Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 497]
| |
Hoofdstuk 12. Het kwetsbare lichaamOmgang met de doodDe dood was in Otto's leven een regelmatig terugkerende bezoeker. Al voordat hij op zijn tiende een dagboek begon bij te houden, was hij onder andere geconfronteerd met het overlijden van twee jongere broertjes en een zusje. Hij werd aan die verliezen herinnerd toen hij in zijn dagboek schreef over de ziekten van zijn andere broertje en zusjes. Het sterfgeval dat hem nog het meest aangreep was dat van zijn geliefde tante Vockestaert, die kort na de geboorte van een dochtertje overleed aan kraamvrouwenkoorts. Otto had haar diezelfde ochtend nog een bezoek gebracht om afscheid te nemen: 's Ochtends ten 7 uur was zij evenwel nog present geweest, had van elk afscheid genomen en was zeer blijmoedig den dood te gemoed gegaan, want zij zeide zelf dat [zij] er niet meer van op zoude komen. Later op de dag, toen zij al buiten bewustzijn was, ging hij nog een laatste keer kijken: Ik heb tante effen voor haar dood nog eens gezien, maar zij was buiten kennis en scheen zeer benauwd. Het onverwachte overlijden van deze tante - bij wie de familie een week eerder nog op kraamvisite was geweest - kwam als een schok, waarbij gevoelens van verdriet en medelijden om voorrang streden: ‘Tantes vriendelijk gedrag jegens ieder maken de omstandigheden van oom voor elk medelevenswaardig en in 't bijzonder voor ons. Oom is, zo als wel te denken is, zeer bedroefd. Zijn arme kindertjes hebben nu al geen moeder meer’. Dit weerhield Otto's oom er niet van zijn neefje te wijzen op de nuttige lessen uit deze gebeurtenis: | |
[pagina 498]
| |
Het lijk, uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 499]
| |
Ik en bedenk het altoos zo niet, maar oom zeide dat er voor ons veel uit te leren was, om bij gezonde dagen papa en mama gehoorzaam te wezen, opdat men bij hun afsterven daarover geen berouw gevoelen moge. Otto werd aangespoord dankbaarheid te voelen over het feit dat zijn eigen moeder kort daarvoor haar kraambed had overleefd: ‘Wij zijn zo gelukkig geweest van haar bij een soortgelijke gelegenheid te hebben mogen behouden. Hiervoor moeten wij toch dankbaar zijn aan God en dit betonen door haar gehoorzaam te wezen’. Het overlijden van zijn tante had Otto zozeer aangegrepen dat hij er niet van kon slapen, ‘want het denkbeeld van tante leide mij gedurig voor ogen’. Kort hierna, op 27 mei 1794, hoorde Otto dat de stiefmoeder van deze overleden tante plotseling aan ‘zware koortsen’ was bezweken, waaruit hij de conclusie trok dat zij ‘haar dochter schielijk gevolgd was, zo ik hoop naar de hemel’. Dat Otto geschokt was, wordt duidelijk uit het vervolg: ‘Wie zoude dit gedacht hebben toen wij eergisteren ter 14 dagen alle nog bij elkander zaten en 't verlies van tante betreurden. En wie weet hoevelen van ons nog kunnen sterven binnen 14 daag. O, laat ons dit geval toch leren dat wij op onze hoede zijn, opdat, wanneer de dood ons komt overvallen, 't zij vroeg of spade [laat], wij altoos klaar mogen zijn’. De dood van oom Van den Steen op 5 januari 1793 was gemakkelijker in een positief licht te zien. Omdat ooms vrouw en zes kinderen reeds overleden waren, ‘maakt zijn dood hem zeer gelukkig’. Dezelfde houding spreidde Otto tentoon toen hij de heer Van Vredenburch ging condoleren met het verlies van diens schoonmoeder, die ‘na een gelukkige ouderdom van jaren bereikt te hebben’ aan verval van krachten was gestorven. Dit overlijden veroorzaakte geen verdriet bij Otto maar veeleer gêne over zijn stunteligheid. Omdat hij tijdens het condoleancebezoek aan de Van Vredenburchs had verzuimd de nabestaanden te condoleren, werd hij voor de tweede maal op pad gestuurd. Gezien zijn hiervoor geciteerde bezweringsformule over de ‘gelukkige ouderdom’ die de overledene had mogen bereiken, stond hij ditmaal niet met zijn mond vol tanden. Zijn eerder verzuim was niet te wijten geweest aan vergeetachtigheid, maar aan valse schaamte, onzekerheid over de juiste formulering: ‘Ik heb het toen gelaten uit een | |
[pagina 500]
| |
fausse honte, omdat ik niet wist hoe mijn condoleantie-compliment te maken, zo'n lomperd ben ik’.Ga naar eind1 Regelmatig werd Otto geconfronteerd met gelijktijdige sterfgevallen van goede bekenden of met meerdere ernstig zieken tegelijkertijd, balancerend op de grens van leven en dood, waartegenover hij zijn houding moest bepalen. Dat werd vooral gecompliceerd wanneer op dezelfde dag een goede en een slechte afloop moesten worden verwerkt. In de zomer van 1793 leefde de familie mee met mevrouw Hartman en mevrouw Van Stipriaan, die beiden van het ene moment op het andere ernstig ziek waren geworden: ‘In mijn journaal is er niet veel dan nare tijdingen te melden. Mevrouw Hartman en mevrouw Stipriaen zijn beide doodziek en voorleden heb ik ze nog gezond gezien. Wat kan een mensch toch gauw weg zijn. Dit leert ons toch nooit teveel op onse gezondheid te vertrouwen, daar dezelve in Gods hand is, welke ons dezelve zeer schielijk kan ontnemen. Ik hoop van gantser harte dat zij weder spoedig mogen herstellen’. Mevrouw Hartman knapte op, maar mevrouw Van Stipriaan bleef ‘nog in denzelfden toestand, echter nog niet dood’. De volgende dag werd het nieuws van het overlijden van mevrouw Van Stipriaan op de voet gevolgd door het bericht van mevrouw Hartmans herstel: ‘Toen waren wij te gelijk blijde en bedroefd’. De mengeling van emoties waaraan Otto's moeder ten prooi viel, zal niet minder verwarrend zijn geworden, nadat Otto haar had proberen te troosten met de bezweringsformules die hij van haarzelf had geleerd: ‘Mama barstte uit in tranen. Ik zocht haar wat te vertroosten, haar zeggende, dat de overledene nu misschien veel gelukkiger was als wij die haar verlies betreuren’. Vroegwijs? Otto is op dat moment twee jaar ouder dan zijn elfjarige generatiegenote Johanna Constantia Cleve, die erin slaagt haar troostvolle woorden aan haar ouders na het verlies van een kind als volgt in dichtvorm te gieten: O, droevige ouders! Wilt niet klagen
O, wilt niet treuren om uw kind!
