Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 469]
| |
Hoofdstuk 11. Theofilantropijnen en fysico-theologenVerlichte godsdienstOtto was in 1780 gedoopt in de Grote Kerk in Den Haag en behoorde daarmee tot de Nederlands-Hervormde Kerk. Maar wat betekent godsdienst voor een opgroeiend jongetje? Dat is moeilijk vast te stellen, temeer omdat zijn dagboek ons in de eerste jaren vooral informeert over de uiterlijke kanten van de godsdienst. Op zondag ging Otto meestal met zijn ouders naar de kerk om naar een preek te luisteren. Vaak bezocht het gezin de Waals-Hervormde kerk, waar in het Frans gepreekt werd om vervolgens na afloop thuis de inhoud van de preek te bespreken. Zijn ouders gingen dan na wat Otto ervan had opgestoken. Dat viel wel eens tegen, want soms had hij de preek niet goed kunnen verstaan en andere keren ging de inhoud hem boven de pet. Wanneer het gezin op zondag niet naar de kerk ging, werd er thuis een preek gelezen of over godsdienstige zaken gepraat. Dat gebeurde bij ziekte of slecht weer, maar ook af en toe welbewust als godsdienstoefening binnen het gezin. In de kringen van de Van Ecks was deze vorm van huisgodsdienst populair. Doddridge had er reeds voor gepleit, en er waren handleidingen geschreven door moderne theologen die bij de Van Ecks eveneens veel gelezen werden, zoals C.C. Sturms Dagelijksche verkeeringen met God en G.J. Zollikofers Christelijk huisboek. Hun eigen Waalse predikant, Jacob Scheidius, volgde later met eenBijbelsch huisboek. In zulke bijeenkomsten werden modern geloof en moderne huiselijkheid gecombineerd.Ga naar eind1 Ten behoeve van Otto's godsdienstige opvoeding werden speciaal voor kinderen geschreven boeken uitgekozen. In zijn dagboek vermeldt hij bijvoorbeeld Johann Jacob Hess' Geschiedverhalen des O. en N. Testaments, inzonderheid geschikt voor de jeugd, een voorloper van de kinderbijbel. Verder ging hij eens per week naar catechisatie. Zijn godsdienstige ideeën kregen geleidelijk vorm. Aan het einde van het jaar, soms aan het einde van een maand of een week, knoopte Otto | |
[pagina 470]
| |
vaak een godsdienstige beschouwing vast, maar toch lijkt hij niet werkelijk gegrepen te zijn door het christelijk geloof. Dikwijls gaat hij met tegenzin naar de kerk, soms blijft hij thuis met bijvoorbeeld een verkoudheid als excuus. Typerend is de notitie van zondag 31 januari 1796: ‘Dewijl ik (weder zeer doof zijnde) vandaag maar uit de kerk thuis gebleven ben, zo wilde mama deze morgen met mij 't een of ander praten over diergelijke zaken. En hoewel ik er in 't begin niet veel zin toe had, zo raakten wij evenwel aan den gang en quamen op de dood van Jezus Christus’. De meer uiterlijke kanten van de godsdienst fascineerden Otto wel, zoals het avondmaal, dat eens per drie maanden gevierd werd. Hij mocht voor het eerst mee op een zondag in juli 1791: ‘Deze dag heb ik te Voorburg te kerk geweest, doch dewijl het nachtmaal was en ik dit feest nooit had zien vieren, was ik zo nieuwsgierig naar het geen er gebeuren zoude dat ik weinig lette op hetgeen de dominee predikte, zodat ik thuis gekomen niets wist te zeggen’. Otto mocht na deze onoplettendheid voorlopig niet meer mee naar het avondmaal. Op een zondag in april 1794 schrijft Otto: ‘Vanmorgen niet meede geweest na de kerk, omdat het nachtmaal was’. Otto vroeg vermoedelijk waarom hij niet mee mocht, want hij vervolgt: ‘Bij deze gelegenheid maakte papa een aanmerking, waarom of de kinderen namelijk geen deel mochten nemen in de door Jezus ingestelde plechtigheid’. Otto bereikte hiermee dat zijn moeder beloofde hem nog wel eens mee te zullen nemen naar het avondmaal. Bijna een jaar later was het zover: ‘Deze maand heb ik begonnen met naar Delft naar de Fransche kerk te gaan, alwaar vandaag het feest des Heiligen Avondmaals gevierd is, welke plechtigheid mij zeer aangedaan heeft’.
Otto's dag begon met het lezen van stichtelijke lectuur en werd daar als regel ook mee besloten. Op 21 mei 1793 schrijft hij over het ontbijt: ‘Toen heb ik voor papa de courant gelezen en in den bijbel’. Over het lezen van de bijbel maakt hij verder zelden melding. Het boek lijkt niet tot zijn favoriete lectuur te hebben behoord, want wanneer hij op 27 september 1793 expliciet vermeldt wél in de bijbel te hebben gelezen, voegt hij toe ‘welke ik tegenswoordig haast dagelijks verzuim, 'twelk mama gantsch niet wel bevalt’. Welgeteld komen er in Otto's hele dagboek niet meer dan elf verwijzingen naar de bijbel voor. Dat | |
[pagina 471]
| |
‘De matiging in aanzien en fortuin’, prent uit de categorie ‘De werking van de godsdienst’, uit J.B. Basedow, Manuel élémentaire d'éducation, 1774
getal valt in het niet bij die naar Martinets Katechismus der natuur of Basedows Manuel. In de loop der jaren neemt het godsdienstige aspect een steeds kleinere plaats in zijn dagboek in.Ga naar eind2 Op zondag 11 januari 1795 noteert Otto: ‘Deze ochtend zijn papa en mama en tante te kerk geweest, maar oom Paulus en Doortje en ik zijn thuis gebleven en wij hebben wat in de bijbel gelezen, waaruit wij gezien hebben dat het allerwaarschijnlijkst is dat de evangelist Johannes deselfde is die de drie zendbrieven geschreven heeft, dewijl de woorden en vermaningen daarin voorkomende, bijna eender en in dezelfde stijl geschreven zijn’. Otto werd grootgebracht met de meest moderne interpretatie van de bijbel, waarin het boek niet langer beschouwd werd als de directe weergave van Gods woord, maar als het werk van mensen. Door de toegenomen aandacht voor de historische context waarin de bijbel was ontstaan, waren ook de apocriefe bijbelboeken in de belangstelling gekomen. Otto werd daarover geïnfor- | |
[pagina 472]
| |
