Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 445]
| |
Hoofdstuk 10. Kinderen van de toekomst‘Het wordt tijd dat wij deze waereld tot een hemel zoeken te maken’.Ga naar eind1 Met deze woorden vatte Lambert van Eck de voornaamste doelstelling van de Nationale Vergadering samen. Tegelijkertijd verwoordde hij hiermee de kern van het utopisch-revolutionaire denken. Door actief ingrijpen van de mensen zelf en door het combineren van Verlichting en christendom lag de hemel op aarde binnen handbereik. Wellicht zou de opbouw nog enige tijd vergen en waarschijnlijk zou hij zelf niet meer in dit eigengemaakte paradijs kunnen leven, maar Lambert was er zeker van dat komende generaties van de Bataafse omwenteling zouden profiteren. In de al eerder vermelde toespraak die Van Eck na zijn verkiezing tot president van de Nationale Vergadering hield, benadrukte hij dan ook dat niet alleen het geluk van ‘tegenwoordige geslachten’ moest worden nagestreefd, maar vooral dat van de ‘navolgende geslachten’.Ga naar eind2 Zijn mederepresentanten zullen zich hierin hebben kunnen vinden. De ‘pursuit of happiness’ was immers een gedeeld streven van alle verlichte geesten, door Lamberts Amerikaanse kennis Jefferson als levensdoel opgenomen in de door hem opgestelde Declaration of Independence. Nadat de mensheid eeuwen achtereen haar hoop had gesteld op geluk in het hiernamaals, was nu de tijd aangebroken om het geluk op aarde te verwezenlijken. In de Nationale Vergadering werd het voorstel gedaan om een dergelijke passage in de Nederlandse Verklaring op te nemen. Alleen omdat de leden niet tot overeenstemming konden komen of dit geluk individueel getint moest zijn of ‘algemeen nationaal’, is het begrip niet in de Nederlandse wetgeving doorgedrongen.Ga naar eind3 De representanten vergeleken de Nationale Vergadering graag met een school, zoals Lambert van Eck deed door in zijn rede van de ‘School van de Verlichting’ te spreken. Het verwezenlijken van een hemel op aarde was een leerproces waarbij weleens fouten werden gemaakt, zoals de Franse Revolutie had laten zien. Ook daar werden | |
[pagina 446]
| |
Kind krijgt uitleg over de Verklaring van de rechten van de mens en de burger, uit Weekblad voor Kinderen, 1798-1800
de revolutionairen geïnspireerd door de overtuiging dat hun inspanningen toekomstige generaties, Lamberts ‘navolgende geslachten’, ten goede zouden komen. Mirabeau had zijn oproep aan het Nederlandse volk Aux Bataves besloten met de aansporing: ‘Gelukkig diegenen, die hunnen laatsten druppel bloeds voor het Vaderland zullen vergieten! Zij zullen de vertroostende gedachten in het graf meedragen van het algemeen geluk bewerkt te hebben; en zullen derzelver kinderen nalaten de erfenis hunner deugden’.Ga naar eind4 De Franse vooruitgangsfilosoof Condorcet was ervan overtuigd dat het voor nieuwe generaties veroverde geluk cumulatief zou werken: elke nieuwe generatie zou gelukkiger worden dan de voorafgaande. Beide revoluties, zowel de Franse als de Bataafse, werden dan ook als een verjonging van de samenleving beschouwd, een wedergeboorte, of zoals Swildens het typeerde ‘gewichtig thans, gedenkwaardig hierna’.Ga naar eind5 | |
[pagina 447]
| |
Politieke scholingAan het Nederlandse volk was volgens Lambert nog heel wat op te voeden, zoals blijkt uit een beschouwing in zijn manuscript-encyclopedie. Hij verdeelt het volk in drie ‘klassen’. De eerste bestaat uit degenen die het land besturen, ‘die deel aan de opperste macht hebben’. De tweede groep wordt gevormd door ‘alle burgers, dat is, fatsoenlijke ingezetenen, handeldrijvende of niet, handwerkslieden, enz’. De derde ‘klasse’ was het ‘gemeen’, door Van Eck getypeerd als ‘de heffe des volks’, een ‘bastard-tak, die men moet verdragen, maar die men zorgvuldig moet inkorten, om te beletten, dat het gehele lichaam des booms verduistere’. De toestand was echter niet hopeloos, want in het lemma ‘vrijheid van drukpers’ schreef Van Eck dat opvoeding de sleutel was tot vooruitgang. Het volk moest met behulp van een vrije drukpers worden ‘verlicht’. Niet toevallig werd in pamfletten vaak gesproken over de ‘opvoeding van het menschdom’.Ga naar eind6 Opvoeding en revolutie konden niet zonder elkaar. De Bataafse revolutionairen maakten het onderwijs om die reden voor het eerst tot een verantwoordelijkheid van de overheid. Omgekeerd beschouwden veel onderwijzers zich als zendelingen van de Bataafse Revolutie. Dat blijkt onder meer uit de toespraak die de onderwijzer Arent van Soelen op 25 augustus 1795 hield voor het ‘school-instituut’ in Bodegraven. Deze werd in Amsterdam gepubliceerd onder de titel Redevoering over de ernstige behartiging van de opvoeding der jeugd en het algemeen volks-onderwijs, beschouwd in verband met den bloei der burgerlijke maatschappij en ter aanspooring van alle waare patriotten toegepast op den tegenwoordigen toestand onzes vaderlands.Ga naar eind7 De rede begon met een lofzang op de moderne Duitse pedagogen Campe, Salzmann en Basedow, die opvoeding en onderwijs tot grondslag hadden gemaakt van het ‘bijzonderen maatschappelijk geluk’. ‘Bepeinst meteen’, sprak Van Soelen, ‘wat u de daardoor reeds hier en daar voortschietende Verlichting voor de toekomst voorspelt!’ In Frankrijk werd immers grote vooruitgang geboekt sinds men was teruggekomen van het ‘helsche priester- en monnikkenbedrog’. Ook in Nederland gloorde hoop, want de moderne pedagogie was dan wel in Duitsland tot bloei gekomen, maar de Nederlanders deden voor de Duitsers niet onder, waarbij de spreker wees | |
[pagina 448]
| |
op het werk van Martinet, Van den Berg, 't Hoen en Van Alphen. De ‘nationale slaapzucht’ van weleer leek plaats te hebben gemaakt voor een dynamische geestesgesteldheid gericht op een ‘geduchte herschepping in Nederland’. Niet alleen was er een nieuwe toekomst geopend, ook het verleden zou worden herschreven. Kinderen zouden voortaan worden onderwezen over op de vlucht gedreven ‘verwaten koningen en prinsen, heerschzuchtige vorsten en vorstinnen’, en over de ‘verblinding, slavernij en armoede’ die zij hadden veroorzaakt. ‘Ziet daar, kortelijk geschetst, de eerste beelden die ouders, onderwijzers, volks-verlichters in Nederland, naar de behoeften van onze tijd, niet teveel op de voorgrond kunnen plaatsen in de onderwijzing der jeugd, in de vorming des volks!’
