek dat een Franse minister diezelfde dag een bezoek had gebracht aan de tuin, waren de gevangenen in ieder geval opgelucht geweest de verleiding te hebben weerstaan om ‘aldus rondgeleid te worden’. Intussen verkeert Lambert nog steeds in onwetendheid over de ernst van Otto's ziekte. Hij schrijft in de medicatie van zijn zoon - moedermelk zoals we zagen - een groot vertrouwen te hebben en het jammer te vinden dit huiselijk tafereeltje niet te mogen aanschouwen. Zijn hieropvolgende brief bevat een aantal adviezen aan Otto ten aanzien van de tuin, over de larixen, de boomgaard en de afwatering. Lamberts detentie leidde als vanzelfsprekend tot bezinning op het recente politieke verleden. Op 21 februari vroeg Lambert om de Histoire secrète de la Révolution française van François Pagès.Ga naar eind3 Het is veelzeggend dat hij juist dit boek bestelde, een kritische bespreking van het verloop van de revolutie. Huisknecht Dirk moest het meenemen, want die ging dagelijks heen en weer met linnengoed, en bracht tabak, touw om netten te knopen en andere onmisbare zaken. Probleemloos | |
[pagina 534]
| |
ging dat niet. Op 2 maart schrijft Lambert over een incident waarbij Dirk had geweigerd zijn hoed af te nemen voor de dienstdoende officier, die daarop boos was geworden. Lambert verzocht zijn vrouw Dirk te instrueren vooral beleefd te zijn, omdat de man verder welwillend was. Hij maakte haar erop attent dat de officier een Duitser was: ‘die menschen, bijzonder de Duitschers, hebben dikwijls pretensiën waar wij niet om denken’. Nog altijd mocht Lambert zijn vrouw en kinderen niet ontvangen, maar hij verzon iets anders. De kinderen zouden op een van tevoren afgesproken tijdstip in een koets langs kunnen rijden, ergens rond halftwee, en hij zou op dat moment bij het raam staan. Ze konden hem dan kushandjes toewerpen. Nadat deze ‘ontmoeting’ uit de verte had plaatsgevonden beraamde hij een nieuw plan maar niet dan nadat hij zijn echtgenote eerst had gewaarschuwd in haar brieven aan hem voorzichtig te zijn, want de censuur was verder verscherpt: ‘derhalven in de brieven, die niet direct en zeker met A. gaan, meer reserve, en circonspectie’. De openheid in zijn eigen brief wijst erop dat dit exemplaar in ieder geval door A. is bezorgd. Hij stelt voor de gouvernante met de kinderen op pad te sturen: ‘er komen hier onnoemlijk veel wandelaars voorbij - Door en Coos met juffr. B. en een chaperon, hetzij O. of een ander, zouden dit tussen 1 en 3 wel eens kunnen doen tot mijn satisfactie’. Zij moeten dan eerst recht op het huis aflopen, dan links afslaan tot ze niet verder kunnen en vervolgens op hun schreden terug keren: ‘Onze divisie zullen zij dan in de eerste kamer van de rechter vleugel bij elkander zien, alwaar een blind gemetseld schuifraam gevonden wordt’. Dit plan verliep gesmeerd. Zes dagen later, op 8 maart 1798, berichtte hij de kinderen te hebben gezien: ‘Het gezicht der lieve kinders, die met nog verscheide andere vrouwen en kinderen van andere rampgenoten [...] rondliepen om een blijk van vaderlijke affectie en vaderlijke zegen op een clandestiene wijze af te bedelen, heeft mij in een transport gebracht waarvan mij het bloed den ganschen dag gekookt en de zenuwen getinteld hebben’. Hij had de kinderen nog wat spulletjes zien bezorgen - kousen en een borstrok. Het weerzien van verre emotioneerde Lambert, ‘vooral toen ik bemerkt heb dat de lieve Coos in tranen is uitgebarsten’. Ook de kleine Jan mocht meelopen: Hij ‘zag er ook bedrukt uit en ik geloof dat die arme jongen, toen hij | |
[pagina 535]
| |