Wilt toch getroost die smarte dragen
Daar ge uitzigt in de toekomst vindt.Ga naar eind2
| |
[pagina 501]
| |
Niet alleen het overlijden van dierbaren maar ook tijdsmarkeringen zoals de jaarwisseling konden voor Otto aanleiding zijn zich op de dood te bezinnen. Het begin van de herfst in november 1793 was eveneens een goede aanleiding voor contemplatie: ‘Zo is de zomer alrede voorbij. [...] Dit, vind ik, is het afmaalsel van ons leven. Nu zijn wij gezond en over weinig tijd zullen wij allen reeds dood en op de waereld vergeten zijn’. Een van de laatste aantekeningen in het dagboek bevat een uitgebreide overdenking, waarin Otto zijn eigen tekortkomingen in verband brengt met zijn angst voor het overlijden van zijn ouders, ‘die mij aan ziel en lichaam verzorgen, om mij daardoor te helpen en in staat te stellen aan mijn eigen geluk te arbeiden’.Ga naar eind3 Hij schrijft zich ervan bewust te zijn zichzelf te schaden wanneer hij de bevelen of goede raad van zijn ouders in de wind slaat: Ik hoop dat deze gedachte wat meer in mij mag opkomen, dan ben ik verzekerd dat met Gods hulp mijn verbetering wel vanzelf zal volgen. Dan zoude ik toch veel vrolijker kunnen leven en papa en mama ook ongetwijfeld veel vermaak op aarde aandoen en hun ook geruster doen sterven, wanneer zij meer op mijn gedrag betrouwen konden of, zo ik reeds dood was, verzekerd konden zijn mij bij God te zullen kunnen weervinden. De reële dreiging van een onvoorspelbare dood die op onverwachte momenten kan toeslaan, wordt hier als boeman ingezet om gehoorzaamheid te stimuleren. Deze boodschap kan Otto door zijn ouders zijn ingefluisterd of hem zijn ingegeven door zijn lectuur, die doordrenkt was van dezelfde moraal. Zo las Otto op 17 november 1793 in Sturm ‘dat het zeer nuttig is zich den dood dikwijls voor te stellen om alzo van vele ondeugden terug gehouden te worden’. Op elfjarige leeftijd noteerde hij uit Feddersen het volgende versje over een stervende vader: Hij geeft zijn kind'ren zegen
Daar ze om zijn doodbed staan
Vermaant hen in Gods wegen
Gemoedigd voort te gaan
| |
[pagina 502]
| |
Hun hoop op God te bouwen
Zijn toevlugt, hulp en troost
En volgens Zijn vertrouwen
Verlaat God nooit zijn kroost.
Otto trok er de volgende lering uit: ‘Ik heb van het gelezene onthouden dat het een groot ongeluk voor de kinderen is wanneer hun vader (of moeder) sterft, maar daartegen dikwijls van goede uitwerking, wanneer zij stervende nog voor hen bidden en hen op haar sterfbed nog zegenen’. De teneur komt overeen met de levensles die zijn oom Vockestaert hem meegaf naar aanleiding van het overlijden van zijn tante. In Van Alphens versje ‘Klaartje bij de schilderij van hare overledene moeder’ lezen we woorden die Otto eveneens bekend moeten zijn voorgekomen: Mijn lieven vader eeren
En moeders lessen volgen
Dan zal ik bij mijn sterven
Bij U en moeder komen
Wat zal dat zalig wezen!
Wat Otto las over het thema keert niet alleen terug in zijn dagboek, maar ook in de paar bewaard gebleven pogingen van hemzelf om een gedicht op papier te zetten. In het versje dat Otto op 11 november 1797 voor de verjaardag van zijn vader maakte, komt de naderende dood weer prominent naar voren. Dat ik des uw voorbeeld volge
En daardoor mijn waar geluk,
Steeds bevordere, eer de dood mij
Uit dit tijd'lijk leven rukt!
Otto's versje, en meer in het algemeen de kinderboeken van zijn tijd, weerspiegelen de literaire mode van deze jaren, waarin de dood alomtegenwoordig was. Deze sombere thematiek was overgewaaid uit Engeland waar Edward Youngs Night thoughs on life, death, and immortality, James Harveys The meditations among the tombs en Tho- | |
[pagina 503]
| |
Zij strooyen bloempjens op zyn graf, uit Nieuwe almanach voor het volk van Nederland voor den jaare 1788
mas Grays The elegy written in a country church-yard furore hadden gemaakt. Deze boeken verschenen in Nederlandse vertaling en werden nagevolgd door schrijvers als Van Alphen, Jacobus Bellamy, Elisabeth Maria Post en vooral Rhijnvis Feith, die in 1792 Het graf publiceerde. Dat waren populaire schrijvers, ook bij de Van Ecks. In het familiearchief Van Eck bevindt zich een mapje met citaten uit Feith (‘Verwinnaars van den dood! Op uw rust mijn vertrouwen’) en een ‘lied van Lavater’ getiteld ‘Op den dood’ (‘Bange doodschrik wijk voor eeuwig’).Ga naar eind4 Feith had Het graf opgedragen aan een vriend van Lambert van Eck, de dichtende predikant en volksvertegenwoordiger Jacobus Kantelaar. Zowel Feith als Lambert van Eck schreven in het album amicorum van Kantelaar.Ga naar eind5 Hoe populair de dood was, althans als dichterlijk onderwerp, blijkt ook uit het gedicht dat Otto's vriendje Willem van Vredenburch op latere leeftijd schreef ter ere van zijn overleden ouders, waarin hij ook vooruitloopt op zijn eigen verscheiden.Ga naar eind6 | |
[pagina 504]
| |
Mijn ouders! Ja weldra zal, in het kille graf,
Uw stof, mijn oog ontvoerd, zich rustig zaam vereenen;
Uw leven was voor mij het best dat God mij gaf;
Maar nu is door uw dood die zaligheid verdwenen.
Die blijde dagen, ach! 'k beleef ze nu niet meer.
Wat onwaardeerbre schat is thans voor mij verloren! [...]
Ik was slechts vier jaar oud, mijn Moeder! toen de dood
Mij al het heil benam van uwe teedre liefde
Ik merkte dat ik niet die moederzorg genoot
Maar miste 't waar besef van 'tgeen mijn boezem griefde
Om U in 't zwart gekleed, waarom, gevoelde ik niet
Gij waart reeds bleek, reeds dood,
En 'k bleef naar u nog vragen [...]
Hoe eenzaam is voor mij dit ouderlijke huis!
De sombre toon der klagt, doet zich rondom mij hooren [...]
'k Sta op en bij het lijk vind ik de rust dan weer!
Ik zie nog dat gelaat, dat kalm den dood zag nad'ren
Wat is het bleek en koud! - dat oog ziet mij niet meer
Die mond zwijgt nu - het bloed is stijf in hart en ad'ren.