meerd bij Martinet. In oktober 1791 las hij hierin ‘over de boeken der Macabeeën, welke dienen om de gaping tussen het Oude en Nieuwe Testament te vullen’. Op een zondag in december 1794 kwam hij met zijn vader te spreken over het hiernamaals: ‘En met papa een nuttige conversatie gehad over den mensch, welk tot bewijs strekt, dat al was er geen eeuwigheid, men toch op deze waereld gelukkiger zoude zijn met Gods wil te volbrengen’. De woorden ‘al was er geen eeuwigheid’ duiden erop, zoals al eerder is betoogd, dat er twijfel mogelijk was aan het bestaan van het hiernamaals. Maar de waarden die het christendom vertegenwoordigde, hadden volgens Lambert van Eck een bredere geldigheid. Het menselijk geluk in het leven bestond, zo vervolgde Otto's vader, uit ‘de volmaking van zijn verstand en het geluk van den evenmensch te bevorderen’. Op 18 november 1793 noteerde Otto: ‘Deze morgen heb ik in Hess' Geschiedenissen van den bijbel gelezen de geschiedenis van Joseph, waaruit wij zien dat God altoos met ons is wanneer wij deugdzaam zijn’. Gelovigheid en deugdzaamheid gingen van oudsher samen, maar Otto's vader koppelde geloof rechtstreeks aan de waarden die hij uit verlichte auteurs had geput. Op een zondag in juni 1791 noteerde Otto: ‘Deze morgen heb ik met papa een preek gelezen over de liefde Gods, dat dezelve bestaat in de betrachting van de liefde tot de naasten en deze wederom in een redelijke zelfsliefde’. ‘Redelijke zelfsliefde’ was geen bijbelse term, maar gold in de verlichtingsfilosofie als de centrale drijfveer van het menselijk handelen. De basis van Otto's geloofsopvatting was dat God altijd het goede voorhad met de mens, ook wanneer dat niet direct duidelijk was. Tal van tegenslagen, ziektes en ongelukken worden daarom door Otto zo uitgelegd dat ze in feite als een zegen moesten worden beschouwd. Een voorbeeld: op een zomerse dag in 1794 liep Otto rond op De Ruit met de twee jaar jongere Willem van Vredenburch. Plotseling viel zijn vriendje flauw. Otto holde naar huis om hulp te halen. Nadat Willems stropdas wat losser was gemaakt kwam de jongen weer bij bewustzijn. Achteraf was Otto blij dat het niet tijdens het vissen was gebeurd: ‘Als hij dan eens in 't water gevallen en verdronken was. Hierin ziet men toch de wonderlijke besturing van Gods voorzienigheid omtrent de menschen’. Nooit werd tegenslag of ziekte uitgelegd als een straf van | |
[pagina 473]
| |
Gods goedheid, uit H, van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 474]
| |
God, een gevolg van eigen zondigheid. Dat principe was in de kring van de Van Ecks geheel verlaten. Om dezelfde reden mocht men nooit ldagen over tegenslag. In 1791 noteert Otto: ‘Vanmorgen heb ik een grote feil begaan met papa op een murmurerende toon te vragen waarom of God mij toch zo doof had gemaakt, doch ik wist het niet en zal het niet weder doen’. Ook zeuren over slecht weer was uit den boze, ‘want voor het algemeen nut weet Hij beter als wij wat dienstig is en papa wil daarom niet dat ik ooit zeg dat het weer niet deugt; Bij regenachtige dagen zitten wij in huis ook met genoegen, God zij ervoor gedankt’.Ga naar eind3 Dezelfde opvattingen vond Otto terug in de boeken die hij las, bijvoorbeeld in een stichtelijke ‘morgengedachte’: ‘Het hoofdstuk handelde over de koude. Er was een aanmerking bij waarin bewezen werd, dat de menschen zeer slecht handelen als zij (de nadelen die de koude aanbrengt maar alleen, en niet de voordelen doorziende) tegens de goede God murmureren zonder te bedenken dat God alles tot hun best doet’.Ga naar eind4 Dit alles getuigt van een redelijke geloofsopvatting, maar er zijn ook tekenen van een meer gevoelsmatige godsdienstigheid. Bijvoorbeeld wanneer Otto op een zondag in juli 1791 een gesprek met zijn vader heeft: ‘Vandaag ben ik niet te kerk geweest maar heb met papa een preek gelezen, handelende over de eerste aanspraak van het Onze Vader. Hetgeen mij het meeste daarin beviel, was dat als wij tot God bidden, ons hart gezind moet zijn als dat van een kind jegens zijn vader; doch eer men zo bidden kan, moet men een kind van God worden’. Wat het betekende om ‘een kind van God’ te zijn, kwam alweer overeen met de deugden die werden aangeprezen in de pedagogische literatuur: ‘Derhalven een kind van God te zijn zegt zoveel als in wel te doen en nuttig te wezen zijn zaligheid vinden, arbeidzaam, rechtschapen, weldadig te zijn, daarentegen haat, vervolging, gierigheid, onkuisheid met ernst mijden’. In deze passage zien we een opvatting over godsdienst die op twee pijlers rust. Enerzijds wordt het christelijk geloof gepresenteerd als redelijk. Arbeidzaamheid, rechtschapenheid en weldadigheid waren deugden die Otto ook in zijn kinderboeken aangeprezen vond. Anderzijds was het geloof een persoonlijke relatie tussen mens en God, tussen kind en vader. De gelovige moest kind worden en zich aan het geloof overgeven. Dat de kwestie Lambert be- | |
[pagina 475]
| |
zighield, blijkt uit zijn encyclopedie, waarin hij een passage van Zollikofer over het bidden van kinderen heeft overgenomen.Ga naar eind5 De waardering voor een meer spontane geloofsbeleving nam in de late achttiende eeuw toe. Ze is te vinden in een nieuwe, meer verlichte vorm van piëtisme, die sterk aan de emoties appelleerde en via auteurs als Lavater steeds meer invloed kreeg in Nederland. De voorstelling van de gelovige als kind sloot aan bij de groeiende waardering voor de eerste levensfase. Een bijbeltekst die in deze jaren populair werd, is de passage uit het evangelie van Mattheus, waar Jezus zegt dat mensen weer kinderen moeten worden om naar de hemel te kunnen gaan. Pieter Paulus had deze bijbeltekst aangehaald in zijn openingstoespraak tot de Nationale Vergadering. Deze opvatting vindt men eveneens terug in de schilderkunst en literatuur van die dagen waarin kinderen in toenemende mate worden afgebeeld als onschuldige, engelachtige wezentjes.Ga naar eind6 Binnen het hervormde geloof vond in de achttiende eeuw een scheiding der geesten plaats, waarbij zich drie stromingen aftekenden, een orthodox-confessionele, een verlichte en een bevindelijke. De bevindelijken, de ‘fijnen’, hechtten grote waarde aan zelfonderzoek in de vorm van het bijhouden van een godsdienstig dagboek of het schrijven van de eigen bekeringsgeschiedenis. Met de geloofsopvatting van deze ‘fijne’ piëtisten was Otto zeker bekend, want hij vond ze in zijn directe