weder in de koets stapte, op het punt was van zijne tranen niet meer meester te zijn’. Otto was thuisgebleven. Zolang hij nog niet geheel van zijn ziekte was hersteld, raadde Lambert hem ‘volstrekt alle vertoning aan mijn oog af’. Voorlopig bleef het hierbij. Lambert wilde vooral niet dat Charlotte zich zou verlagen tot het bewerken van de bewakers. Hij gaf haar instructies voor de boekhouding, de betaling van belastingen en andere financiële besognes. Als de aanslag te hoog was, moest ze beslist geen bezwaar aantekenen, want het land had het geld hard nodig, schrijft hij vermoedelijk met het oog op zijn meelezers. Otto moest de tuin verder vernieuwen, want de oude riet- en bergamotperenbomen moesten nodig worden vervangen. Voor de wijze waarop een aantal nieuwe paden en heggen moesten worden aangelegd, verwijst hij naar ‘de tekening die Otto ervan heeft’. Berichten over eventuele voortgang in de tuinaanleg bleven echter uit. Lambert reageerde hierop door zijn opdrachten in te trekken: ‘Zo Ot tegen de omslag opziet of dat zijn toestand hem niet toelaat zich daarmede te bemoeien laat dan de bewuste verandering in den boomgaard maar achterwege blijven’. Die tuin mocht hij laten zitten, maar Lambert was wel onaangenaam getroffen dat ‘O. mij niet eens een letter schrift gezonden heeft’. Lambert zal zijn oudste zoon een week later in levende lijve ontmoeten. Hem wordt toestemming verleend voor een bezoek van zijn kinderen aan Huis ten Bosch. Hoe blij Lambert hierover ook was, het weerzien met Otto bracht een grote schok teweeg. Tijdens het bezoek had hij zijn gevoelens weten te bedwingen, maar in de eerstvolgende brief aan zijn vrouw luchtte hij zijn gemoed. De vele doorhalingen en het bevende handschrift verraden zijn emoties tijdens het schrijven, als altijd met een officier achter zich en met slechts een enkel velletje papier tot zijn beschikking. Hij schreef: Lieve huisvrouw, schoon de kinderen u reeds mondeling verslag zullen gedaan hebben van de aandoeningen die hunne komst mij dezen morgen heeft veroorzaakt, ben ik er nog te sterk van getroffen om mijne bedruktheid over den toestand waarin ik den lieve Ot heb moeten ontmoeten niet aan u te openbaren. Het gezicht van den lieven jongen benam mij mijne gehele contenance en sedert ben ik al de hoop die ik op uwe vorige brie- | |
[pagina 536]
| |
ven van zijne herstelling had opgevat geheel kwijt en kan mij met geene mogelijkheid in de gedachte brengen hoe men mij heeft kunnen vleien dat hij sedert mijne afwezenheid niet achteruit zou zijn gegaan. Zijne vermageringe, zijn uitzicht, zijne zwakheid, zijn hoesten, alles is mij voorgekomen het uiterste gevaar aan te kondigen. De droefheid die zulks bij mij verwekt heeft, mag ik u niet verbergen en de sensatie die mijn hart daarvan gevoelt in de afgescheidenheid waarin ik God weet hoe lang nog van u en hem zal gehouden worden, behoef ik u niet uit te drukken. Tot nu toe verdroeg ik mijn lot hier met geduld en vervrolijkte mij in het vooruitzicht der verzachtingen welke wij van de bekende welwillendheid van veelen die het toezicht over ons verblijf bekomen hebben, mochten verwachten, maar nu ik mij omstandigheden voor ogen moet brengen waarin iedere dag een verlies is voor mij om u bij te staan en te troosten en voor een bemind kind dat wij misschien maar kort bezitten zullen om het te bemoedigen en te verkwikken door mijne aanhoudende zorgen, die hij van niemand zo kan hebben als van mij, omdat hij aan niemand zo geattacheerd is als aan mij; nu verlies ik alle mijne philosophie, omdat de plichten die