In veel proza en poëzie uit die tijd wordt weliswaar benadrukt dat de overledene het nu beter heeft dan op aarde, maar klinkt tegelijkertijd twijfel door. ‘Bij de doodkist van mijnen vader’ van Elisabeth Maria Post heeft bijvoorbeeld een inleiding die eerder huiveringwekkend dan troostrijk is: ‘Eenzame zaal, bevend open ik uwe krakende deur...; Het is hier donker, slechts een zwak schemerlicht dringt door een smalle reet - welk een somber toneel! Het zwarte, langslepende doodkleed overdekt de droevige lijkkist’. In Feiths Julia bezoekt de hoofdpersoon regelmatig het graf van zijn geliefde, bij voorkeur 's nachts. Ook in Het land van Post is de nacht het tijdstip bij uitstek om het graf van een beminde overledene te bezoeken, beschenen door ‘een half verlichte maan die kwijnend door de kale bomen scheen’. De treurende jongelingen, rouwende ouders of verweesde kinderen die 's nachts het graf van hun beminde doden bezoeken, hopen op hereniging, in het hiernamaals beweren ze. Maar wie de funeraire poezie uit die jaren leest kan zich niet aan de indruk onttrekken dat men | |
[pagina 505]
| |
Ter eere van het beste kind, uit L. van Ollefen, Bibliotheek der kinderen, 1782
| |
[pagina 506]
| |
de voorkeur zou geven aan een hereniging in het hier en nu, desnoods door de dierbaren weer op te graven. In de late achttiende eeuw werden reacties op de dood steeds emotioneler. Tot dan toe was in meer ontwikkelde kringen een stoïcijnschristelijke berusting de norm geweest. Grote droefheid zou immers gezien kunnen worden als verzet tegen een besluit van God. In dagboeken en autobiografieën uit deze tijd zien we ouders echter meer en meer hun gevoelens de vrije loop laten. Lambert deed dat in zijn verslag uit 1785 over het overlijden van zijn jongste dochtertje aan pokken; zijn tijdgenoot Willem Ackersdijck beschreef in 1791 al even uitvoerig de ziekte en dood van twee van zijn kinderen ten gevolge van dezelfde ziekte.Ga naar eind7 Vaak werd rouw verwerkt in versvorm, zoals door Gerrit Paape die in een autobiografisch werk uit 1792 een lijkzang voor zijn dochtertje opnam, ‘een kind, waaromtrent mijne genegenheid tot een uiterste oversloeg!’Ga naar eind8 In streng hervormde kring hield men wel vast aan een berustende houding. Kinderen die jong overleden zouden een grote kans hebben als uitverkorenen de hemel te betreden, omdat hun weinig tijd was gegeven om te zondigen. Onder piëtisten circuleerden getuigenissen van jong gestorven maar godvruchtige kinderen. Zij vermaanden hun bedroefde ouders niet te wenen, want zij waren immers ‘voor edeler staat geschapen’.Ga naar eind9 In deze kring werd gesproken van ‘wonderkinderen’, waarover ouders af en toe in brochures getuigden. Zo publiceerde de Dordtenaar D. Lamboo in 1798 een boekje getiteld Het beste geschenk voor kinderen over zijn op dertienjarige leeftijd overleden zoontje Derk, ‘ter navolging aangeprezen’.Ga naar eind10 In de kring van de Van Ecks werden soms dezelfde formuleringen gehanteerd. Zo schreef Lambert in het dagboekje dat hij tijdens de fatale ziekte van zijn jongste dochter bijhield over dit ‘lief aanminnig kind’ dat ‘de godsdienst ons verplichtte met onderwerping aan God, haren Maker, terug te geven’, waar ze een beter lot genoot dan op aarde. Toch week, zoals we eerder zagen, het geloof in de kringen van de Van Ecks fundamenteel af van dat in meer orthodoxe kring: men zocht wel troost, maar vond geen zekerheid. Deze toenemende twijfel ging gepaard met een grotere gehechtheid aan het leven. De angst als schijndode te worden begraven nam bijvoorbeeld ziekelijke vormen aan. Zozeer zelfs dat het Utrechtse | |
[pagina 507]
| |
Collegium Medicum in 1796 begon aan te dringen op de inrichting van een schijndodenhuisje op begraafplaatsen, bouwsels die op Franse en Duitse begraafplaatsen in die tijd al verrezen waren.Ga naar eind11 In 1794 verscheen een Verhandeling over de onzekerheid des doods en het eenig zeker middel om zich van zijne waarheid te overtuigen, een uit het Duits vertaald werk van Christoph Wilhelm Hufeland. Evenals Mesmer en Hahnemann wist Hufeland de angsten en obsessies van zijn tijd in medische termen te gieten. Hij was met zijn eveneens vertaalde boek Kunst om het menschelijk leven te verlengen ook de geestelijke vader van de macrobiotiek. Verschillende verlichte schrijvers, zoals Benjamin Franklin, meenden dat het menselijk leven aanzienlijk kon worden verlengd. Een enkeling hoopte zelfs op onsterfelijkheid.Ga naar eind12 Omstreeks dezelfde tijd werd in Frankrijk door Robert le Jeune met zijn essay over ‘mégalanthropogénesie’ de basis gelegd voor de eugenetica.Ga naar eind13
Zolang de dood niet was uitgebannen, werden graven vaak voorzien van stenen grafkelders om het lijk tegen indringers van buiten te beschermen, zoals het monumentale graf van Joan Derk van der Capellen. Sommigen wilden hun lichaam conserveren door middel van balseming, zoals Jeremy Bentham, de bedenker van het panopticon, wiens lichaam in Londen nog steeds publiek tentoon gesteld is. De echtgenote van de Franse minister Necker - een van de gesprekspartners van Lambert van Eck in 1788 - vroeg haar man haar lichaam te bewaren in een vat met alcohol. Necker voldeed aan deze wens en liet zichzelf na zijn dood eveneens op sterk water zetten. Het lijkt erop dat de behoefte om op aarde te blijven en de hoop om weer tot leven te worden gewekt omgekeerd evenredig waren aan het verdwijnen van de vanzelfsprekendheid van het hiernamaals. In Mary Shelleys Frankenstein wordt hetzelfde verband op een andere manier gelegd. Dr. Frankenstein verzamelde op kerkhoven lichaamsdelen om die met behulp van elektriciteit weer tot leven te wekken, een experiment dat, zoals bekend, slechts ten dele succesvol was. De obsessie met lijken en begraafplaatsen is op het eerste gezicht moeilijk te rijmen met een andere noviteit uit deze periode: het streven om begraafplaatsen buiten de bewoonde wereld te situeren. Ook hiervan vinden we sporen in Otto's dagboek, wanneer hij beschrijft | |
[pagina 508]
| |
na afloop van zijn tantes begrafenis tijdens het avondeten te hebben voorgelezen ‘hoe men eertijds bij de Romeinen de dode lijken verbrandde, 'twelk papa zeer goed vond, omdat men er dan geen besmetting of diergelijke van te wachten had’. In de achttiende eeuw werd men zich er in toenemende mate van bewust dat begraven in kerken of op kerkhoven binnen dichtbevolkte steden niet hygiënisch was. Zowel de praktijk om armen te dumpen in massagraven buiten de kerk - voortdurend geopend en dichtgegooid - als het begraven van de meer welgestelden - de rijke stinkerds - binnen de kerk veroorzaakte een permanente lijkenlucht in en rond de kerken. Dat werd niet alleen als onaangenaam maar ook als gevaarlijk ervaren, omdat men ervan uitging dat ziektekiemen via de lucht werden verspreid. Deze medische veronderstelling was niet nieuw, maar de angst en afkeer namen toe en dus ook de wens om hiervoor een oplossing te vinden. Zoals gebruikelijk zocht men inspiratie bij de Romeinen. Hun praktijk van cremeren waarover Otto voorlas - en die door een enkeling toen al werd gepropageerd - was echter op dat moment nog een brug te ver. Deze radicale breuk met de christelijke begrafenis zou pas een eeuw later in de praktijk worden gebracht, en dan alleen nog maar onder een kleine, progressieve minderheid van de Nederlandse bevolking. Wel waren er in Otto's tijd enkele initiatieven om begraafplaatsen buiten de steden aan te leggen. | |