Al vóór de Bataafse Revolutie waren er concrete plannen gemaakt voor een hervorming van het onderwijs na een eventuele machtsgreep. Een van de radicaalste voorstellen was afkomstig van Otto's leraar Vatebender. Zijn vertoog was een antwoord op een prijsvraag van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.Ga naar eind8 Vatebender wilde een einde maken aan het standgebonden onderwijs. Arm en rijk hadden volgens hem ook in dit opzicht gelijke rechten. Het onderwijs moest niet langer worden georganiseerd en gefinancierd door de kerk en plaatselijke overheden, maar een verantwoordelijkheid worden van de nationale overheid. Een ‘nationale opvoeding’ zou betere garanties geven voor goed onderwijs voor iedereen, waardoor ook getalenteerde kinderen uit de lagere standen voortaan de mogelijkheid zouden krijgen op de sociale ladder te stijgen. Een landelijk apparaat van onderwijsinspectie zou de kwaliteit van het onderwijs moeten waarborgen. Met deze ideeën was hij niet alleen voor Nederlandse begrippen zijn tijd ver vooruit.Ga naar eind9 Zijn plannen vertoonden wel overeenkomst met de hervormingen die op dat moment in Frankrijk werden doorgevoerd. In de Franse grondwet van 1791 werd het recht op openbaar en algemeen onderwijs vastgelegd als een verantwoordelijkheid van de centrale overheid. Deze wet werd uitgewerkt door Condorcet. Twee jaar later volgde op verzoek van Robespierre een radicaler Plan d'éducation nationale, opgesteld door Michel Lepeletier, dat in juli 1793 werd ingediend. Het is de vraag of Vatebender op de hoogte was van het plan van Con- | |
[pagina 449]
| |
dorcet. Het plan van Lepeletier verscheen in ieder geval pas na zijn eigen verhandeling. Waarschijnlijk putten de auteurs allen hun inspiratie uit dezelfde bron; het werk van Rousseau. Vatebender baseert zijn verhandeling ten dele op Emile en op Rousseaus plan voor een Poolse grondwet, waarin een ‘nationale opvoeding’ wordt bepleit. Anders dan Roussau had Vatebender eveneens nagedacht over de vraag hoe scholen in de praktijk georganiseerd moesten worden. Hij publiceerde hierover in 1792 een aparte verhandeling, inclusief lesroosters, een begroting en een blauwdruk voor het schoolgebouw. Vergeleken met Rousseau was Vatebender een pragmatische denker die in zijn plannen ook rekening hield met een tijdpad voor de realisering ervan. Hij schatte de tijd die nodig zou zijn voor de doorvoering van zijn plannen op dertig jaar. Toekomstige generaties, niet de huidige, zouden hiervan profiteren. Na de Bataafse Revolutie verruilde hij zijn baan als rector van de Latijnse school van Gouda voor het onzekere bestaan van volksrepresentant. In april 1796 stelde hij zijn verhandeling in handen van de commissie die de Nationale Vergadering had ingesteld om het onderwijs te hervormen, waarna hij prompt werd uitgenodigd lid te worden. Vatebender had inmiddels kennisgemaakt met de politieke praktijk en had in zijn begeleidende brief geschreven dat zijn voorstellen wel voor ‘chimaeriq’ zouden worden gehouden. Zijn vrees werd bewaarheid, want de commissie beperkte zich tot ‘bedaard nadenken’. Men wilde vooral niet streven naar ‘ijdele dromen van een onbereikbaare en hersenschimmige volmaaktheid’. Hoewel de radicale representant Pieter Vreede tot snelle voortgang maande, kwam de onderwijscommissie niet tot een aanbeveling.Ga naar eind10 Dat wil niet zeggen dat er op wat langere termijn geen voortgang werd geboekt. De Staatsregeling van 1798 voorzag in een Agentschap voor Nationale Opvoeding, ofwel een ministerie van Onderwijs. De ‘agent’, of minister, kreeg de opdracht om ‘Verlichting en beschaving’ te bevorderen. Twee jaar later stelde de toenmalige agent, J.H. van der Palm, een uitvoerige memorie op, die de blauwdruk was voor het onderwijs in de negentiende eeuw. De voorstellen in deze memorie gingen minder ver dan de hervormingen die Vatebender voor ogen hadden gestaan. Ook Van der Palm nam krachtig stelling tegen ‘de idealen eener hersenschimmige volkomenheid’, die alleen maar averechts | |
[pagina 450]
| |
zouden werken. Controle over de in het onderwijs gebruikte leerboeken was een van de speerpunten van het nieuwe beleid. De agent ‘zal een wakend oog houden op de schriften die in het licht verschijnen of door de openbare nieuwspapieren worden aangekondigd, en van dezulken die schadelijk zijn voor de goede zeden aan het Uitvoerend Bewind kennis geven’. | |