ik te vervullen heb zo ernstig en zo teder zijn. Maar God is rechtvaardig en zal het nog niet tot een verzuim verstrekken laten, als ik ze niet uitoeffen; niettemin verscheurt het mijn ziel dat ik er niet aan voldoen mag, en ik bid vurig dat het gevaar althans niet groter werde zolang ik van u gescheiden blijven moet, en dat hij in staat mag blijven om nu en dan met mij te komen praten ten einde hem alzo eenigermate van nut te zijn. Zoveel zal men mij toch wel tot vertroosting vergunnen willen, indien de doctor oordeelt dat het veilig geschieden kan en de aandoeningen geen al te nadelige uitwerking op hem hebben. Gaarne voegde ik hier enige regels voor hem, maar het zou mij niet mogelijk zijn ditmaal mijn hart te verbergen en hoezeer ik wel gelove dat hij vastheid van geest genoeg heeft om ernstig over zijn gevaarlijke toestand te kunnen onderhouden worden, spaar ik dit liever tot een mondelinge conversatie, die ik eerlang met hem alleen (zonder bijzijn van iemand of gij moest het kunnen zijn) eens wensch te hebben. | |
[pagina 537]
| |
Lambert had de situatie goed ingeschat, Otto was er slecht aan toe. Hij had al de hele winter geleden aan ‘eene inflammatoire verkoudheid’ die steeds erger werd. Enkele dagen later kreeg Lambert toestemming om onder permanente bewaking af te reizen naar De Ruit vanwege de toestand van zijn zoon. Wat volgde heeft Lambert beschreven in een afzonderlijk verslag, dat in het familiearchief bewaard is gebleven. Otto was verheugd toen zijn vader arriveerde: ‘Hij was uitermate in zijn schik, toen hij mij bij zich hadde’, maar zijn vader had moeite om zich goed te houden: ‘Zijn gezicht trof mij dermate, dat mijn hart in plaats van vreugde over het wederzien van mijn huisgezin na eene zo harde absentie, met bittere droefheid over zijn vervallen toestand vervuld wierd’. Dokter Van Stipriaan diagnosticeerde de kwaal als een ‘phtisia consummata’, oftewel tuberculose. De eerste symptomen hadden zich al eerder aangekondigd: verkoudheid, koorts, hoesten en vermoeidheid. Na jarenlang in hevigheid te hebben gevarieerd kan de ziekte plotseling verergeren. Er werd druk naar nieuwe behandelingen gezocht en geëxperimenteerd met kinine, mercuriumpillen en antimoonsulfaat, maar de ziekte kon nog niet effectief bestreden worden.Ga naar eind4 Op herstel van hun zoon hoefden de ouders niet meer te rekenen. Otto werd dit bericht bespaard, maar hij begreep het wel: ‘Hij verstond, of liever bemerkte dit vonnis met zeer veel gelatenheid, bad God om ondersteuning indien hij in zijn vroege jeugd, zo onbereid als hij was en zonder zijnen waereldschen leidsman (waarmede hij mij bedoelde), de reis naar de eeuwigheid moest ondernemen’. Toch zei Otto te hopen dat hij nog gered zou worden, ‘en verklaarde naïef dat hem zulks oneindig aangenamer zijn zoude, indien Gods raad het gedoogde’. Otto bleef zijn medicijnen trouw slikken en hield vast aan zijn dieet. Maar van de bezoekers die aan zijn bed verschenen nam hij ‘een cordaat en hartelijk afscheid’. Vooral dat van zijn jongere zusje was ontroerend: ‘Met zijne zuster Cootje had hij nog een kinderlijk verschil uitstaande, waarover hij met haar zo hartelijk verzoende, dat er alle de omstanders door vertederd waren’. Zoals veel lijders aan tuberculose bleef Otto vrijwel tot het einde bij bewustzijn en nam hij, wat eveneens niet ongewoon was, de regie in eigen hand. Tegenover zijn ouders verklaarde hij dat hij graag ‘de moeite die wij | |
[pagina 538]
| |