Ter NavolgingAbraham Perrenot was in Nederland de eerste pleitbezorger van het begraven buiten de steden. Zijn dissertatie hierover stuitte aanvankelijk op grote weerstand, maar zijn ideeën wonnen geleidelijk meer aanhang. Toen Perrenot een kwart eeuw later naar Den Haag verhuisde, achtte hij de tijd rijp om de daad bij het woord te voegen. Met een aantal medestanders richtte hij in 1777 een verzoekschrift aan de Staten van Holland om in de duinen bij Den Haag een particulier kerkhof te mogen stichten.Ga naar eind14 Zodra er toestemming was verleend, werd met de aankoop en inrichting begonnen. Deze nieuwe begraafplaats met de programmatische naam Ter Navolging verrees in de duinen bij Scheveningen en bestond uit een rechthoekig, geëgaliseerd terrein met twee rijen van vijftien graven. In de Nieuwe Nederlandse Jaerboe- | |
[pagina 509]
| |
De verwoesting van de buitenbegraafplaats bij Arnhem, 1783
ken werd het initiatief toegejuicht: ‘opdat dus het schadelijk gebruik van het begraven der doden in de openbare godshuizen der christenen van tijd tot tijd vermindere en nog voor het eindigen dezer lopende eeuw zo niet overal, ten minsten in ons vaderland insgelijks een eind moge hebben’.Ga naar eind15 In 1792 volgde een uitbreiding van de begraafplaats met 72 graven.Ga naar eind16 Oprichter Perrenot mocht dit niet meer meemaken. Hij was in 1784 als een van de eersten op Ter Navolging begraven. De tekst op zijn grafsteen luidde: ‘Mijn rottende overblijfsels moeten verre van de stad liggen: daar ik levend vermeed iemand te benadelen, wensch ik zulks ook na mijn dood niet te doen’.Ga naar eind17 Ook Lambert van Eck, die al vroeg een grafkelder kocht, behoorde tot de voorhoede van de beweging. Verschillende andere deelnemers van het eerste uur waren af- | |
[pagina 510]
| |
Het graf van Joan Derk van der Capellen op de heide bij Gorssel, 1788
komstig uit zijn familie- en vriendenkring. Er werden graven gekocht door de families Vockestaert, Hartmann, Gevers, Van Hogendorp en Beresteyn. Veel bekenden van Otto, vermeld in zijn dagboek, werden op Ter Navolging ten grave gedragen, onder wie zijn oom Pieter Paulus. Later werden ook Betje Wolff en Aagje Deken er bijgezet, schrijfsters met wie Otto door zijn lectuur vertrouwd was. Dat Ter Navolging succes had blijkt uit vergelijkbare initiatieven buiten Den Haag, met meer en minder succes. In Zwolle probeerde Joan Derk van der Capellen een buitenbegraafplaats in te richten. Toen hiervoor toestemming werd geweigerd, liet hij op de heide bij Gorssel een familiegraf aanleggen, waar hij in 1784 werd bijgezet.Ga naar eind18 In Arnhem slaagde men er weliswaar in een buitenbegraafplaats aan te leggen, maar na een oproer tegen dit novum besloot het stadsbestuur de begraafplaats weer te sluiten. De discussie was inmiddels verder aangezwengeld door het Zeeuwsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen, dat in 1783 een prijsvraag had uitschreven over de ‘beste middelen’ tegen ‘schadelijkheid der begravenissen binnen de steden en kerken’. Het bekroonde antwoord was ingezonden door Johannes Diderik van Leeuwen uit | |
[pagina 511]
| |
Tiel. Hij werd hierin gesteund door zijn stadgenoot Arend Hendrik van Eck, de oom van Otto. Samen stichtten zij in 1785 een begraafplaats buiten het stadje, die ze in navolging van het Haagse voorbeeld Ter Navolging doopten. Lambert van Eck behoorde tot de donateurs.Ga naar eind19 De scheidslijn tussen voor- en tegenstanders van het buitenbegraven liep niet conform de politieke scheidslijn tussen Oranjegezinden en Patriotten. Een tegenstelling tussen verlicht en conservatief, en tussen elite en volk is adequater. De familie Van Eck en veel van hun vrienden waren Patriot. Perrenot, de oprichter van Ter Navolging, was daarentegen Oranjegezind. In de Scheveningse duinen lagen politieke tegenstanders in alle rust naast elkaar. Wel was aan Patriotse zijde de steun voor het buitenbegraven groter. De volksprotesten in Arnhem hadden een Orangistische kleur, terwijl in 1787 de Tielse begraafplaats eveneens werd vernield door een Oranjegezinde menigte, een lot dat eerder de graftombe van Van der Capellen trof. Het waren de Patriotten die het buitenbegraven op de politieke agenda zetten, nadat zij in 1795 aan de macht waren gekomen. De eerste wetgeving tegen het begraven in kerken werd uitgevaardigd in de provincie Holland, nadat daar de Bataafse revolutionairen de macht hadden gegrepen. Omdat er op dat moment nog te weinig begraafplaatsen buiten de steden beschikbaar waren, werd de uitvoeringvan het besluit echter op de lange baan geschoven.Ga naar eind20 De Scheveningse begraafplaats Ter Navolging volgde een internationale trend, met Frankrijk in de voorhoede. Daar had in 1765 de Académie Royale d'Architecture een wedstrijd uitgeschreven voor moderne ontwerpen van begraafplaatsen.Ga naar eind21 De ingezonden ontwerpen kenmerkten zich door eenvoud, kleinschaligheid en gelijkvormigheid, een tendens die voortkwam uit het nieuwe gelijkheidsideaal, maar ook uit onwennigheid van architecten met dit nieuwe fenomeen. De grafstenen liggen dan ook plat, zoals die in een kerkvloer. De eerste ontwerpen van buitenbegraafplaatsen maken, met hun rijen onversierde graven op geometrische wijze gerangschikt, een monotone indruk. Deze rationele aanpak maakte echter spoedig plaats voor een meer romantische vormgeving tegen het decor van de Engelse landschapstuin, waarmee de ontwerpers de indruk wilden wekken dat de overledenen nog voor ze in de hemel kwamen het paradijs al hadden | |
[pagina 512]
| |
Het verwoeste graf van Joan Derk van der Capellen, 1788
| |
[pagina 513]
| |
betreden. Het graf van Rousseau zoals dat op het landgoed Ermenonville was aangelegd, diende als voorbeeld. Terwijl Ter Navolging nog een voorbeeld was van een rationeel geplande buitenbegraafplaats, werden elders al graven in landschapstuinen aangelegd en lieten enkele bemiddelde Nederlanders zich begraven op hun eigen landgoederen. In de literatuur situeerden schrijvers als Rhijnvis Feith, vooruitlopend op de praktijk, graag scènes bij graven in een arcadisch landschap. Petronella Moens schreef een lofzang ‘Op eene begraafplaats buiten de stad’.Ga naar eind22 Het ideaal om in een kerk te worden begraven, bij voorkeur zo dicht mogelijk bij altaar of preekstoel in afwachting van een zeer plastische wederopstanding, had plaats gemaakt voor het ideaal van een laatste rustplaats op een stil plekje ergens in een bos, dichter bij God vanuit fysico-theologisch gezichtspunt. Zou er nog sprake zijn van wederopstanding? De begravene moest eenmaal verteerd door gewormte (de literatuur is hierover vaak heel expliciet) weer terugkeren tot de natuur. Het duurde echter tot ver in de negentiende eeuw voordat er grote algemene begraafplaatsen in een landschappelijke stijl werden ingericht. Tot die tijd was het principe van de postume terugkeer naar de natuur alleen weggelegd voor bemiddelde stervelingen, waartoe ook de familie Van Eck behoorde. | |