Jonge revolutionairenVoor de Franse revolutionairen was vernieuwing meer dan alleen een leuze geweest. Veel van de machthebbers na de revolutie waren opmerkelijk jong, zeker in vergelijking met de generatie die voor 1789 aan de macht was. Marc-Antoine Jullien Jr., slechts vijf jaar ouder dan Otto, was de verpersoonlijking van het nieuwe jeugdige elan.Ga naar eind11 Hij bezocht al op zijn zestiende de Jacobijnse club, ontmoetingsplaats van de Parijse radicale revolutionairen. Op zeventienjarige leeftijd was hij naar Engeland gezonden om contacten te leggen met de oppositie aldaar. Een jaar later, in 1793, kreeg hij van het Comité de Salut Public wederom een belangrijke opdracht als speciale gezant van Robespierre in Bretagne en Normandië. Dat hij als ‘agent du Comité’ verantwoordelijk was voor de golf van terechtstellingen die daar plaatsvond, is nooit bewezen, maar gezien zijn machtspositie op dat moment niet onwaarschijnlijk. Jonge leiders van dergelijke zuiveringsoperaties waren door hun leeftijd in het voordeel. Jullien zelf zei hierover: ‘Ik ben jong, maar daardoor minder corrupt’. Een andere jonge revolutionair, Saint-Just, beweerde: ‘Omdat ik jong ben sta ik dichter bij de natuur’. Daarop baseerde deze drijvende kracht achter de terreur zijn morele gezag, totdat hij zelf, amper achtentwintig jaar oud, onder de guillotine eindigde. De jonge Jullien overleefde de periode zonder kleerscheuren. Hij zette zijn carrière voort als journalist, schrijver en pedagoog. Hij ontwikkelde een methode voor tijdmanagement, die hij aanprees als ‘het voornaamste middel om gelukkig te worden’.Ga naar eind12 Het boek werd ook in Nederland gelezen, Otto's generatiegenoot Alexander van Goltstein probeerde op basis hiervan zijn leven te reorganiseren.Ga naar eind13 Julliens opvoeding tot revolutionair is met behulp van zijn persoonlijke archief te reconstrueren. Hierin worden 62 brieven bewaard | |
[pagina 451]
| |
van zijn moeder, gericht aan haar zoon en haar echtgenoot, die tal van details over zijn jeugd bevatten. Hij kreeg een typisch verlichte opvoeding, geïnspireerd door Rousseaus Emile. Gevoeligheid en geweten waren hierbij kernbegrippen; lezen en schrijven werden als hulpmiddel benut om beide tot ontwikkeling te brengen. Gezien het abonnement dat zijn ouders voor hem namen op het eerste Franse kindertijdschrift, L'Ami des enfants, las hij hetzelfde soort lectuur als Otto. Het strikte educatieschema dat hem werd opgelegd komt al even vertrouwd voor. Het was opgesteld vanuit het devies dat tijd een schaars goed is dat nuttig gebruikt moet worden. Marc-Antoine Jullien werd al op zeer jonge leeftijd aangemoedigd zijn gedachten op papier te verwoorden. Zijn eerste proeve van bekwaamheid met pen en papier is te lezen onder aan een brief van zijn moeder aan zijn vader. Hij krabbelde daar een paar regeltjes neer: over de rozen in de tuin die al in bloei stonden en zijn hoop dat zijn vader thuisbleef in plaats van af te reizen naar Parijs. Uit de brieven van zijn moeder wordt duidelijk dat zij zowel de stijl als de inhoud van haar zoons schrijfsels corrigeerde. ‘Cela n'est pas bien, dis d'une autre manière’, luidt haar commentaar met grote regelmaat. Evenals Otto werd Marc-Antoine door zijn moeder aangespoord een dagboek bij te houden dat al even weinig intiem was. Toen haar zoon in Parijs verbleef, schreef ze hem dat ze zich amuseerde met het herlezen van zijn dagboek over het jaar 1784. | |
De revolutionaire catechismusDe kernpunten van de Franse Revolutie hadden in 1789 hun neerslag gevonden in de Verklaring van de rechten van de mens. Gewapend met deze beknopte formulering meende men dat de politieke opvoeding van de jeugd efficiënt kon worden aangevat. Voor het overdragen van revolutionaire idealen greep men echter terug op een beproefde retoriek: die van de catechismus, met reeksen van vragen en de gewenste antwoorden.Ga naar eind14 Het genre van de revolutionaire catechismus werd in Frankrijk zelfs zo populair dat Condorcet het nodig vond te waarschuwen tegen de tendens om kinderen de rechten van de mens uit het hoofd te laten opdreunen. De grondwet moest volgens hem niet ‘een soort catechismus’ worden.Ga naar eind15 | |
[pagina 452]
| |
Vaderlandsliefde, uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 453]
| |
De eerste Nederlandstalige varianten verschenen al vóór de Bataafse Revolutie. Populair was de vertaling van een Frans specimen, de Fransche republikeinsche catechismus voor de jeugd, uit 1793. Een jaar later verscheen er een die was toegespitst op de Nederlandse situatie, de Catechismus der egaliteit en der rechten van den mensch. Veiligheidshalve vermeldt de titelpagina slechts ‘gedrukt in Nederland’, zonder naam van drukker of uitgever. In het ‘eerste jaar der Bataafsche Vrijheid’, zoals vermeld op de omslag, verscheen bij de progressieve Amsterdamse uitgever W. Holtrop de Republikijnse katechismus en eerste grondregelen van republikijnsche zedenkunde voor de opvoeding der jeugd van beiderlei geslacht in de huisgezinnen en in de schoolen. Boven aan de titelpagina stond de leus ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ afgedrukt, geflankeerd door een portret van Pieter Paulus als de ‘wijze stuurman’ van het Nederlandse schip van staat, ‘groot beide in naam en daad’. Op de volgende bladzijde vind men het devies: ‘Kinderen! Gij zijt het, die de ervenisse der vrijheid aan de nakomelingschap zult overbrengen!’ Het voorwoord belooft ‘vaderlandsche ouders en onderwijzers’ een toename van de ‘nationale deugden’ en de ‘oud-Nederlandsche-Republikeinsche zeden’, mits men zijn pupillen ‘slechts met dit boekje zoekt eigen te maken’. Niet meer dan 44 bladzijden waren voldoende voor een grondige politieke indoctrinatie, met vragen als ‘Wat is de beste regeeringsvorm?’ waarop het antwoord luidt: ‘Die waarin het volk op zijne plaats is: de Republikijnsche’. [...] En wat moet er gebeuren wanneer de burgers onderdrukt worden? ‘De opstand is alsdan, en voor het volk en voor ieder gedeelte van hetzelve, het geheiligste der rechten en de onvermijdlijkste der plichten’. Over het thema godsdienst is deze catechismus veel korter van stof. Zes vragen volstaan, de antwoorden dragen een sterk seculier karakter. Bij de vraag wat er onder godsdienst verstaan moet worden, luidt het antwoord ‘het verheven denkbeeld, welk de mensch van zijn bestaan heeft’ en de ‘erkendnis, die hij aan het Opperwezen verschuldigd is’. De voornaamste godsdienstige plicht is ‘een eerlijk man’ te zijn. De openbare eredienst bestaat uit: ‘De arbeid, want ledigheid is van alle de ondeugden, die welke het Opperwezen het meest mishaagt’. De vraag naar het bewijs voor het bestaan van God krijgt als antwoord: de twijfelaar moet ‘de ogen wenden naar de hemel, naar de aarde, naar de zee, naar alles, wat hem omringe’. Het | |
[pagina 454]
| |
Portret van Pieter Paulus in de Republykynsche katechismus, 1795
geheel wordt besloten met de constatering dat alle godsdiensten gelijk zijn, mits ze in overeenstemming zijn met de wetten van de staat. Er verschenen veel meer van zulke werkjes, wat laat zien hoe populair dit genre ook in Nederland was.Ga naar eind16 De verwante stijlvorm van de dialoog was populair bij verlichte filosofen, vooral wanneer zij met hun denkbeelden een breder publiek probeerden te bereiken of wanneer zij kozen voor kinderen als doelgroep. Diderot paste deze toe in zijn Entretien d'un père avec ses enfants. De Perponchers Onderwijs voor kinderen en Martinets Katechismus der natuur, beide intensief gelezen door Otto, waren eveneens als dialoog geschreven. In Otto's dagboek komen dergelijke catechismussen niet voor. Zijn politieke opvoeding bestond uit zwaardere kost, bijvoorbeeld de verhandeling van oom Paulus, waarin hij, zoals we al constateerden, regelmatig las. Hij deed dat voor het eerst op zaterdag 7 september 1793: ‘Thuis gekomen zijnde, heb ik den verderen avond doorgebracht met wat te lezen in een boek waarvan oom Paulus den autheur is en 'twelk | |
[pagina 455]
| |
handelt over de gelijkheid der menschen’. Eerder die ochtend was hij thuisgekomen van een logeerpartij bij zijn oom, misschien had hij het boek, dat toen juist was uitgekomen, van hem meegekregen. Het bleef lange tijd verplichte lectuur, die Otto, zoals hij op 4 augustus 1794 schreef, ‘gezonde begrippen’ moest aanleren ‘in godsdienstige waarheid én in politique zaken’. In het eerste jaar van de Bataafse vrijheid werd het boek wederom op Otto's leeslijst gezet, een herhalingsoefening opnieuw onder leiding van zijn vader. Verder werd Otto politiek geschoold door middel van geschiedenisboeken, die door zijn ouders werden benut om actuele politieke kwesties aan de orde te stellen. De auteurs van deze boeken gaven hiertoe de nodige voorzetten. Zo legde Martinus Stuart, auteur van Romeinsche geschiedenissen uit 1793, in zijn voorwoord een directverband tussen de Oudheid en de actualiteit.Ga naar eind17 Otto's lezing van Stuart had het beoogde effect. Op 1 februari 1794 noteert hij: ‘In de Romeinsche historie hebbe ik de geschiedenis van de verdeeldheid van Rome gelezen toen het al een republiek was. Hieruit bleek duidelijk dat burgeroorlogen meer kwaad somtijds kunnen uitrichten dan de machtigste tyrannen, maar dat wanneer een republiek het ongeluk niet heeft van hierin te geraken en nut blijft genieten, het er dan gelukkiger kan wezen dan in een monarchie’. Ook Millots Wereldgeschiedenis, die Otto met zijn moeder las, gaf aanleiding tot politieke beschouwingen, waarbij het verschil in tijd en plaats blijmoedig werd genegeerd. Zo betoonde Otto zich bijzonder enthousiast over een wet die was ingesteld door een van de farao's. Hierin zou zijn vastgelegd dat hovelingen voortaan alleen op grond van verdiensten mochten worden uitgekozen: ‘Deze wetten, dunkt mij, mochten ook wel in Europa ingevoerd worden, alwaar de vorsten en koningen zo dikwijls hunner macht misbruiken’. Erfelijke adel en monarchie lagen aan de verkeerde kant van het politieke spectrum. Meer waardering had Otto voor geschiedenis die zich dichter bij huis afspeelde: de vaderlandse geschiedenis. Op 21 oktober 1791 schreef hij: ‘den avond met schrijven en lezen doorgebracht onder andere in Martinet over onze vaderlandsche historie, in dewelke ik meerder belang stelle als in die der Romeinen of Grieken, omdat mij dezelve meer raakt’. Over allerlei episoden uit de vaderlandse geschiede- | |