zo menigvuldig met hem gehad hadden en nu weder op nieuw hadden’ nog eens had kunnen vergelden, een hoop die hij had moeten opgeven, ‘en daarom wilde hij nog maar alles doen, wat hij wist dat ons plaizier zou doen’. Lambert las zijn zoon veel voor, maar dat werd bemoeilijkt door Otto's toenemende doofheid. Tot een gesprek was hij nauwelijks meer in staat. Kranten bleef hij lezen tot het laatst toe, maar nieuws over ‘de twisten der waereld’ sloeg hij over. Alles wat ze uit de natuur voor hem meebrachten, zoals de bloemen op zijn kamer, was hem zeer welkom: ‘En als de voorjaarszon dat alles dan bescheen, dan betuigde hij dat het sterven hem meer moeite kostte, dan wanneer het donker en slecht weder was’. Op donderdag 29 maart kondigde het einde zich aan. Tot dan toe had hij nog niet veel benauwdheid ondervonden. Maar de voorafgaande nacht had hij door zijn hevige hoestbuien niet kunnen liggen. Zijn ouders besloten hem tijdens zijn nachtelijk waken gezelschap te houden. Ze lazen gezamenlijk, spraken over allerlei onderwerpen, vooral over de leer van ‘Jezus van Gods vaderlijke goedheid jegens den nedrigen, boetvaardigen mensch en het vertrouwen dat hem zulks mocht inboezemen, dat Gods goedheid jegens ons nog groter en sterker is, dan die van eene moeder jegens haren zuigeling’. De gelijkenis van de verloren zoon die vol van berouw na een zondig leven weer door zijn vader in de armen werd gesloten, deed hem veel goed. Otto dankte zijn ouders voor hun troost, maar bleef benadrukken dat zij een veel beter beeld van hem hadden dan hij verdiende en ‘lag teffens eene zo naïeve schuldbekentenis van zijne gebreken en nalatigheden af, dat hij hoe langer hoe beminnelijker in onze ogen wierd, en een dankbaar genoegen over zijne geschiktheid voor een zaliger stand zich met onze droefheid mengde, over het gemis dat wij van een zo dierbaar kind lijden moesten’. Om zes uur haalde Otto zijn ouders over te gaan slapen. Zelfwas hij opgebleven. Toen zij om halfnegen weer bij hem terugkwamen, was hij zoals immer om die tijd bezig zich te wassen. Hij ontbeet en ‘las naar gewoonte zelfs ook nog de couranten’. Voor het eerst sinds uren vond hij de rust om in zijn stoel te gaan zitten en het leek erop dat hij erin zou slagen zelfs nog eventjes in slaap te vallen: | |
[pagina 539]
| |
maar die slaap wierd een dodelijke sluimering, die hem onder een zacht gepreuvel, dat wij niet meer verstaan konden, zeer zacht en zonder benauwdheid, met de handen in elkanderen gelegd en met een gebroken oog, uit het zichtbare ongemerkt overbracht in de armen van zijnen hemelschen Vader, waar onze liefde hem met aanbidding en ontroering in gedachten verzelde! Lambert besloot zijn verslag met een boodschap voor volgende generaties, in de eerste plaats voor Otto's broertje en zusjes wanneer zij later het familieboek er nog eens op zouden nalezen: Kinderen, die dit lezen zult, als ik er ook niet meer zijn zal, stort een dankbare traan ter gedagtenis van dezen uwen oudsten broeder. Hij was van eenen zeldsamen inborst, door zijne vrolijkheid en goede zeden bemind. Door zijn verstand en vatbaarheid de raadgever van veelen, en dikwils ook de mijnen. Door zijne liefde en vertrouwen mijn vriend. En was hij in het leven gebleven, zou hij zeker ulieden toevlucht en beschermer in mijne plaats geweest zijn. Otto werd als een van de eersten begraven op Ter Navolging, de begraafplaats die zo'n belangrijk symbool was van de nieuwe tijd. Hij kwam hier naast zijn oom Pieter Paulus te liggen. Lambert van Eck werd na enige tijd teruggevoerd naar Huis ten Bosch, waar hij nog wekenlang gevangen werd gehouden. Zijn medegedetineerden deden hun best om hem te