ZiekteToen Rousseau in 1762 zijn literaire kind Emile creëerde, schonk hij de jongen het eeuwige leven: Emile kon niet ziek worden. Rousseau koos er bewust voor zijn geesteskind een ijzeren gestel te geven omdat hij ziekte als een teken van inferioriteit beschouwde. Alleen gezonde kinderen achtte hij in staat een betere toekomst voor de mensheid op te bouwen. Ook andere opvoeders raadde hij aan hun aandacht niet aan een ziekelijk kind te verspillen.Ga naar eind23 Zoals wel vaker was de theorie echter heel wat gemakkelijker dan de praktijk. Ouders van reële en dus lichamelijk kwetsbare kinderen vonden bij Rousseau niet meer houvast dan alleen het advies om het lichaam van hun kleintjes te harden en eventueel te overwegen hen te laten inenten. Rousseau neemt hierin echter geen stelling. Hij wil het aan de ouders zelf overlaten om de pro's en contra's van deze nieuwe mogelijkheid tegen elkaar af te | |
[pagina 514]
| |
wegen. Emile werd niet ingeënt: als hij de ziekte kreeg -, en de auteur zou dat vermijden - zou hij die overleven en er gesterkt uit te voorschijn komen. Bovendien was het een tijdelijk probleem, want in de ideale maatschappij die Rouseau - en Lambert - voor ogen stond, waren ziekten definitief uitgebannen. Otto werd opgevoed vanuit de meer genuanceerde opvatting dat de natuur weliswaar zeer vernuftig was ontworpen, maar door de mens verder kon worden vervolmaakt, bijvoorbeeld met behulp van de geneeskunde, waarover de verwachtingen hooggespannen waren. De pas ontwikkelde mogelijkheid om kinderen tegen pokken in te enten werd beschouwd als slechts een eerste stap in de goede richting. Nieuwe medicijnen en therapieën tegen allerhande kwalen zouden naar men meende spoedig volgen. Het leek erop dat de reeds vermelde voorspelling van Mercier voor het jaar 2440 - de ontdekking van ‘verscheiden wonderlijke geheimen’, ‘wonderlijk eenvoudige geneesmiddelen tegen aamborstigheid, longtering, waterzucht en andere ziekten’ - wat eerder bewaardheid zou worden, misschien wel rond 1800. Met magnetisme en elektriciteit werd in Otto's tijd al enthousiast geexperimenteerd door medici. De kennis van elektriciteit en magnetisme was in de tweede helft van de achttiende eeuw toegenomen door experimenten van onder anderen Benjamin Franklin. Hij had aangetoond dat bliksem veroorzaakt werd door elektrische ontladingen. Zijn experimenten met vliegers werden in Delft herhaald door amateur-natuurkundigen als Isaac van Haastert en dokter Van Stipriaan. Elektriciteit zou, eenmaal volledig doorgrond, ongekende perspectieven kunnen openen voor de genezing van allerlei ziekten. De aankondiging van de Duitse arts Franz Anton Mesmer was in dit opzicht veelbelovend. Hij beweerde in 1778 bij de mens een fluïdum te hebben ontdekt dat bestond uit ‘dierlijk magnetische krachten’. Wanneer die uit balans waren, konden ziekten toeslaan, met name in de vorm van epileptische aanvallen. Patiënten stopte hij in een tobbe water ‘gemesmeriseerd’ met ijzervijlsel. Vooral in progressieve kring kreeg Mesmer aanhang. Markies de Lafayette was een vurig pleitbezorger. Hij had het mesmerisme met groot enthousiasme in de Verenigde Staten geïntroduceerd en het is niet ondenkbaar dat hij dit stokpaardje eveneens van stal haalde tijdens zijn veelvuldige gesprekken met Lambert van Eck in de zomer | |
[pagina 515]
| |
van 1788. In Duitsland was Lavater een van de grootste propagandisten. Weerklank vond men vooral bij degenen die openstonden voor soortgelijke theorieën en verschijnselen, waaronder somnambulisme, fysiognomie en het door een andere Duitse medicus, Samuel Hahnemann, ontwikkelde idee van homeopathie. Met name onder vrijmetselaars was de belangstelling voor zulke nieuwe ideeën en geneeswijzen groot. De aantrekkingskracht van Mesmer school in de exotische en politieke kanten van zijn leer. Veel intellectuelen waren de beperkingen gaan inzien van het rationalisme en empirisme dat de Verlichting tot dan toe gedomineerd had. Het mesmerisme sloot aan bij de vele irrationele stromingen die nu tot bloei kwamen, zoals mysticisme, fysiognomie, theosofie, macrobiotiek en spiritisme. Door de subversieve, revolutionaire kant van het mesmerisme ging er van deze beweging tevens een politieke aantrekkingskracht uit. Mesmer had zich meteen na de revolutie tot de Franse Nationale Vergadering gewend met een memorandum waarin hij uitlegde hoe het samengaan van ‘liberté’ en ‘santé’ het land zou kunnen redden. Hij had een stelsel uitgewerkt waarin precies werd aangegeven hoe het leven van elke Fransman zich voortaan planmatig en gecontroleerd zou moeten ontrollen volgens zeven fasen, van ‘enfant’ tot ‘vétéran’. Veel radicale revolutionairen hadden Mesmer als een bondgenoot omhelsd, maar met zijn duistere wetenschap en irrationele politiek had Mesmer echter in wezen het einde van de Verlichting ingeluid.Ga naar eind24 Zover was het nog niet toen de Delftse arts Van Stipriaan als een der eerste Nederlandse medici begon met elektriseren als onderdeel van zijn medisch repertoire. Eenmaal in Nederland doorgedrongen werd de therapie juist in de regio Rotterdam, Delft en Den Haag populair. In 1791 deed een demonstratie in het Rotterdamse weeshuis veel stof opwaaien. Rond dezelfde tijd experimenteerde ook Gijsbert Karel van Hogendorp met het fenomeen waarvan hij de resultaten vastlegde in een dagboek. Hij was een telg van een Rotterdamse regentenfamilie, waarmee de Van Ecks vriendschappelijke contacten onderhield. Het magmetisme kwam echter nog dichter bij huis dankzij hun huisarts Van Stipriaan.Ga naar eind25 Hij paste de nieuwe geneeswijze toe bij Otto's zusje Doortje om een onduidelijke kwaal te bestrijden. In een brief aan haar vader schrijft ze dat Van Stipriaan er zeker van was haar met de toe- | |
[pagina 516]
| |
passing van elektriciteit te kunnen genezen (‘Stipriaan paraît s'en promettre beaucoup de succes’).Ga naar eind26 Van Stipriaan behoorde vermoedelijk tot de meest radicale aanhangers van het mesmerisme, die er een bewijs in zagen voor hun deïstische geloofsopvattingen. Lambert van Eck was zo verstandig bij medische kwesties altijd een second opinion te vragen aan de Haagse dokter Groen, die behoudender was. Hij zei niets op het elektriseren tegen te hebben, want het kon geen kwaad, maar hij verwachtte er weinig heil van. Als remedie raadde hij Doortje aan veel paard te rijden. Een andere bevriende medicus, de Leidse hoogleraar Voltelen, had een duidelijker standpunt. Hij had in 1791 in een rede breed uitgepakt over de gevaren van deze therapie, die volgens hem alleen in de mode was gekomen door ‘een zucht naar 'tgeen nieuw, ongewoon of wonderbaar is’. Hij stelde dierlijk magnetisme gelijk aan andere hypes als de fysiognomie en de ballonvaart. Het is opmerkelijk dat binnen de vriendenkring van Lambert van Eck zowel voor- als tegenstanders van magnetisme te vinden waren. Van Stipriaan liet zich niet van de wijs brengen en bleef tot ver in de negentiende eeuw de zegeningen van het magnetisme prijzen. Nog in 1822 richtte hij zich met medestanders tot de minister van Binnenlandse Zaken om te wijzen op deze ‘geweldige natuurkracht, die schuilend en onopgemerkt grote rollen speelt’. Otto was zeker gefascineerd door het fenomeen elektriciteit. Op 17 februari 1794 noteerde hij in zijn dagboek bezig te zijn met het schrijven van een beschouwing ‘over de electriciteit’. Zijn meester Van Bemmelen schoolde hem hierin bij, niet omdat het op het lesprogramma stond, maar vanwege hun gedeelde belangstelling.