[pagina 456]
| |
De moord op de gebroeders De Witt, uit J. Wagenaar, Vaderlandsche historie, 1794
nis werd in de achttiende eeuw druk gedebatteerd. Bijvoorbeeld over de moord op Johan de Witt, de raadpensionaris die ruim een eeuw eerder het stadhouderschap had afgeschaft. In de Nationale Vergadering werd meermaals naar deze Patriotse held verwezen en Lambert van Eck wijdde in zijn manuscript-encyclopedie een lemma aan hem. In de geschiedwerken van schrijvers als Wagenaar en Martinet kreeg Otto een zelfde Patriotse versie van het verleden voorgeschoteld. In de woorden van Otto: ‘gelezen in Martinet over de broeders De Witt welke in Den Haag door het gemeen gruwelijk gehandeld zijn en naderhand hunne dode lichamen door de straten gesleept, hoewel zij den lande grote dienst gedaan hadden’.Ga naar eind18 Ook de oude Batavieren, patriotten avant la lettre, waren een belangrijk referentiepunt. Op 28 mei 1794 schrijft Otto met zijn vader en zijn oudste zusje te hebben gelezen ‘over onze eerste voorvaders de Batavieren, hoe zij dapper waren in den oorlog en voor de vrijheid | |
[pagina 457]
| |
De Batavieren, uit Lettergeschenk voor de Nederlandsche jeugd, 1790
| |
[pagina 458]
| |
streden’. Ditzelfde beeld komt naar voren in andere kinderliteratuur uit die tijd, bijvoorbeeld in het Lettergeschenk voor de Nederlandsche jeugd uit 1790. De Batavieren worden hierin geroemd als een ‘trouw, moedig, kuisch en eerlijk’ volk dat slechts op één ondeugd te betrappen was: het onmatig gebruik van sterke drank. Een vrijheidlievend volk van eigen bodem: ‘Zulk een heldhaftig volk bewoonde ons land - zorgt, kinderen! dat gij hunne geschiedenis leert, gij zult dan een onverschrokken volk beminnen welks deugden en vrijheidsliefde gij na moet volgen’.Ga naar eind19 Otto las veel drukwerk dat betrekking had op de actualiteit. Op 16 januari 1795 schreef hij met zijn vader wat te hebben gelezen in ‘een boekje, waarin een bedorven gemeenebest (zoals het onze) zeer net is afgeschilderd’. Dit thema was in de pamfletten uit deze periode zo algemeen dat het niet duidelijk is waarop Otto doelde. Mogelijk las hij De mislukte bedoeling der heerschzucht; of de verkorte geschiedenis van een Gemeenebest op de maan.Ga naar eind20 Het is een parallelvertelling over een volk op de maan dat zich eerst vrij heeft gevochten, maar uiteindelijk toch weer in de kluisters wordt geslagen door een vorst, die onder invloed staat van een verkeerde voogd: ‘Dit was aldaar ook het lot van een gemeenebest, van een klein maar aangenaam Gewest’. Regelmatig las hij ook de krant, bijvoorbeeld op 15 april 1794: ‘Op het dessert wat voor papa gelezen in de nieuwspapieren, hoe er tegenwoordig de zaken in Vrankrijk bij staan’. | |
Feesten en rechtenNa de Franse en de Bataafse Revolutie werden er tal van feesten en ceremonieën georganiseerd met rituelen die verwezen naar vernieuwing en wedergeboorte. Het planten van vrijheidsbomen is hiervan het bekendste voorbeeld. Kinderen kregen tijdens deze rituelen niet toevallig een hoofdrol toebedeeld. De al eerder genoemde pedagogische connectie tussen kinderen en bomen krijgt hier een nieuwe, revolutionaire lading. Tijdens een Frans revolutionair feest in 1797 sprak een zestienjarige jongen plechtig de volgende woorden uit: ‘Bomen, mijn vrienden, zijn het embleem van onze jeugd; zij groeien en wij groeien tesamen’. Bij die gelegenheid plantten vierhonderd kinderen even zovele bomen.Ga naar eind21 | |
[pagina 459]
| |
Vanaf 1795 werden ook in Nederland heel wat vrijheidsbomen geplant, wat met soortgelijke feestelijkheden gepaard ging. De eerste keer gebeurde dat op.6 februari 1795 in Den Haag. De twaalf burgers die de boom zouden planten werden elk geflankeerd door ‘een Bataafsche maagd, beneden de 14 jaaren oud’.Ga naar eind22 Otto was bij deze feestelijke gebeurtenis aanwezig: ‘Gister zijn wij allen daar ook geweest om de vrijheidsboom te zien planten, welke plechtigheid met zeer schoon muziek vergezeld ging’. Er zijn verschillende prenten van zulke boomplantingen bewaard gebleven. Op een afbeelding van de vrijheidsboom in Zaandam zien we ter zijde een moeder staan die haar zoontje uitleg geeft over de symbolische betekenis.Ga naar eind23 Tijdens het ‘burgerfeest’, twee dagen na de opening van de Nationale Vergadering, op 3 maart 1796, de dag waarop Pieter Paulus zijn fatale kou vatte, was er in Den Haag een optocht, waarin twintig jongelingen ‘vaderlandse liederen’ zingend meeliepen alsook twintig jongedochters en twaalf moeders met kinderen met een banier waarop stond ‘Wij zullen nimmer ophouden deezen dag aan ons kroost te verkondigen, opdat zij die op haar nageslacht kunnen overbrengen’, gevolgd door enkele arme weeskinderen die een