troosten en op te beuren. Ze vroegen hem in hun vriendenalbums te schrijven. In dat van Ysbrand van Hamelsveld gaf hij uiting aan de grote somberheid die over hem was gekomen: ‘Mijn verschiet is eeuwigheid’.Ga naar eind5 Nu ‘ramp op ramp de menschheid treft’ probeerde hij zich te gedragen als een ‘Christen wijsgeer’. De ondertekening werd gedateerd: ‘29e dag, 2e tijdvak van mijn staatsarrest na een smertelijke afwezigheid van eenige weken uit hoofde van het sterfgeval van mijnen zozeer geliefden oudsten zoon in het 18e jaar zijns levens’. In het album van medegedetineerde J.A. van der Spijk schreef Lambert een uitvoerig citaat uit Recueil des extraits de la société des théo- | |
[pagina 540]
| |
philosophes.Ga naar eind6 De keuze voor deze publicatie geeft aan dat Lambert verder in de richting van een deïstisch geloof was gekomen. Daarnaast schreef hij inmiddels tot de overtuiging te zijn gekomen dat het, levend in een ‘onredelijke samenleving’, beter was het geluk in het eigen hart en in de achting van de eigen omgeving te zoeken dan in hooggestemde idealen. Hij voegde eraan toe dat de vriendschap voor hem des te belangrijker was door de ‘droevige omstandigheden van mijn huisgezin’ en ‘het verlies van mijn zoon’. Aardbeien en kersen heeft Lambert misschien nog gegeten op Huis ten Bosch, maar geen appels en peren. Aan zijn detinering kwam een definitief einde in de zomer van 1798, nadat de zittende regering door een nieuwe staatsgreep - ditmaal van gematigde zijde - ten val was gebracht. Lambert van Eck keerde terug naar huis. Hij werd echter nooit meer de oude. In de politiek was hij teleurgesteld, zoals sommigen van zijn vrienden dat al meteen na de Bataafse Revolutie waren geweest. ‘Onze horizont is, dunkt mij, duisterder’ had zijn vriend Voltelen hem al in mei 1795 laten weten.Ga naar eind7 Ook de eerste twijfels aan de moderne pedagogie werden rond die tijd geformuleerd, zoals in Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin men zich afvroeg waarom de filantropijnse aanpak zo weinig effect had gekregen op de ‘denk- en handelwijze der jeugd’ en waarom de ‘uitwerkzelen van zulke nuttige geschriften niet meer zichtbaar zijn’.Ga naar eind8 Petrus de Wacker van Zon, een studiegenoot van Lambert in Leiden en net als hij ooit een strijdbaar Patriot, liet hierover in zijn satirische roman Jan Perfect uit 1817 zelfs geen enkele twijfel meer bestaan. Hij steekt niet alleen de draak met het ‘magnetisme animal’, ‘galvinismus’, ‘gaz inflamable’ en ‘kina en rhabarber’ uit de voorgaande ‘wondereeuw’ maar bespot ook de toen gangbare ‘verheven concepties des menschelijken vernufts’ en ‘de nodige excentriciteit der opvoedingsmiddelen’.Ga naar eind9 Lambert kreeg na verloop van tijd weer een functie binnen de rechterlijke macht, maar zijn gezondheid was geknakt. Hij was altijd al vatbaar geweest voor verkoudheden, en die werden steeds erger. Uiteindelijk stierf hij op 5 oktober 1803 aan dezelfde ziekte als Otto, ‘longtering’, zoals zijn jongste zoon vermeldde als postscriptum bij Lamberts familieaantekeningen.Ga naar eind10 Lambert werd op zijn beurt bijgezet in het familiegraf op Ter Navolging. De oude huisarts Van Stipriaan schreef tot zijn nagedachtenis een ‘klein versje’, dat hij liet drukken en aan | |
[pagina 541]
| |
Charlotte Amélie Vockestaert (1759-1824) op oudere leeftijd, miniatuur