Hoe hooggespannen de verwachtingen ten aanzien van de medische wetenschap ook waren, vooralsnog kon nauwelijks preventief worden opgetreden tegen ziekten. En aan de genezing van de meeste ziekten kon de medische wetenschap voorlopig amper een bijdrage leveren. Men bleef teruggrijpen op het aloude purgeren en aderlaten. In de dagelijkse praktijk werden mensen, rijk of arm, voortdurend geconfronteerd met lichamelijke kwalen, al dan niet ernstig, waarbij de medische wetenschap machteloos stond of, erger nog, met remedies kwam die averechts werkten. Om een idee te krijgen van de opvattingen over | |
[pagina 517]
| |
Een experiment met elektriciteit, uit J.B. Basedow, Manuel élémentaire d'éducation, 1774
ziekte en gezondheid in Otto's omgeving is het zinvol de desbetreffende lemmata in het Algemeen woordenboek van Chomel door te lezen, het naslagwerk dat bij zoveel familieleden en vrienden van Lambert van Eck in de boekenkast stond. In het lemma ‘gezondheid’ wordt uitgelegd dat deze ‘natuurlijk aan den menschen’ is en bevorderd wordt door een ‘natuurlijk leven’. Steden moesten vermeden worden: ‘Beschuldigt derhalven van wrevel niet het Opperwezen, dwaze bewoner van eene volkrijke stad [...]. Leer leven naar de eenvoudigheid der natuur, dat is, naar de wetten die de goddelijke Schepper gewild heeft dat gij volgen zoude en gij zult gezond zijn’. Tenslotte volgen er enkele leefregels, waarin met name wijn en tabak sterk worden afgeraden.Ga naar eind27 In het lemma ‘ziekte’ wordt benadrukt dat de mens zelf verantwoordelijk is voor zijn lichamelijke gesteldheid. Goede zorg voor de eigen gezondheid is een plicht, niet alleen tegenover zichzelf, maar ook tegenover de samenleving. Verlies van gezondheid is ‘een diefstal die wij aan de wereld plegen’. Vervolgens worden er enkele regels gegeven, waarvan de voornaamste zijn dat de lucht van het vrije, open veld te prefereren is boven die in ‘volkrijke, bedompte steden’, dat men matig moet zijn in eten en drinken, dat lichaamsbeweging, vooral wandelen, nuttig is, en dat hartstochten als eerzucht, wraak en nijd in toom moeten worden gehouden. | |
[pagina 518]
| |
Toch kan ziekte ook nuttig zijn: ‘Het kan ons [...] vatbaarder maken voor medelijden en dienstvaardigheid; gelatenheid, geduld, vertrouwen zijn dikwerf de deugden welke van velen alleen in de anderzints treurige school der ondervinding en ellende konnen geleerd worden’. In dit lemma heeft alleen de laatste alinea een religieus karakter: uiteindelijk is ziekte voor de mens een ‘lot, hetgeen hem als schepsel uit Gods handen is ten deel gevallen; hij mag klagen en menselijk wenen, maar nimmer angstiglijk morren. God is de heer van ons lot; God heeft nog een gehele eeuwigheid om ons gelukkig te maken. Weest getroost en hoop op Hem’. Toen zijn vader Otto uitlegde waarom het gezin zo vaak op De Ruit verbleef, gebruikte hij soortgelijke bewoordingen: het buitenleven bevorderde ‘eenvoudigheid, matigheid en werkzaamheid’, kortom ‘ons wezenlijk geluk’. Een goede gezondheid was onderdeel van dat geluk. Voor in het kasboek van De Ruit was een spreuk geschreven, mogelijk door Otto zelf: ‘Is niet op aarde 't grootste goed: gezondheid en een goed gemoed’. In dit motto worden gezondheid en deugd met elkaar verbonden.Ga naar eind28 De verbintenis tussen hygiënische en zedelijke opvoeding was niet ongebruikelijk. De gelijkstelling van een deugdzaam met een gezond leven leidde tot een pedagogisch offensief onder de lagere standen, die van hygiëne geen besef zouden hebben. Dokter Van Stipriaan hield zich bezig met onderzoek op dit gebied en won later een gouden medaille voor een verhandeling over de ontsmettende werking van stoffen als ammoniak.Ga naar eind29 Deze ideeën zijn terug te vinden in de kinderliteratuur uit die jaren, bijvoorbeeld in de door Otto gelezen Bode van Thüringen van Salzmann, oorspronkelijk geschreven als volkslectuur. Hierin krijgt men diverse tips voor de lichaamsverzorging (elke ochtend je tanden schoonmaken en je achter de oren met koud water wassen) en de meer fundamentele boodschap dat ziekte niet van God afkomstig is, maar door mensen over zichzelf wordt afgeroepen.Ga naar eind30 Dezelfde visie verkondigt de populaire Kindervriend van Rochow, die begint met enkele verhaaltjes over ziekte en gezondheid.Ga naar eind31 Zo lezen we er het verhaal van Hendrik, die verhit van het lopen zijn jas uittrok en hiermee een noodlottige keten in werking zette. Hij werd verkouden, ging de volgende dag hoesten, de derde dag kreeg hij koorts en de vierde dag stierf hij. Ook aan het leven van de ongeduldige Jan, die leed aan huid- | |
[pagina 519]
| |
uitslag maar het krabben niet kon laten, kwam een voortijdig einde: ‘Jan moest onder grote pijnen sterven’. Met Karel liep het beter af. Hij was zo dom geweest om zoveel versgebakken brood te eten dat hij er bijna aan was bezweken, maar de dokter kon bijtijds ingrijpen. Kinderen deden er verstandiger aan het voorbeeld te volgen van Pieter, die braaf zijn medicijnen slikte en dus snel herstelde.
De grote invloed van ziekten op het dagelijks leven in de achttiende eeuw wordt nog tastbaarder in Otto's dagboek. Otto had een zwak gestel, had periodiek last van zware verkoudheden en doofheid, maar ook van allerlei andere voorbijgaande kwalen zoals de voorjaarskoorts waardoor hij in 1793 werd geveld. Die had hem volgens de dokter uiteindelijk ‘veel goed gedaan’ omdat hij hierdoor weerstand had opgebouwd tegen de ‘oude huidziekte van voorleden jaar’. Het najaar bracht weer andere risico's met zich mee, bijvoorbeeld de derdedaagse koorts, een ziekte waarbij elke derde dag de koorts opkomt. Otto schreef hierover in de herfst van 1795: ‘Morgen zal ik (als ik het niet vroeg doe) geen journaal of iets kunnen schrijven, want dan is het de koortsdag weer. Dezelve komt ordinair 's avonds laat en is zeer weinig en gaat dan onder 't slapen geheel weg, zodat ik er de volgende dag in 't geheel geen hinder van heb, dus het geen grote zaak is, maar heb evenwel met dat al de derdendaagsche koorts en zit er mede, en het naarste van alles is om onder doctors handen te moeten zijn’. Hoe precair gezondheid kan zijn merkte Otto op 14 oktober 1793 op een ongebruikelijke manier, toen hij per ongeluk het oogwater van zijn vader aanzag voor zijn maagdrankje. Dit kleine drama heeft hij uitvoerig beschreven: [Er] is mij iets gebeurd waarvan de gevolgen voor mij zeer nadelig zoude hebben kunnen zijn, maar gelukkig ben ik met de schrik vrijgekomen. Ik wilde naamlijk mijn drankje ('twelk de doctor mij tot versterking van de maag gegeven had) innemen en door den haast nam ik bij ongeluk oogwater van papa, 'twelk ik uit onachtzaamheid niet zag voor ik het op had. Gelukkig had ik niet veel op en innemende er geen smaak aan geproefd, maar mama wist niet of het vergif was dan niet. Al wat ik doen konde, was schielijk een glas koud water er op te drinken en tot nog toe | |