spandoek droegen met de leus ‘gelijkheid’.Ga naar eind24 Hoewel kinderen moesten opdraven bij allerhande revolutionaire feesten en de revolutionaire ideologie hun met de paplepel werd ingegoten, werden ze in de Verklaringen van de rechten van de mens genegeerd. Hadden deze kinderen van de revolutie eigenlijk wel rechten? Kinderen behoorden net als slaven, vrouwen, joden, niet-blanken, dienstpersoneel, armen, doofstommen en gehandicapten tot degenen voor wie gelijkheid in de rechten van de mens en de burger niet vanzelfsprekend was. De ruime formulering van deze rechten gaf echter wel een nieuwe impuls aan de discussie over achtergestelde groepen in de samenleving. Kant definieerde deze moderne geestesstroming in zijn antwoord op de vraag Wat is Verlichting? als het oprijzen van de mensheid uit onmondigheid, uit de staat van minderjarigheid. Verlichting was emancipatie, maar schrijvers die zich bogen over de vraag voor wie - anders dan uiteraard mannelijke burgers - de mensenrechten golden, hielden zich eerder met slaven en vrouwen bezig dan met kinderen. Pieter Paulus nam in zijn Verhandeling duidelijk stelling tegen de slavernij, die juist in het van oudsher vrije Nederland ongepast | |
[pagina 460]
| |
De vrijheidsboom op het Haagse Buitenhof en de optocht op 3 maart 1796, detail van Monument voor Pieter Paulus, 1797
was. Dat moderne standpunt werd niet overgenomen door de Nationale Vergadering, waar het echter wel uitvoerig besproken werd. Volgens een meerderheid waren de Surinaamse slaven er vooralsnog niet bij gebaat de volle beschikking over mensenrechten te krijgen. Dat was een visie die Otto ook bij Martinet had kunnen lezen, volgens wie de Surinaamse slavernij in elk geval beter was dan de ‘afgodische Afrikaanse vrijheid’.Ga naar eind25 De discussie over de rechten van vrouwen vertoont parallellen met die over slavernij. De belangstelling in Nederland nam toe nadat de Vaderlandsche Letteroefeningen gedeelten had gepubliceerd uit de History of women van William Alexander. In 1796 verscheen een vertaling van dit werk, waarin de kwestie voor het eerst aan de orde werd gesteld. In datzelfde jaar volgde een vertaling van Mary Wollstonecrafts Vindication of the rights of women, de meest uitgebreide | |
[pagina 461]
| |
verdediging van de rechten van de vrouw.Ga naar eind26 Het boek was vertaald door Lamberts vriend Ysbrand van Hamelsveld, die er de inleiding en het commentaar uit de Duitse versie van C.G. Salzmann aan had toegevoegd. De door Lambert van Eck bewonderde rechtsgeleerde F.A. van der Marck pleitte in een verhandeling voor vrouwenkiesrecht, gelijkheid van man en vrouw binnen het huwelijk en het recht van vrouwen op academische promotie.Ga naar eind27 Hij stelt dat volgens het natuurrecht het huwelijk een maatschappij van gelijken is, waarin niet ‘d'eene over den anderen een voorrecht van te gebieden heeft’. Hij spreekt uitdrukkelijk van ‘ouderlijke’ en niet van ‘vaderlijke’ macht. Al in 1795, het eerste jaar van de Bataafse Revolutie, schreef iemand die zich verborg achter de initialen P.B.v.W. een pamflet Ten betooge dat de vrouwen behooren deel te hebben aan de regeering van het land, waarin werd gepleit voor gelijke rechten van vrouwen.Ga naar eind28 De auteur eiste kiesrecht voor vrouwen en toegang tot publieke functies en besloot met een oproep om hierin het voortouw te nemen, zodat de Fransen de Nederlanders zouden kunnen toeroepen: ‘Holland, wij verbraken de ketenen! maar gij, gij stelt de vrijheid gansch op haren troon!’. In 1798 publiceerde Gerrit Paape zijn Revolutionaire droom, waarin hij het ideale nieuwe gezin schetst, zoals dat in 1998 zou bestaan, met volledige gelijkheid tussen man en vrouw.Ga naar eind29 Lieve van Ollefen beschreef in Het revolutionaire huishouden eveneens een utopisch huwelijk. In dit toneelstuk laat een vader zijn zes dochters elk een mannenberoep leren. De man beroemt zich erop niet alleen in staatszaken revolutionair te zijn, maar ook in gezinsaangelegenheden.Ga naar eind30 Jacobus Kantelaar, een vriend van Lambert, schreef een Redevoering over den invloed der waare Verlichting op het lot der vrouwen, waarin hij expliciet verband legt tussen Verlichting en de positie van de vrouw.Ga naar eind31 Kantelaar volgde Rousseau in de opvatting dat de zucht tot weelde de wortel van alle kwaad was. Te ver doorgeschoten beschaving had de mens losgemaakt van de natuur. Hij concludeerde dat ‘verfijning van de zeden de eerste oorzaak der ongelijkheid onder de menschen geworden zij’, en daaronder viel bij hem ook de ongelijkheid tussen de seksen. Weelde leidde volgens hem tot onderdrukking van zowel vrouwen als slaven. Eigenlijk verschilde dus de beschaafde maatschappij niet van de barbaarse: beide moesten zich ontwikkelen tot een meer verlichte | |
[pagina 462]
| |
samenleving. Het waren ideeën die aansloten bij de opinies van Lambert van Eck.