omgeving. In zijn dagboek spreekt hij bijvoorbeeld over een bezoek aan boer Paulus van der Spek, een vrome piëtist van de zware stempel. Diens geloofswereld kennen we goed, omdat hij een dagboek bijhield. Ook schreef hij een eveneens bewaard gebleven autobiografie met een titel waarin het bevindelijke taalgebruik doorklinkt: ‘Eenige weegen die de Heere met mij gehouden heeft’. Van der Speks teksten worden getekend door een diepgewortelde twijfel aan de eigen uitverkiezing en een verlangen om te boeten voor bedreven zonden.Ga naar eind7 Voor erfzonde of predestinatie was in het moderne geloof van de Van Ecks geen plaats meer.Ga naar eind8 Lambert heeft in zijn manuscriptencyclopedie een aantal lemmata opgenomen die meer inzicht geven in zijn godsdienstige opvattingen. In het lemma ‘tolerantie’ blijkt duidelijk dat hij tolerantie niet zozeer ziet als een christelijke maar meer als een maatschappelijke deugd. Onder het lemma ‘kunsten en wetenschappen’ schrijft hij over de ‘staat der volmaaktheid waarin onse eer- | |
[pagina 476]
| |
ste voorouders geschapen zijn, zo met opzicht tot de vermogens van hun verstand als de geregelde neringen’. Hiervoor putte hij uit de ‘uitmuntende verhandeling’ van de Duitse theoloog J.F.W. Jerusalem, Verhandeling over de voornaamste waarheden van den godsdienst, waarin het moderne geloof wordt verdedigd tegen radicale opvattingen als het deïsme of atheïsme van denkers als Hume, Bolingbroke en anderen.Ga naar eind9 Verder maakte hij intensief gebruik van de Nederlandse editie van Michaelis' nieuwe bijbelvertaling, die, en dat was iets nieuws, bedoeld was voor alle gezindten. Hierin waren de bijbelboeken gerangschikt volgens de tijdvakken waarin ze tot stand waren gekomen. In het lemma ‘Genesis’ in zijn manuscript-encyclopedie onderschrijft Lambert de moderne opvatting dat bijbelteksten niet letterlijk moeten worden opgevat. ‘Moses wilde de Israëliten vooreerst een recht denkbeeld geven van 's menschen en 's waerelds oorsprong, bijzonder van hun tegens de afgodische stellingen van andere volkeren te wapenen. Men behoort hem dus in deze opzichte niet te beschouwen als een natuur-onderzoeker die de Israëliten een volledig begrip van 't geheel waereld-stelzel geven wilde, maar zoverre tot zijn bijzonder oogmerk diende’. Typerend voor de religieuze positie van Lambert is zijn waardering voor Confucius, die hij een eigen lemma gaf als ‘een der eerwaardigste wijsgeren in China’, met verwijzing naar het artikel over hem in de Encyclopédie, die bij Van Eck wellicht in de kast stond. Anderszijds had hij een afkeer van ‘dweperije’, dat hij eveneens een eigen lemma gaf en definieerde als: ‘het te sterk drijven van enige beginselen of plichten of ook wel de uitoeffening van zulke beginselen of plichten zonder de reden plaats te vergunnen is dweperije; Dweperije bepaalt zich dan niet enkel tot den godsdienst maar zij heeft plaats in meest alle wetenschappen, zedekunst, staatkunde, wijsgeerte, geleerdheid enz’. Op dezelfde wijze heeft Lambert zich in de Nationale Vergadering uitgelaten, waar hij, zoals we hiervoor zagen, benadrukte dat Verlichting en christendom samen moesten gaan. In zijn functie van volksvertegenwoordiger had Lambert van Eck ingestemd met het ingrijpende besluit tot scheiding van kerk en staat. Godsdienst werd hiermee een zaak van het individu. De overgang naar een meer individuele geloofsbeleving was een proces dat al eerder was begonnen, maar deze kreeg vaste vorm in de beslotenheid van het ge- | |
[pagina 477]
| |
zin, zoals bij de Van Ecks. Nooit werd Otto door zijn ouders lastig gevallen met de formele kanten van het geloof, ze discussieerden wel met hem, maar ze respecteerden zijn opvattingen en houding, ook al was hij nog jong. Otto maakte aantekeningen van godsdienstige aard en schreef zelf een paar gedichten en gebeden. Deze aantekeningen waren strikt persoonlijk, hij hoefde ze aan niemand te tonen, zijn ouders wisten er zelfs niet van. Misschien volgde Otto een advies uit Martinets Huisboek: ‘Verzuimt niet den openbaren godsdienst; tekent alles aan in een bijzonder boek, wat gij niet geweten hebt, of merkwaardig toescheen’.Ga naar eind10 We kunnen ons afvragen welke weg Otto als volwassene zou zijn ingeslagen, maar zeker is dat zijn moderne religieuze opvoeding kiemen legde voor fundamentele twijfels aan het geloof. Zo'n ontwikkeling was niet ondenkbaar in deze tijd. Een voorbeeld van groeiende twijfel is te vinden bij een leeftijdgenoot, de drie jaar jongere Alexander van Goltstein, die al eerder aan de orde is geweest.Ga naar eind11 Hij begon tijdens zijn studententijd een dagboek geïnspireerd door Lavaters Geheim dagboek en Benjamin Franklins autobiografie, die in 1798 in het Nederlands was verschenen.Ga naar eind12 Toen hij negentien jaar was, schreef hij: ‘Sinds omtrent een jaar ben ik minder nauwgezet op godsdienstoefening’. Twee jaar later signaleerde hij bij zichzelf ‘stilstaan of teruggaan in de oefeningen tot betrachting van godsdienst’. Later in dat jaar schreef hij: ‘Hoe lang ben ik mij reeds niet bewust van de duisterheid in mijn begrip der Goddelijke heiligheid’. Op 15 oktober 1806 werd de laatste stap gezet: ‘Over de godsdienst ben ik thans meer dan ooit in twijfeling; Het onvaste gebouw van godsdienst, hetwelk sedert verscheide jaren het mijne was, is langzamerhand aan het waggelen geraakt en stort met hevige schokken in’.Ga naar eind13 Privatisering en liberalisering van het geloof brachten gevaren met zich mee, daarvan was iemand als Lambert van Eck zich maar al te goed bewust. Tijdens zijn bezoek aan de Koninklijke Bibliotheek te Parijs was hij geconfronteerd met een afnemende belangstelling voor de godsdienst, toen de rondleider hem lopend door de afdeling theologie vertelde ‘dat in deze zaal het minste navraag was, terwijl in alle andere vakken veel gewerkt wordt’.Ga naar eind14 Historici zijn de afgelopen jaren tot de conclusie gekomen dat Verlichting en christendom elkaar eerder aanvulden dan dat het om een tegenstelling ging. Dat beeld is echter vooral gebaseerd op de publieke discussie, want wat er zich in- | |