[pagina 520]
| |
| |
[pagina 521]
| |
| |
[pagina 522]
| |
Een jaar eerder was hij op een pijnlijker manier met deze levensles geconfronteerd. In het voorjaar van 1792, toen hij twaalf jaar was, werd hij overvallen door een levensbedreigende ziekte die zich als volgt manifesteerde: ‘Thans ben ik niet al te wel doordien een zeer scherpe uitslag mijn gehele lichaam bedekt, dergelijke de doctor nog nooit in zijn practijk gezien heeft en zich telkens verwondert dat ik niet zieker geweest ben, vooral bij het uitkomen, 'tgeen mij gemakkelijk door een benauwdheid het leven had kunnen kosten’. Otto leed aan een huidkwaal, vermoedelijk dauwworm, een ziekte die in ernstige gevallen dodelijk kon zijn.Ga naar eind32 Otto's hele lichaam was bedekt met blaasjes en korsten, waardoor hij zijn kleren niet meer kon aantrekken. Hij was zelfs te ziek om zijn dagboek bij te houden. Na een maandenlange stilte pakt Otto in juli het schrijven weer op: ‘Na rijklijk drie maanden aan een smertlijke huidziekte gelaboreerd te hebben, in dewelke ik dikwijls buiten staat ben geweest de pen te gebruiken (en dus ook dagelijks geen journaal heb kunnen maken), vind ik mij nu goddank in zoverre beter dat ik in staat ben om mijne bezigheden weder enigzints geregelder voort te zetten. Alhoewel ik nog alle dag veel pijn heb uit te staan, heb ik echter grote reden om Gode dankbaar te zijn, want een kwaal, welke andere menschen of kinderen die er mede behebt zijn, zeer ziek maakt, beneemt mij niets van mijn inwendige gezondheid of eetlust. Ook kan ik 's nachts nogal redelijk wel slapen, en vind groot vermaak om in de tuin te wandelen, te vissen met de hengel of diergelijke stille uitspanningen’. De volgende dag schrijft hij een terugblik op de periode van ziekte die achter hem ligt: Heden nacht niet veel gerust, waarom ik pas om twaalf uuren ben opgestaan. Dit gedaan zijnde, is dagelijks mijn eerste werk mij te baden in zeewater en vervolgens mijn lijf met een wassching van mercurius en kalkwater te betten, 'twelk mij deze morgen zoveel pijn deed dat ik tot wij gingen eten niets gere- | |
[pagina 523]
| |
gelds heb kunnen doen, wanneer de pijn een weinig begon te verminderen en eindelijk geheel ophield. Veel dagen zijn gedurende mijn ziekte zo verlopen en veeltijds was ik door pijn en ongemak buiten staat om iets te doen, vooral wanneer mij het gebruik van mijne ogen en mijne handen benomen was, gelijk dikwijls gebeurd is. Somtijds is mij zelfs het gaan belet, maar in alle die smerten heb ik toch goddank nog nooit den moed geheel verloren, en wanneer een zwakke bui mij kwam bestormen dan deed papa of mama dezelve wel ras weder verdrijven. Hoeveel zorg en liefde hebben zij mij niet betoond, hoeveel nuttige beginzelen ingeboezemd en hoeveel heb ik in dit opzicht niet bij mijn ziekte gewonnen. Verschillende remedies werden toegepast. 's Ochtend nam Otto een bad in zeewater, dat dagelijks vers werd aangevoerd door een Scheveningse visser. Otto bleef in bed liggen tot de man gearriveerd was. Verder moest hij dieet houden en kreeg hij van dokter Van Stipriaan pillen die bestonden uit een mengsel van antimoon (een metaal) en cicuta (dollekervel). Later smeerde hij op de aangetaste huid aqua phagedaenica, een bijtende zalf van mercurius (kwik) en folio bardana, allemaal stoffen en kruiden die ook giftig waren en waarmee voorzichtig moest worden omgesprongen. Van alle kanten stroomden de adviezen binnen. Een vroegere huisarts van de familie, Muilman, zag heil in de geneeskrachtige baden te Aken. Oom en tante Paulus waren het daarmee eens, maar Otto's vader en dokter Van Stipriaan besloten eerst met een nieuwe zalf te experimenteren: een mengsel van teer en schapenvet, ‘'twelk mij wel helpt, want schoon ik het niet langer dan sederd twee dagen gedaan heb (waarbij nog komt dat ik het er niet dan 's avonds opsmeer en 's morgens er weder schoon afwas, omdat mijn aangezicht er anders zo zwart uitziet) heeft het reeds alle de korsten die op mijn neus en onder mijne ogen zaten af doen vallen’.Ga naar eind33 Otto's vader had de dagelijkse taak om de korsten van Otto's hoofd te verwijderen wat problemen opleverde wanneer hij door zijn werk in Den Haag werd opgehouden. De Haagse dokter Groen adviseerde een streng dieet: alle ‘slappe groentes’, vruchten en vis werden verboden. Vrienden en kennissen lieten zich evenmin onbetuigd. Buurman | |
[pagina 524]
| |
Teding van Berkhout stuurde een ‘potje zalf met het geheim voor den dauwworm van mevrouw Van Collen’. Otto raadde dat dit product hetzelfde inhield als zijn teerzalf. De teer hielp, en dat doet vermoeden dat Otto leed aan psoriasis, waartegen nog altijd zoutwaterbaden en teer worden voorgeschreven.Ga naar eind34 De behandeling was zeer pijnlijk. Op 20 augustus 1792 schrijft Otto: ‘Ik heb vandemorgen, toen ik verbonden wierd en zag dat ik weder zoveel erger, wel eens zulke woorden geuit dat iemand die mij niet kende, zoude gezegd hebben dat ik wanhopig was’. Later schrijft hij: ‘De teer deed mij vooral op het aangezicht zo zeer dat ik stampvoette van de pijn’. Daarna wilde hij geen teer meer smeren ‘om de vreselijke pijn die het veroorzaakt’.Ga naar eind35 De aanhoudende ziekte leidde ertoe dat Otto vaak, zoals hij schreef, ‘den gantschen dag neerslachtig [was] gebleven’. Om zijn ‘sombere gedachten’ te verdrijven ging hij eens ‘op een bankje zitten, alwaar ik de natuur in hare volle schoonheid beschouwen konde en overdacht toen eens de ongeneugten, welke mij mijne ziekte veroorzaakt had’. Ook deze aanpak hielp slechts ten dele, want ‘zoals de mensch doorgaands doet, overdacht ik niet het goede, 'twelk mij mijne ziekte het zedelijke betreffende had aangebracht, ook niet dat er zoveel menschen zijn, die nog veel meer te lijden hebben als ik. Hierdoor was ik enigzints droefgeestig’. Soms ging het wat beter, soms slechter en Otto's stemming veranderde navenant: ‘Zo ben ik nu weder zo vergenoegd, verheugd en dankbaar als ik tevoren neerslachtig en lusteloos was’. Uiteindelijk genas hij volledig. Maar hoe ernstig deze ziekteperiode was, blijkt uit de aantekening die zijn vader in zijn familieboekje maakte: Otje wierd van eene geweldige huidziekte aangetast, die zijn gehele lichaam tot zelfs de voeten en tenen incluis met korsten, blaren en zweren overdekte. Dit duurde den ganschen zomer, bracht hem dikwijls in present levensgevaar en begon niet dan in het najaar enigzins te cesseren, daarvan is ook in zijn eigen journaal het voornaamste opgetekend. Tussen Otto's godsdienstige aantekeningen is een ‘Nieuwjaarwensch op mijne ziekte’ bewaard gebleven, waarin hij terugblikt op het jaar 1792: ‘In dit verlopen jaar, heeft God op ons gebed, ons menigmaal | |
[pagina 525]
| |
gered, uit ziekten en gevaar; Hij heeft mijn ted're jeugd, bevrijd van dood en pijn, Nu wil ik dankbaar zijn, komt, deelt in mijne vreugd’.