De hausse in pedagogische geschriften in de laatste decennia van de achttiende eeuw duidt erop dat ook kinderen meer dan tevoren serieus werden genomen. In de Vaderlandsche Letteroefeningen werd regelmatig aandacht besteed aan pedagogische onderwerpen. Niet alleen adviesboeken, maar ook kinderboeken werden erin besproken, zoals het door Otto gelezen Adèle en Theodore, dat werd aangeprezen als ‘een reeks uitmuntende lessen over de opvoeding’. Feddersens Voorbeelden van wijsheid en deugd, dat eveneens op Otto's programma stond, werd goedkeurend beschreven als het werk van een ‘ernstige schrijver, die het erop toelegt om de jeugd goede leefregels in te prenten [met] uitmuntende voorbeelden van een verstandig gedrag’.Ga naar eind32 Een theoretische discussie over de rechten van kinderen, vergelijkbaar met die welke over de rechten van vrouwen en slaven werd gevoerd, bleef echter uit. Het pleidooi om kinderen meer dan vroeger als gelijkwaardig aan volwassenen te behandelen was van louter pedagogische aard. Ook in juridisch opzicht veranderde er weinig in de positie van kinderen, maar wel in die van jongeren. De scheidslijn tussen minderen meerderjarigheid werd bijvoorbeeld herzien. In Frankrijk was in 1792 de stemgerechtigde leeftijd van 25 jaar verlaagd tot 18 jaar. In Nederland werd vijfjaar later het stemrecht verlaagd van 25 jaar naar 20 jaar.Ga naar eind33 Verder werden de verregaande rechten die ouders over hun kinderen uitoefenden, ingeperkt. Zo was ouderlijke toestemming niet langer vereist wanneer volwassen kinderen een huwelijk sloten. Het erfrecht werd iets gunstiger, in die zin dat het niet langer mogelijk was om kinderen geheel te onterven, voorheen een effectief dwangmiddel. Sommige van deze hervormingen werden na 1814 weer teruggeschroefd, maar de symboliek van jeugd en vooruitgang bleef voortbestaan. In 1856 werd de eerste steen voor het nationaal monument op de Dam in Amsterdam gelegd door een weesjongen, die daarvoor beloond werd met een horloge. De boodschap dat de toekomst van het vaderland in handen van de jeugd ligt, was inmiddels een cliché geworden.Ga naar eind34 | |
[pagina 463]
| |
Kind van de toekomst?Otto had de revolutionaire idealen met de paplepel ingegoten gekregen en na 1795 kon hij ervaren wat een revolutie in de praktijk betekende: ‘ruige dagen’. Zijn eerste notities in dit verband betreffen de Franse troepen die op weg naar Den Haag Delft passeerden. Op 19 januari 1795 schreef hij in de omgeving van Delft ‘veel legerwagens met 4 en 2 paarden’ te zijn tegengekomen. Thuisgekomen hoorde hij van zijn vader ‘dat er in 't geheel wel over de 100 voorbij zijn gekomen, waar naar toe weet ik niet. Deze avond zijn alle de paarden ervan weer naar Den Haag gereden, zodat het een ruige dag is geweest’. De Franse legers trokken naar Den Haag over de weg langs de Vliet en passeerden dan onvermijdelijk De Ruit. Otto's tekenleraar Van Haastert moet hierop een goed zicht hebben gehad van achter de ramen van De Ruit, toen hij de haveloze soldaten op papier vastlegde. Ze bleven nog dagenlang in groepjes voorbijtrekken. Op 24 januari 1795 noteert Otto: Ik ben zeer blijde dat deze dag voorbij is, want ik heb niets vermaak gehad. Vooreerst zijn papa en mama den gehelen dag in Den Haag geweest, zodat ik met mijn zusjes en de juffrouw alleen was. Ten tweede was het koud en sneeuwig weer, zodat ik niet kon buiten gaan en ten derde wierden wij telkends geïnquietteerd door voorbijtrekkende Fransche vrijwilligers, welke zonder officiers bij troepen van 4 à 6 voorbijkwamen en waarvan sommigen het ijs over op de plaats kwamen en dan niet dan met moeite door enig drinkgeld weg te krijgen. Dit was vooral zeer lastig en naar, dewijl papa en mama niet thuis waren en wij alleen met hen omspringen moesten en hetwelk de oorzaak ook was dat ik niet veel geleerd of gedaan heb. Het is al ½ 10 en papa en mama zijn nog niet thuis, zodat wij laat naar bed zullen gaan. De volgende dag was Otto van huis, maar knecht Dirk wist hem te vertellen ‘dat het veel stilder geweest was als gisteren en er maar een paar geweest waren die met een glas jenever ordentelijk weer vertrokken zijn’. Niet veel later zwelt de stroom weer aan en schrijft Otto: ‘Wij hebben voor 't overige weer overlast van Fransche huzaren gehad. Wij dachten er nu geheel van vrij te zijn, daar het in lange tijd | |