[pagina 478]
| |
dividueel afspeelde, weten we alleen van de enkeling die zijn monologue intérieur op schrift zette in een dagboek dat niet voor andere ogen bestemd was. Geloofstwijfels zullen meestal verborgen zijn gehouden voor de buitenwereld, zoals Alexander van Goltstein zijn gevoelens zelfs voor zijn ouders verborgen hield. In Otto's tijd werd de plaats van de godsdienst in de samenleving zo fel bediscussieerd dat in hervormde kring de gedachte begon post te vatten dat het geloof beter verdedigd moest worden. In 1785 werd dan ook het Haagsch Genootschap tot Verdeediging van de Christelijke Godsdienst opgericht. De directe aanleiding hiervoor was de verschijning van Historie der verbasteringen van het christendom door Joseph Priestley.Ga naar eind15 De Nederlandse vertaling was anoniem, maar vermoedelijk van de hand van Ysbrand van Hamelsveld. Priestley pleitte voor een christendom in wat hij beschouwde als zijn oorspronkelijke vorm. Leerstellingen zoals de drie-eenheid en de erfzonde werden door hem verworpen met het argument dat de bijbel hierover zweeg. Zijn boek riep vooral weerstand op vanwege zijn unitarisme en werd al spoedig door de overheid verboden. Uit zijn aantekeningen weten we dat Lambert van Eck het werk niet verwierp maar het juist bewonderde. Ook Lamberts andere voorkeuren duiden op een vrijzinnige geloofsbeleving in huize Van Eck. De boeken die er in de kast stonden behoorden juist tot de lectuur waartegen de orthodoxe predikant Jan Scharp fel van leer trok in zijn boek over de ‘hedendaagsche zogenaamde Verlichting’. Zo waarschuwde deze predikant zowel tegen auteurs als Basedow, met wiens werk Otto werd opgevoed, als tegen de door Lambert met instemming geciteerde Goodricke en Priestley. Zij waren allen in Scharps optiek ‘opklarers’ die het christendom wilden zuiveren van wat zij dwalingen noemden, maar in feite het geloof ondermijnden. Ze worden door Scharp in één adem genoemd met de ‘ongelukkige’ Rousseau, de ‘valsche spottende’ Voltaire en de ‘zotte’ Lamettrie. Een van de Nederlanders die door de Rotterdamse predikant onder vuur worden genomen is Lamberts vriend Ysbrand van Hamelsveld. Het waren allemaal wolven in schaapskleren, want, zo schrijft Scharp, ‘onze bestrijders, meesterlijk geleerd, werken op het gevoel en spreken allen van menschlievendheid’.Ga naar eind16 Scharp gooide alle van de orthodoxe richting afwijkende opvattingen op één grote hoop. In werkelijkheid kende het vrijzinnige chris- | |
[pagina 479]
| |
tendom vele nuances, waarin Lambert een eigen koers uitzette. Zo wijst Lambert Voltaires religieuze opvattingen af. Hoewel hij hem als literator en filosoof bewondert, beschouwt hij deze denker tegelijkertijd als ‘den Goliath van 't ongeloof, die de verborgenheden met de korte elle van zijn eindig verstand meten wilde’. Elders in zijn manuscript-encyclopedie, waar hij zich uitspreekt voor ongebreidelde persvrijheid, waardeert hij Voltaire omdat hij met zijn aanvallen op het geloof auteurs als Jerusalem tot hun werken zou hebben geïnspireerd, ‘welke thans den Godsdienst tot de hoogste eere strekken’.Ga naar eind17 Lamberts aanvankelijke voorkeur voor de optimistische Jerusalem boven de meer cynische Voltaire blijkt uit de goedkeurende adjectieven telkens wanneer hij in zijn encyclopedie deze ‘uitmuntende’ Duitse theoloog ter sprake brengt. Jerusalem geldt als optimistische theoloog par excellence, die deze levenshouding zelfs wist te bewaren nadat zijn zoon vanwege een ongelukkige liefde zelfmoord had gepleegd. Deze dramatische gebeurtenis leverde Goethe de stof voor zijn bestseller Werther, waarmee de zaak ook in Nederland een cause célèbre werd.Ga naar eind18 Intellectueel Europa verbaasde zich erover dat de vader nog steeds bleef beweren in de beste aller werelden te leven, zoals een bezoeker van Jeruzalem, baron van Spaen, in 1783 nog constateerde.Ga naar eind19
Het besluit tot scheiding van kerk en staat in 1796 had grote gevolgen voor de kerkelijke structuur. Lutheranen, doopsgezinden, roomskatholieken en joden werden niet langer achtergesteld en de Nederlands-Hervormde Kerk verloor haar geprivilegieerde positie. Voor joden had het besluit eveneens ingrijpende gevolgen. In veel steden van het land was het hun voordien verboden zich te vestigen, ook in een stad als Delft, zoals blijkt uit het reisverslag van een Duitser uit 1783 die over Delft bondig noteert: ‘Stadt hat keine Juden’.Ga naar eind20 Kerken van alle denominaties werden van toen af aan beschouwd als genootschappen, waarin gelovigen zich verenigden om hun geloof te belijden. De nieuwe religieuze organisaties kregen alle vrijheid, maar moesten financieel op eigen benen staan. Dat gold ook voor de Nederlands-Hervormde Kerk, die tot dan toe door de overheid was gefinancierd. Nu deze steun verdween, groeide de vrees voor een religieus en maatschappelijk vacuüm. Lambert van Eck deelde deze ongerustheid blijkens een aan hem gerichte brief van een gelijkgestemde, | |
[pagina 480]
| |
de Leidse hoogleraar Voltelen, die zich zorgen maakte over het wegvallen van de bezoldiging van predikanten en onderwijzers: Maar 'tgeen mij in dezen 't meest smert, mijn vriend, is de onverschilligheid waarmede de godsdienst wordt behandeld en 't jammerlijk lot dat daaraan te wachten staat. [...] Ieder kan zo hij 't verkiest en 't vermogen bezit, zich daartoe de middelen aanschaffen zijne leraren [predikanten] zelf onderhouden etc. en die zulks niet kan, getrooste zich! Duizenden zullen zich moeten beroofd zien van de middelen van onderwijs, van voorbiddingen van vertroostingen van 't heilrijk gebruik des doops en des avondsmaals. Ziedaar de Christenkerk ras uit Nederland en met haar alle zegen geweken! O, mijn vriend, mijn hart schreit.Ga naar eind21 Lamberts correspondent was wel voor gelijkschakeling van alle verschillende geloofsrichtingen maar dan met behoud van geldelijke steun, niet alleen aan de Nederlands-Hervormde Kerk maar aan alle kerkgenootschappen.