de weduwe toezond. Het gedicht geeft inzicht in de sombere geestesgesteldheid van Lambert. Van Stipriaan, die in een begeleidend schrijven toegaf dat poëzie ‘mijne dagelijkse bezigheid niet is’, sprak van het ‘hobbelig levenspad’, waar Lambert ‘gelaten en getroost’ ronddwaalde en het bittere van zijn lot droeg. In de politiek had hij moeten ‘bukken voor 't geweld’, maar hij stond zijn vrienden bij ‘in nood en dood’. Zijn medische bijstand had echter niet mogen baten, de wetenschap had haar grenzen bereikt en de dokter was dichter geworden. Op hoge leeftijd, in 1872, heeft Lamberts dochter Cootje een korte autobiografie geschreven, waarin zij vertelt over de laatste jaren van haar vader.Ga naar eind11 Zij schrijft dat zijn vroege dood door zijn kinderen ‘als een voor hen onherstelbaar verlies’ werd beschouwd. Ze betreurde het dat zijn kleinkinderen hem nooit persoonlijk hadden gekend. Haar memoires waren vooral bestemd om bij hen een ‘vererend aandenken’ aan zijn nagedachtenis te behouden: ‘Zijn reeds verzwakte lichaamsgestel kon de veelvuldige schokken welke hem werden toegebracht | |
[pagina 542]
| |
niet weerstaan. Na den dood van mijn broeder hernam hij wel met moed zijn gewone bezigheden, maar had met zware hoofdpijnen te kampen, welke hem ondermijnden en steeds meer verzwakten’. Met haar oudste zuster verzorgde zij Lambert en bracht hem ‘verlichting door lectuur of toespraak’. In de nacht van 5 oktober 1803 kwam er een einde aan ‘zijn voor ons zoo dierbaar en nuttig leven’. Charlotte Vockestaert droeg als weduwe haar verdriet met ‘moed en gelatenheid’, totdat ze in 1824 stierf aan een ‘zenuwtoeval’. Ook zij werd bijgezet op Ter Navolging. Het huis De Ruit werd verkocht en de inboedel verdeeld. De bibliotheek kwam terecht bij het enige in leven gebleven mannelijke kind, de latere advocaat Arend van Eck.Ga naar eind12 Vermoedelijk gingen de familiepapieren eveneens naar hem. Daartussen moet het dagboek van zijn oudere broer Otto hebben gezeten, zorgvuldig bewaard met een zijden lint eromheen. In eigen kring bleef de herinnering aan Otje lang voortbestaan. Een familielid kan zich dit veelbelovende kind decennia later, in een brief aan Otto's moeder, nog levendig voor de geest halen: Herinnert gij uw nog wel toen hij anderhalv jaar was, mama en ik bij uw kwamen logeeren, en gij deed ons de deur open met hem op den arm, toen hij duidelijk en prompt zeide ‘Dinaa, Grotemama’? Mij dunkt, ik hoor het hem nog zeggen, want liever en mooier jonge moet er nog geboren worden. Hij was alles en ligt nog in mijn hart begraven, schoon ons oog zich niet meer verlustigen mag in de aanschouwing.Ga naar eind13 In het familiearchief bevinden zich de condoleancebrieven die Otto's ouders ontvingen en een rouwdicht van Catharina Rottermondt, een vriendin van de familie. Zij bleef met haar boodschap geheel binnen de traditie door erop te wijzen dat God in zijn oneindige wijsheid Otto naar de hemel had ontboden. Gezien de lengte van het gedicht en de aard van haar doorhalingen was dat een langdurige worsteling geweest. De Schepper - ‘de Grootste Hovenier’ was later weer doorgehaald - ondervond in dit gedicht geduchte concurrentie van Otto's ouders: | |
[pagina 543]
| |
Séparer sans désunir, gescheiden maar toch verbonden, tekening in het album van Theodora (Doortje) van Eck (1782-1831)
Zoo speeld gij thans mij voor den geest,
Gij zijt die hoveniers geweest.
Die in 't zorgvuldig - moeilijk kweeken
Van uwen uitgeleezen plant
Nu afgesneeden door Gods hand
Van uwen plicht niet zijt geweeken.
Uw, was mijn vrienden! Ook weleer
Geschonken naar uw hartsbegeer
Een telg van ongemeene waarde
Gij spaarde aan hem noch kunst - noch vlijt
En zaagt zijn wasdom voor een tijd,
Dan! - deeze spruit was niet voor de aarde.Ga naar eind14
|
|