[pagina 464]
| |
Rondtrekkende Franse soldaat, getekend door Otto's tekenleraar Isaac van Haastert, 1795
| |
[pagina 465]
| |
niet gebeurd is, maar het was mis’. Toen alles tot rust was gekomen volgde de inkwartiering van dat gedeelte van de Franse troepen dat in de omgeving van Delft gestationeerd bleef. Ook De Ruit herbergde twee logés, de Franse officieren Danton en Gérard. Otto kende genoeg Frans om een praatje met hen te maken, waarover hij ‘zeer vergenoegd’ was. De eerste noemde hij ‘een zeer goed man’. 's Avonds kwam de officier bij hem zitten, ‘dan vertelt en zingt hij wat en daar luister ik dan naar en verzuim mijn eigen zaken’. Zoals eerder besproken had de revolutie indirect een weerslag op Otto omdat zijn vader door zijn politieke functies sindsdien vrijwel permanent aan het vergaderen was. Lambert kon zich nu minder met zijn zoon bemoeien, waarover Otto zich regelmatig beklaagde: ‘Ik ben vooral blijde weer met het Latijn aan den gang te zijn, want om het maar bij papa te doen dat gaat toch niet, want die heeft, met zijn post, haast nooit tijd’.
Vergeleken met Frankrijk verliep de revolutie van 1795 in Nederland tamelijk rustig. Er volgde geen terreur en er werd geen guillotine op het Binnenhof geplaatst. Hoe groot het verschil met Frankrijk was, ook al was daar de terreur voorbij, blijkt uit gebeurtenissen die daar terzelfder tijd plaatsvonden. Hoewel in 1795 de revolutionaire storm was geluwd, waren de effecten er nog steeds voelbaar. Zeker bij een Frans leeftijdgenootje van Otto, Louis Capet, de koningszoon, die inmiddels zijn vader en moeder verloren had. Opgevoed als troonopvolger stierf de jongen in een Parijse gevangenis op 8 juni 1795. Het nieuwe bewind had een poging gedaan om de jongen een revolutionaire heropvoeding te geven. Hij was onder de hoede van een schoenlapper gesteld, die hem, geheel volgens Rousseaus principes, een harde opvoeding gaf en hem al doende een ambacht probeerde te leren. Net als Emile en Otto kreeg hij kippen en konijnen te verzorgen, niet als pedagogisch hulpmiddel, maar als noodzakelijke bijdrage aan het gezinsinkomen. De heropvoeding had in zoverre succes, dat de jongen desgevraagd zijn ouders uitschold en optrad als getuige in het proces tegen zijn moeder. Maar nadat ook koningin Marie-Antoinette was terechtgesteld en de schoenmaker zijn taak als opvoeder had neergelegd, verkommerde de jongen in een gevangenis om uiteindelijk aan tuberculose te sterven.Ga naar eind35 | |
[pagina 466]
| |
Het zoontje van Lodewijk xvi en zijn bewaker, uit Gallerij van beroemde kinderen, 1822
| |
[pagina 467]
| |
De dood van de tienjarige Louis trok weinig aandacht, zeker in vergelijking met die van zijn vader. De Patriotse schrijver Johannes Hazeu vond echter dat hij deze affaire in zijn speciaal voor kinderen geschreven geschiedenis van de Franse Revolutie niet kon verzwijgen. Zijn Historie der omwenteling in vaderlandsche gesprekken voor kinderen was in de bekende dialoogvorm gegoten: een gesprek tussen vader en kinderen, Jantje en Mietje in dit verhaal. Nadat de executie van Lodewijk xvi de revue is gepasseerd, waarbij de auteur een duidelijke stellingname vermeed (hij gaf ‘min of meer’ voldoende antwoorden, maar niet ‘genoegzaam voor die welke hem ter dood veroordeelden’), komen de kinderen met lastige vragen op de proppen, bijvoorbeeld hoe het met de jeugdige troonopvolger is afgelopen. Mietje, vermoedelijk net als Otto opgevoed met kinderliteratuur die erop gericht is het empathisch vermogen te stimuleren, heeft medelij den met het verweesde kind van Lodewijk en Marie-Antoinette. Zij vraagt om meer informatie over zijn verdere levensloop. De vader ontkomt niet aan een antwoord: ‘het zoontje der koning stierf in de gevangenis aan een ziekte’, om dan snel van onderwerp te veranderen, op weg naar de moraal van dit boek, de aanbeveling om ‘goede burgers en burgeressen’ te worden van een land dat uit ‘slijkmoerassen’ tot het ‘schoonste waereldoord’ werd gemaakt.Ga naar eind36 |
|