Lambert van Eck wilde eigenlijk verder gaan, want zijn ideaal was het afbreken van de grenzen tussen de verschillende geloofsrichtingen binnen het christendom. Dat hij oecumenisch avant la lettre was, bleek al uit zijn voorkeur voor de bijbelvertaling van Michaelis, die ook door Martinet werd aangeraden in zijn Huisboek.Ga naar eind22 Veelzeggend is dat Lambert van Eck zich aansloot bij de Waalse kerk, waarnaar rond 1790 in Delft veel jonge, verlichte intellectuelen overstapten. De Waalse kerk was aanzienlijk progressiever dan de Nederlands-Hervormde. Ze was ook elitair - de gemeente in Delft telde minder dan tweehonderd lidmaten - en oefende daardoor van oudsher aantrekkingskracht uit op mensen als de Van Ecks. Binnen de Waalse gemeente werd rond deze tijd een gezelschap opgericht dat zich La Confraternité, de broederschap, noemde. Het bestond uit (oud-)diakenen, die eigenlijk tot taak hadden te zorgen voor de armen, die in deze gemeente echter schaars waren. Tijdens hun tweewekelijkse samenkomsten hadden ze zich daarom een nieuw doel gesteld: de verdediging van het christelijk geloof tegen ‘ondermij- | |
[pagina 481]
| |
ners’ van welke aard dan ook. La Confraternité noemde zichzelf een ‘geheim genootschap’, wat doet denken aan de loges van de vrijmetselarij. Dat is geen toeval, want onder de leden zijn verschillende vrijmetselaren te vinden uit de Delftse loge Silentium. Enkele leden van La Confraternité wilden godsdienstoefeningen houden die openstonden voor leden van alle gezindten. Met gevoel voor symboliek richtten zij op Kerstmis 1797 het genootschap Christo Sacrum op. De eerste vijfjaar kwam men in het geheim bijeen, daarna trad het genootschap in de openbaarheid met een eigen liturgie, inclusief doop, eigen gezangen en eigen kerkelijke gewaden. De leden van Christo Sacrum zagen zich zelf als ‘de nieuwe mens’, een begrip dat werd overgenomen uit het Nieuwe Testament, maar dat tijdens de Verlichting een nieuwe lading had gekregen.Ga naar eind23 Naar het voorbeeld van de vroege christenheid wilde het genootschap een oecumenische werkplaats zijn voor modern moreel-religieus burgerschap. Dat droegen de leden ook op andere manieren uit. Een van hen, Willem Goede, schreef een utopie, waarin hij schetste hoe Rotterdam zich zou kunnen ontwikkelen tot een ideale stad met onder meer de beste methode van lijkbezorging: aan de rand van de stad rookten de enorme schoorstenen van het stedelijk crematorium. De leden van Christo Sacrum werden in Delft gezien als vreemde vogels en hun genootschap werd schamper ‘Kris-kras’ genoemd. Het bleef klein, want het volk zag er niets in en de elite durfde er geen lid van te worden. De drijvende kracht hierachter was Isaac van Haastert, Otto's tekenleraar. Zijn ideeën stonden dicht bij die van de Van Ecks, zoals blijkt uit Van Haasterts vele publicaties op diverse terreinen. Het oecumenische ideaal is verder terug te vinden bij auteurs met wie Otto werd opgevoed, zoals C.G. Salzmann, die naast zijn lessen op het Philanthropinum ook voordrachten hield, Gottesverehrungen, waarin hij een geloof propageerde dat niet aan een kerk was gebonden en wars was van dogma's en rituelen. In 1794 had Lambert zijn zoon opgedragen dagelijks een stuk uit Salzmanns Gottesverehrungen in het Nederlands te vertalen. Lambert zal de oprichting van Christo Sacrum zeker hebben toegejuicht, hoewel hij lid bleef de Waalse kerk. Mogelijk heeft hij er weleens een godsdienstoefening bijgewoond, want voor het kerkgebouw stopten af en toe koetsen van sympathisanten, die liever niet al te openlijk met de beweging geassocieerd wilden worden.Ga naar eind24 | |
[pagina 482]
| |
In andere steden waren er eveneens aanzetten tot interconfessionele bewegingen, waaronder groepjes theofilantropijnen. Deze theofilantropijnen vormden een zeer los georganiseerde religieuze groepering, die in 1796 in Frankrijk was ontstaan als een mengsel van deïsme en vrijmetselarij.Ga naar eind25 De theofilantropijnen wilden geen nieuwe kerk stichten, maar streefden naar een universeel geloof gebaseerd op de liefde tot God. Hun ideeën brachten zij naar buiten in publicaties, waaronder een Recueil de cantiques, hymnes et odes pour les fêtes religieuses et morales des Theophilanthropes ou adorateurs de Dieu et amis des hommes.Ga naar eind26 Hierin wordt God aangeduid als ‘père de la nature’ of ‘âme de la nature’, de gezangen gaan over een ‘beau papillon’ of een ‘charmant ruisseau’. De bundel opent met een ‘examen de conscience’ om na te gaan of men voldaan heeft aan de plichten jegens zichzelf, zijn gezin en de samenleving - in die volgorde. Het onversneden deïsme van de theofilantropijnen lijkt de laatste stap te zijn geweest naar een gewetensvol agnosticisme. Uit een terloopse opmerking in een brief uit 1798 weten we dat juist deze bundel de meest geliefde godsdienstige lectuur was van Lambert van Eck. Zonder daar verder al te veel ruchtbaarheid aan te geven behoorde Lambert tot de meest vrijzinnige christenen van zijn tijd.