Minder ingrijpend, maar lastig en periodiek terugkerend, was Otto's slechthorendheid. Hij schreef al in zijn eerste dagboeknotitie graag naar buiten te zijn gegaan om de nachtegaal te horen zingen, maar hiervan door zijn doofheid te zijn weerhouden. Doofheid is een vast thema in het dagboek. Deels pasten hij en zijn ouders zich aan deze handicap aan, bijvoorbeeld door ter kerke te gaan bij predikanten met een harde, duidelijke stem. Dat was niet altijd noodzakelijk, want soms trad er verbetering in en vermoedelijk hing zijn doofheid samen met verkoudheden. Op 15 mei 1795 noteerde Otto zelfs dat hij 's avonds wat langer buiten bleef ‘om de nachtegaal te horen, welke verrukkelijk zong’. Vanaf 1795 kreeg Otto meer en meer last van verkoudheden. Zijn ouders vermaanden hem voortdurend voorzichtig te zijn, vooral tijdens de wintermaanden. Op 15 januari 1795 had Otto van Delft naar De Ruit mogen meerijden op eenboerenwagen, maar dat was niet verstandig geweest: ‘Ten 1 uur ben ik naar huis komen rijden op de open boerewagen en daar wij om de opgelade goederen niet hard rijden konden en het fris woei, was ik bijna bevroren toen ik thuis kwam. Papa zeide dat het ook onnozel van mij was, dat ik op de wagen was blijven zitten en er niet naast gelopen had. Door de kou was ik dermate afgeschrikt dat ik geen voet weer buitenshuis gezet heb. Ook was ik na den eten een weinig misselijk en had pijn in 't hoofd, 'twelk nu echter wat beter is, en, zo ik hoop, met den slaap geheel over zal gaan’. Otto had, zoals kinderen eigen is, een instinctieve afkeer van de remedies van zijn doktoren, zoals het trekpleistertje achter zijn oor tegen doofheid: ‘Papa en mama konden het voorleden maand voor geen goud van mij gedaan krijgen, maar die doctor kan zo preken en uitleggen, dat ik niets weet te zeggen als: “ik zal het dan maar doen”’. In een brief van zijn tante Paulus twee jaar later wordt Otto van repliek gediend over zijn ongeduld ten aanzien van een ander nieuw middel tegen zijn hardhorendheid - het uitspuiten van zijn oren: ‘gij beoordeelt of liever veroordeelt de uitkomst reeds na twee malen: Otje, Otje wat zijt gij ongeduldig’.Ga naar eind36 | |
[pagina 526]
| |
‘Weerzin van een kind tegen zijn medicijn’, uit J.B. Basedow, Manuel élémentaire d'éducation, 1774 (detail)
Op 30 november 1795 somde Otto nog eens de belangrijkste voorzorgsmaatregelen op die zijn ouders voor zijn gezondheid in acht namen en die neerkwamen op een verbod op buiten spelen als het koud was en dieet houden: Vandaag is het zeer koud mistig weer geweest, waarom mama liever wilde dat ik in huis bleef, 'twelk niet na mijn zin was, omdat ik nu niet op de markt kon gaan. [...] De doctor (welke mij vandaag is komen bezoeken) approbeerde het ook zeer dat ik met zulk ongezond koortzig weder in huis bleef. Gister heb ik dezelve weer vrij sterk gehad, wanneer het juist 6 weken was dat | |
[pagina 527]
| |
ik met dezelve opgescheept ben. Papa zegd [dat] ik ze de gehele winter nog wel zal behouden, als ik mij niet meer voor de koude wacht en geen strikter dieet houde. Dewijl ik dit nu ook begin in te zien en het mij nu een weinig begint te vervelen, zo heb ik vandaag mijzelven zeer in acht genomen omtrend alles wat mij schaadlijk kon zijn en zal het enige tijd vervolgen om te zien of ik de vriend zo wegjagen kan. Otto's ‘vriend’, de koorts, liet zich niet zo gemakkelijk verjagen, al deed een nieuw medicijn hem goed: kinine. Dat wondermiddel was recentelijk toegevoegd aan het therapeutisch arsenaal. Experimenten met deze stof hadden de Duitse arts Samuel Hahnemann op het idee van de homeopathie gebracht. Het is goed mogelijk dat dokter Van Stipriaan via Hahnemanns publicaties met deze ideeën kennis had gemaakt. Op 7 december 1795 schreef Otto: ‘Dezer dagen heb ik uit verzuim geen journaal gemaakt. Daar ik woensdag weer niet vrij van koorts geweest ben, zo heeft de doctor mij tot het gebruik der kina doen overgaan, 'twelk van dat effect is geweest dat de koorts eergister geheel is weggebleven. Nu gebruik ik nog kina en verwacht met ongeduld wat er morgen van worden zal. Wat zoude het mij verblijden als ik eens wist weder geheel geretablisseerd te zijn, maar hiertoe is het nodig dat ik mij nu nog menageer, zo in mijn dieet als anderzints zegt mama, en ik geloof dat zij gelijk heeft. Ik ben vandaag met het mistige weer weder in huis moeten blijven’. De hieropvolgende wintermaanden blijft het tobben. In januari is hij ‘zeer verkouden en heesch in de keel’. Soms heeft hij dat ten dele aan zichzelf te wijten: ‘Woensdag ben ik te paard na Delft geweest en dat heeft mijne verkoudheid weer merkelijk aan de gang geholpen, dewijl dezelve toen nog niet geheel over was. En om dezelve nu eindelijk eens radicaal weg te jagen, ben ik gister den gantschen dag in huis gebleven’. Otto's paard blijft voortaan op stal. Zijn ouders dringen er om gezondheidsredenen op aan dat hij zich met trekschuit en koets zou verplaatsen. Dit advies wordt echter niet altijd ter harte genomen. In december 1796 maakt hij plannen om zijn paard weer van stal te halen. Hij prefeert deze vorm van transport boven de verveling van het reizen per trekschuit. Bovendien geeft het hem de mogelijkheid om zich sneller te verplaatsen en is hij met zijn paard baas over zijn eigen tijd. | |
[pagina 528]
| |
Deze argumentatie wijst erop dat hierover een discussie woedde met zijn ouders. Vermoedelijk had hij niet zijn zin gekregen. De afloop van een tochtje te paard in het voorjaar van 1797 werkte echter overtuigender dan de argumenten van zijn ouders: ‘Woensdag ben ik met de schuit na Delft gevaren en heb bij ds Scheidius gecatechizeerd en vervolgens ben ik per fergon weer na huis gereden, om dus niet weer in de eigen fout van voorleden week te vallen, namelijk van in te storten met mijn verkoudheid, waar ik nu geheel vanaf ben’. Met de zomer in aantocht was Otto weer optimistisch gestemd.
Zowel in Otto's dagboek - zijn eigen uitlatingen, de daarin genoteerde gesprekken met zijn ouders, de reacties van doktoren - als in de brieven van familieleden en zijn lectuur, wordt ziekte beschouwd als een natuurlijk verschijnsel en niet als een door God gezonden fenomeen. Ziekte als bestraffing van zonden - een woord dat Otto in zijn dagboek niet eenmaal gebruikt - is in Otto's omgeving al helemaal niet aan de orde. Wel vormde genezing aanleiding om God met een gebed te danken. De familie Van Eck stelde haar hoop echter vooral op de mogelijkheid dat ziekten in de toekomst zouden worden uitgebannen door de toenemende kennis van de natuur. Dat is de boodschap die ook spreekt uit de medische publicaties van huisarts Van Stipriaan. Toch kon ziekte nog wel aanleiding vormen voor een morele les. Bescheidenheid, hulpvaardigheid, flinkheid waren deugden die erdoor gestimuleerd konden worden. Zo kon de patiënt gesterkt uit een periode van ziekte te voorschijn komen. |
|