Het laatste decennium van de achttiende eeuw was in alle opzichten turbulent, ook in godsdienstig opzicht. In gemoderniseerde vorm en samengesmolten met burgerlijke deugden en vaderlandsliefde was godsdienst belangrijker dan ooit. Lambert van Eck hamerde daarop in de Nationale Vergadering, maar zoals we zagen kon hij de meerderheid der afgevaardigden niet overtuigen. De houding van Lambert van Eck laat zien dat in de late achttiende eeuw verlichte ideeën goed konden samengaan met een vrijzinnig christendom. Sommige tijdgenoten zagen hierin een onverenigbare combinatie, maar dat waren de extremisten ter linker- en rechterzijde, die wel luid hun mening verkondigden, maar namens weinigen spraken. In feite ontwikkelden Verlichting en christendom zich hand in hand, zeker in Nederland.Ga naar eind27 Het belang van de godsdienst binnen het gezin Van Eck is evident. Zoals we al zagen kwamen er regelmatig predikanten over de vloer en was religie op De Ruit een terugkerend gespreksthema. Terwijl Otto | |
[pagina 483]
| |
het liefst boer wilde worden, hadden zijn ouders een heel andere bestemming voor hem in gedachten: predikant; Het lijkt een merkwaardige voorkeur, want in hun families was het al vele generaties gebruikelijk dat de zonen rechten gingen studeren als voorbereiding op een bestuurlijke carrière. Misschien zagen ze het predikantendom als het vak van de toekomst, wat niet helemaal ongegrond was, want het prestige van predikanten nam toe en zij werden opinion leaders bij uitstek. In zijn beroepskeuzegids De wegen des levens bespreekt Arend Fokke in het eerste hoofdstuk de predikant, daarna volgen de rechtsgeleerde en enkele andere ‘verstandelijke beroepen’, met als laatste in de rij heel kort vier ‘werktuigelijke’ beroepen, de boer in gezelschap van de zeeman, de soldaat en de ambachtsman.Ga naar eind28 In de kring van de Van Ecks, waar kinderen van oudsher beschouwd werden als de volgende generatie regenten, waren er meer ouders die met deze vanzelfsprekendheid braken. Otto's vriendje Mattheus Gouverneur ging theologie studeren en werd een succesvol predikant. Het is ook tekenend dat Otto's nichtjes Jacoba en Christina Emants beiden trouwden met een predikant, wat in eerdere generaties niet was voorgekomen. Naast de overgang van publieke religie naar een meer individueel geloof was er een tweede ontwikkeling gaande die ertoe bijdroeg dat de godsdienst in de late achttiende eeuw een onderwerp was van heftige debatten: het sinds de zeventiende eeuw groeiende spanningsveld tussen wetenschap en geloof. Sinds door Newton en andere wetenschappers bewezen was dat de wereld werd beheerst door onveranderlijke natuurwetten, was de twijfel toegenomen of God daarbij nog wel een rol speelde. Om geloof en wetenschap bijeen te houden werd een noodverband aangelegd: de fysico-theologie. Het is deze specifieke vorm van denken waarmee Otto werd grootgebracht. | |
Fysico-theologie‘Het woord natuur is geenszins ongodisch’. Met deze zin opent het lemma ‘natuur’ in het Algemeen woordenboek van Chomel. Het lijkt een merkwaardig begin, maar in 1778, toen het desbetreffende deel verscheen, ging het inderdaad om een omstreden begrip. Dat was het resultaat van een langdurige ontwikkeling. Men was tot het inzicht gekomen dat, zoals de zon niet om de aarde draait, de schepping niet | |
[pagina 484]
| |
om de mens draait. De explosieve groei van wetenschappelijke kennis had, zo werd door velen gevreesd, geleid tot een afnemend geloof in God, tot deïsme en zelfs tot atheïsme. Geheel zonder grond was deze vrees niet. De gedachte dat de dode en de levende natuur een zelfsturend geheel vormen, had inderdaad tot vervreemding geleid. De discrepantie tussen natuur en cultuur was toegenomen; volgens sommigen kon er in dit mechanische wereldbeeld geen onderscheid meer worden gemaakt tussen lichaam en geest en was er geen plaats meer voor moraal en ethiek. De samensteller van het woordenboek wilde zich kennelijk bij voorbaat wapenen tegen de beschuldiging dat hij dergelijke opvattingen propageerde. Chomel benadrukte dat het woord natuur ‘in de rechte zin’ moest worden opgevat. Het mocht niet ‘misbruikt’ worden en dat was lastig, want het had ‘verscheiderhande betekenisse’, waarvan de eerste was die van Schepper of God en de tweede die van het geschapene, de schepping, de levende en dode natuur, die gebonden zijn aan ‘wetten of regels’. Voor alle andere betekenissen wordt verwezen naar Robert Boyles verhandeling over de natuur. Deze Engelse natuurkundige zag in de natuurwetten Gods wijsheid en almacht weerspiegeld. Hij bestreed de mening van Spinoza, die tot de conclusie was gekomen dat er in de fysieke wereld geen bewijzen voor het bestaan van God konden worden gevonden. Het aansluitende lemma ‘natuurkunde’ brengt dezelfde boodschap. Hier wordt uitgelegd dat toenemende kennis over de natuur juist leidt tot een beter Godsbegrip: ‘zo leidt ons de natuurkunde ook op tot den oppernatuur of het Opperwezen God; ze leert ons dezelve, in tegenstelling der atheïsten, beter kennen; ze spoort ons aan dien groten Maker en Regeerder van alle geschapene wezens, die wij bij en rondom ons, zowel in het onbegrijpelijk klein als in het verbazend groot, gewaar worden, gedurig te denken, dezelve boven alles te loven, te eren, te danken, en te verheerlijken!’Ga naar eind29 In deze opvatting was de natuur een perfect ontworpen mechanisme, waarin alle onderdelen op elkaar waren afgestemd door de ‘Werkmeester’, zoals God ook wel werd aangeduid. Binnen dit systeem werd voor elk dier, elke plant of elk natuurverschijnsel een praktische of morele bestaansreden gevonden. Men sprak van de ‘ladder der natuurlijke wezens, waaraan geen sport ontbreekt’: ‘Het schijnt de | |
[pagina 485]
| |
Almachtige Schepper behaagd te hebben om alle levende, ja zelfs levenloze, wezens in zulk een verband zamen te voegen dat nergens een gaping, nergens gene sprongen te vinden zijn’.Ga naar eind30 In het Engels werd deze ‘trapswijze opldimming tussen de natuurlijke wezens’ aangeduid als de ‘great chain of being’, de grote keten van het zijnde. Men begreep dat de natuur er niet was omwille van de mens, maar dat elk organisme, hoe nietig ook, een specifieke functie in een groter geheel vervulde. De mens stond niet langer los van de rest van de schepping, al stond hij wel op de hoogste trede van de ‘ladder der wezens’. Door middel van de rede kon de mens de natuur beheersen. En omdat God te herkennen was in de schepping was het een godvruchtig werk de natuur beter te leren kennen. In de achttiende eeuw werd deze gedachte met succes gepopulariseerd.Ga naar eind31 Deze natuuropvatting, vaak aangeduid als fysico-theologie, werd in 1720 verwoord door Bernard Nieuwentijt in Het regt gebruik der wereltbeschouwingen.Ga naar eind32 Rousseau noemde Nieuwentijt de ideale gids voor jonge mensen en Voltaire en Diderot bewonderden de Nederlandse schrijver eveneens. Het waren verder vooral twee Franse boeken die deze ideeën in heel Europa verspreidden, abbé Pluches veeldelige Spectacle de la nature (gepubliceerd vanaf 1732) en Buffons nog omvangrijker Histoire naturelle (gepubliceerd vanaf 1749). Beide boekreeksen waren een groot publicitair succes. Ze werden in het Nederlands vertaald: de eerste verscheen in zeventien delen tussen 1737 en 1788, de tweede in achttien delen tussen 1773 en 1793. Pluche's Schouwtoneel, speciaal voor kinderen geschreven, behoorde jarenlang tot de reguliere lectuur van Otto. Buffon las hij toen hij in 1793 bij oom Paulus logeerde, die het werk bezat: ‘Thuis gekomen zijnde, heb ik wat gelezen, onder anderen in Buffons Natuurlijke historie en dus is de dag vergenoegd doorgebracht’. Pluche wilde laten zien hoe gecompliceerd en mooi de natuur was en aldus het bestaan van God bewijzen. Wie anders had de natuur zo vernuftig in elkaar kunnen zetten? Buffon ging een stap verder en verwierp het idee van God als ‘Werkmeester’. Hij zag juist in de natuur zelf de werkende kracht van de geschiedenis. Hij meende dat dierenen plantensoorten zich voortdurend ontwikkelden, waarmee hij een tijdsdimensie aan de ‘ladder’ gaf en vooruitliep op de evolutietheorie van Darwin. | |
[pagina 486]
| |
Aldus is God werkzaam in het Groote, uit C.G. Salzmann, Hendrik Goedhart, 1804
| |
[pagina 487]
| |
In het midden van de achttiende eeuw ontstond er een hausse van boeken met een fysico-theologische boodschap. De favoriete auteur van Lambert, de theoloog Jerusalem, probeerde het geloof te verzoenen met nieuwe wetenschappelijke inzichten. Alle mogelijke natuurverschijnselen werden via de ‘oogmerkkunde’ verklaard als zinvol binnen de plannen van God. Voor kleine onaangenaamheden leverde dat weinig problemen op. Regen was dan wel onplezierig voor de mens, maar erg nuttig voor de gewassen. In de ‘Voorreden’ van Pluches Schouwtoneel wordt uitgelegd dat kinderen uit nieuwsgierigheid leren en dat de combinatie van nut en vermaak ideaal is. ‘De natuur is het geleerdste en het beste aller boeken, om onze rede aan te kweken en op te leiden, dewijl het de voorwerpen aller weetenschappen begrijpt en omdat men om het te verstaan, niet bepaald is aan enige taal of personen. Van dit grote boek, dat voor ieder open ligt, en echter niet veel lezers vindt, heb ik, om zo te spreken, een uittreksel gemaakt, om jonge lezeren te tonen, welke rijkdommen zij bezitten’.Ga naar eind33 Otto las het boek systematisch in de jaren 1792 en 1793. Mogelijk had zijn vader de aanbeveling van De Perponcher gevolgd. De Perponcher prees het boek enthousiast aan, omdat het de nieuwe inzichten over de natuur op toegankelijke wijze populariseerde. Hij noemde het Schouwtoneel ‘een werk, nog niet zo hoog geacht, als 't wel verdiende; voor de jeugd althans, zijn er nog weinige of geen nuttiger bekend’.Ga naar eind34 Hij herinnerde zich met plezier het ‘zo nuttig werk’ zelf in zijn jeugd gelezen te hebben: ‘In het derde en vierde deel daarvan was ik verwonderd dingen te kunnen begrijpen die mij korten tijd tevoren volstrekt onverstaanbaar zouden zijn geweest’.Ga naar eind35 Ook Betje Wolff was in haar jonge jaren zeer met Pluche ingenomen. Het boek was populair in de kring van Otto's ouders. Het eerste deel uit 1776 bevat een lijst van intekenaren met verschillende personen uit Otto's omgeving, onder wie huisdokter Van Stipriaan, de verwante Delftse regent J.M. Cau, de vader van Otto's vriendje Ceesje Reepmaker, zijn ooms Arend van Eck en Gerrit van Olivier. Otto's vader had niet ingetekend, maar hij kan het boek gekocht hebben bij de Delftse boekhandelaar De Groot, die meerdere exemplaren had besteld. In Otto's dagboek zijn veel notities te vinden over het werk. In oktober 1792 las Otto zijn moeder, die met rugpijn op bed lag, uit het Schouwtoneel voor ‘over de snedigheid der spinnen een webbe te ma- | |
[pagina 488]
| |
Frontispice van J. van Westerhoven, Den schepper verheerlykt, 1771
| |
[pagina 489]
| |
ken’. Ook de door Pluche bedoelde moraal werd door Otto opgepikt: ‘Ik ondervind nu dagelijks dat de algemene zorg van de goede Voorzienigheid zich tot in de kleinste diertjes uitstrekt. Hoe slecht moet het dan niet van ons gehandeld zijn in Gods oog, als wij diertjes verachten waarvoor Hij, die er de Schepper van is, zoveel liefde en zorg betoont’. Moderne pedagogen waren in deze tijd allen aanhangers van de fysico-theologie. De Perponcher gebruikte deze ideeën niet alleen in zijn Onderwijs voor kinderen, waarmee Otto werd grootgebracht, maar ook in zijn filosofische werken, zoals Zedekundige brieven over het geluk, waarin hij betoogde dat gezelligheid voor de mens essentieel is, dat volmaaktheid van de samenleving moet worden nagestreefd en dat de harmonie der schepping vooropstaat. Zoals alle schepsels een trapsgewijs geheel vormen, zo is er ook onder de mensen de trapsgewijze opklimming van ‘domme Hottentot’ tot ‘schrandere Engelse wijsgeer’.Ga naar eind36 Het godsdienstige idee van de ‘ladder der natuurlijke wezens’ getuigde van een statische en hiërarchische wereldvisie, die contrasteerde met De Perponchers politieke en sociale overtuigingen. Zijn gedachten op godsdienstig gebied heeft De Perponcher het uitvoerigst uiteengezet in de 200 bladzijden tellende inleiding tot zijn Nederlandse bewerking van Michaelis' vertaling van het bijbelboek Genesis. Volgens De Perponcher hield na de schepping Gods bemoeienis met de aarde op: ‘Wanneer een goed werktuig eens vervaardigd is, dan brengen de springveren, spillen en raders deszelven wel alles toe om de uitwerking, door den maker bedoeld, te volbrengen. Maar tot de eerste vervaardiging en ineenvoeging zelve konden zij zekerlijk niets doen. Deze moest door den Maker zelven alleen en onmiddellijk geschieden’.Ga naar eind37 Otto kreeg de fysico-theologische boodschap tevens toegediend via de Katechismus der Natuur van Martinet, geschreven voor de ‘vaderlandsche jeugd’. Het grote wetenschappelijke inzicht van God wordt herhaaldelijk geprezen: ‘Hoe meetkundig heeft de Schepper alles [bij vogels] afgepast!’Ga naar eind38 De grondgedachte van de fysico-theologie keert herhaaldelijk terug in Otto's dagboek, vaak naar aanleiding van het lezen van passages in Pluche en Martinet. ‘Ik moet inderdaad bekennen dat het maaksel van de geringste dingen in de natuur (bij- | |
[pagina 490]
| |
voorbeeld een blad van een boom), die van de voortreffelijkste dingen welke door 's menschen handen gewrocht zijn, verre overtreffen in kunst en netheid’.Ga naar eind39
Hoe sterk de fysico-theologie leefde in de kring van de familie Van Eck blijkt uit diverse publicaties door leraren van Otto zoals de redevoering die Abraham van Bemmelen in 1788 in de Waalse kerk te Delft hield, opgedragen aan Otto's grootvader Adriaan van der Goes. Van Bemmelen begon met een beschouwing over ‘den gantschen kring der geschapene wezens’ oftewel ‘de zichtbare keten der schepping’.Ga naar eind40 Isaac van Haastert, Otto's tekenleraar, bezong de natuur in zijn Mengelpoezij, onder meer in het gedicht ‘Natuurkennis’, waarin de gedachte prominent aanwezig is, in dit geval de keten van ‘'t geringste mos’ tot ‘het roofgedierte’. Alleen de mens neemt een bijzondere plaats in: Heil zij den Mensch! die in het rond
Door tijd en stond
Natuur leert kennen
Dus zweeft zijn geest, bij 't onderzoek
Van 't schep'selboek...Ga naar eind41
Na verloop van tijd was Otto zo doordrongen van het fysico-theologische denken dat hij ook zelfstandig de juiste conclusies trok bij het aanschouwen van natuurverschijnselen. Toen het in de winter van 1792 ging sneeuwen, noteerde hij de volgende beschouwing: ‘Nu zal ik haast weder in 't sleetje kunnen rijden; ziedaar alweder een vermaak mij door de natuur aangeboden. Wat is dezelve toch rijk en prachtig in alle haare vertooningen. Altoos heerst er verscheidenheid en echter orde in dezelve’. Beter kon deze natuurfilosofie, die in wezen vrij simpel was, niet verwoord worden. Gedurende de jaren tachtig van de achttiende eeuw vond de fysicotheologie grote aanhang onder een breed publiek, maar daarna staken er al snel twijfels de kop op. Hoe pasten bijvoorbeeld fossielen in dit systeem? Otto's vader was zich hiervan ongetwijfeld al bewust, maar vermoedelijk vond hij net als abbé Pluche de fysico-theologie wel zeer geschikt om kinderen een godsdienstig besef bij te brengen. Toen Otto wat ouder was achtte zijn vader het verstandig een stap verder te gaan. | |
[pagina 491]
| |
Martinet vertelt over ‘de groote waereld van God’, uit J.E Martinet, Katechismus der natuur, 1782-1789
| |
[pagina 492]
| |
Zelf was hij al dichter genaderd tot een zeer vrijzinnig geloof, maar daarover had hij tegenover zijn zoon tot dan toe gezwegen. Nu bracht hij Otto in contact met de hoogleraar Bernard Nieuhoff, een moderne denker, die de fysico-theologie allang voorbij was. Lambert had hem leren kennen tijdens hun beider lidmaatschap van de Nationale Vergadering. Otto beschreef zijn eerste kennismaking met deze geleerde op 12 november 1796: Uit de kerk ben ik met papa de heer professor Nieuwhoff eens gaan bezoeken, 'twelk een kundig man is, die zeer veel liefhebberij heeft om jongelui te onderwijzen. Hij heeft mij voorgesteld om zondag 's morgens met hem eens een uurtje over de natuurlijke historie te komen praten, van welke vriendelijkheid ik gaarne gebruik zal maken. Nieuhoff had toen al diverse boeken geschreven, zoals De zelfkennis als een voornaame bron van geluk, een thema dat Lambert moet hebben aangesproken. Nieuhoff was een progressief denker en een van de eerste lezers van Kant in Nederland. Hij schreef een studie over Spinoza, die, zoals hiervoor vermeld, al een eeuw eerder een bom had gelegd onder de fysico-theologie. Spinoza was een wijsgeer die alom als atheïst werd beschouwd, maar door Nieuhoff zonder vooringenomenheid werd gelezen en verdedigd. Hij vond dat Spinoza zijn tijd vooruit was geweest, en dat diens ideeën bruikbaar waren in zijn eigen, meer verlichte tijd. Nieuhoff noemde zijn mengsel van Spinoza en de bijbel ‘theosofie’.Ga naar eind42 In het hieropvolgende jaar ging Otto nog een paar keer bij hem op bezoek, maar hij zwijgt over wat zij bespraken. Otto was toen niet langer een kind dat naar een leraar ging om les te krijgen, maar een jongeman met wie een interessant gesprek kon worden gevoerd.
In de negentiende eeuw zag men alom in dat het stelsel van de fysicotheologie te simpel was. Als bindmiddel tussen vrijzinnige en orthodoxe christenen werkte het niet meer. Generatiegenoten van Otto die op latere leeftijd hun memoires schreven, namen daarom vaak afstand van de ideeën van de fysico-theologie, maar bekenden dat een werk als Martinets Katechismus der natuur in hun jonge jaren enorme indruk had gemaakt. Jacob Nieuwenhuis, drie jaar ouder dan Otto, keek na | |
[pagina 493]
| |
Frontispice van B. Nieuhoff, Over spinozisme, 1798
| |
[pagina 494]
| |
‘En ik zal, uwe Afbeelding ziende, zeggen: dit, dit is het gelaat van mijnen Leermeester’, uit J.F. Martinet, Katechismus der natuur, 1782-1789
| |
[pagina 495]
| |
een lang en vruchtbaar leven, eerst als predikant, later als hoogleraar in de wijsbegeerte, terug op zijn jeugd. Zijn eerste kennismaking met het boek van Martinet stond hem nog helder voor de geest. Dat boek was op zijn veertiende verjaardag in 1791 als manna uit de hemel komen vallen: ‘Ik weet mij niet te herinneren, dat eenig boekgeschenk mij ooit zo aangenaam is geweest dan dit werk. Met Martinet stond ik op en met Martinet ging ik naar bed. [...] Alles wat ik gelezen had vertelde ik mijn goede ouders, herlas het, en dan ging ik aan het optekenen van het een en ander’. Martinet had zijn ogen geopend voor de wonderen der natuur en was een baken geweest voor zijn latere carrière als theoloog, natuurkundige en filosoof: Het was mij of Martinet mij de geheele schepping had geopend, en de menschkundige, aangename godsdienstige geest, door het gehele werk ademende, vervulde mij met eerbiedige natuurbeschouwing, met diep ontzag voor de wijsheid, almacht en goedheid der Schepper, zichtbaar in alle zijne werken. Zalige Geest! indien Gij thans nog op aarde kondet neerzien en kennis dragen van het nut, dat alle uwe geschriften gesticht hebben; zoo gij in mijn hart kondet lezen, den indruk aanschouwen, dien Gij op mijnen geest hebt gemaakt en den ijver voor de natuurkunde, waarmede gij dien vervuld hebt; dan zoudt gij thans nog, na meer dan de helft eener eeuw, den dank vernemen van eenen zeventig jarigen grijsaard, die hier gaarne belijdt, oneindig veel aan uwe werken verschuldigd te zijn!Ga naar eind43 |
|