Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 357]
| |
Hoofdstuk 8. Maakbaarheid van mens en maatschappijParadijzen in de toekomst‘De hemel op aarde’ is de titel van een boek dat de pedagoog C.G. Salzmann in 1797 publiceerde en dat een jaar later in het Nederlands werd vertaald. Deze titel lijkt paradoxaal. Salzmann definieerde zijn hemel echter niet in religieuze zin, maar omschreef deze als ‘die toestand van zedelijke wezens, in welken zij geen beletselen in het vervolgen van hunne zedelijke goede bedoelingen te vrezen hebben’. Hij meende dat mensen hun leven zelf vorm konden geven, dat ze er zelfs toe verplicht waren het geluk op aarde na te streven.Ga naar eind1 Salzmann stond niet alleen met zijn optimistische levensvisie, want deze wordt ook teruggevonden in pedagogische geschriften van tijdgenoten, in politieke manifesten en in een geheel nieuw genre, de toekomstroman. Fantasieën over andere, betere samenlevingen waren op zichzelf geen nieuw fenomeen. Al eeuwenlang hadden schrijvers hun verbeelding de vrije loop gelaten om zich een voorstelling te kunnen maken van een samenleving die volkomen anders was dan die waarin ze zelf leefden. Zij situeerden hun verhalen echter niet in de toekomst, maar in nog niet ontdekte gebieden. Tegelijkertijd bogen geografen zich serieus over de vraag waar ter wereld het bijbelse paradijs gesitueerd moest worden.Ga naar eind2 Na het midden van de achttiende eeuw plaatsten schrijvers hun denkbeeldige werelden niet langer in een ander land, maar in een andere tijd, de toekomst. De opbloei van het utopische denken in de tweede helft van de achttiende eeuw staat in direct verband met het ontstaan van een lineair tijdsbesef.Ga naar eind3 Men ging het verleden en de toekomst zien als fundamenteel verschillend van het heden. Er werd op een nieuwe manier naar het verleden gekeken, omdat men was gaan beseffen dat mensen vroeger anders handelden, leefden en dachten dan in het heden. Het verleden was een andere wereld geworden, waarvan de bestudering een eigen wetenschap vereiste. Van de toe- | |
[pagina 358]
| |
Vignet van de Utopiaensche Courant anno 5569, 1819
komst ging men zich een veel concretere voorstelling maken. Gesteund door een groeiend vertrouwen in wetenschappelijke, economische en morele vooruitgang ging men de toekomst beschouwen als een door mensen maakbare wereld. Geleid door de rede zouden de mensen het heft in eigen hand nemen, waardoor binnen enkele generaties een ideale wereld op aarde gevestigd zou kunnen worden. Een andere impuls achter de opkomst van het utopische genre was het succes van de Amerikaanse vrijheidsoorlog.Ga naar eind4 Bevrijd van het moederland bouwden kolonisten in Amerika een nieuwe samenleving op, ingericht volgens de modernste principes. Daarnaast hadden James Cook, Bougainville en andere ontdekkingsreizigers onbekende volkeren ontdekt die, zoals de bewoners van Tahiti, nog in de natuurstaat leken te leven. Samenlevingen waren tijdgebonden, concludeerde men, want terwijl men in Europa al het stoomtijdperk was ingegaan, leefden sommige volkeren kennelijk nog in de steentijd. De conceptualisering van ruimte en samenleving kreeg hierdoor een historische dimensie.Ga naar eind5 In Nederland beleefden imaginaire reisverhalen rond 1700 hun grootste populariteit, zoals blijkt uit vertalingen van buitenlandse werken en producten van eigen bodem.Ga naar eind6 Erg succesvol was een buitenissig boek van scheepschirurgijn Hendrik Smeeks wiens Beschryving van het magtig koningryk Krinke Kesmes uit 1708 ook in andere talen werd vertaald. | |
[pagina 359]
| |
Op het exotische eiland Krinke Kesmes woonde een volk dat moderne ideeën huldigde die in Nederland nog niet in praktijk waren gebracht, zoals de gelijkstelling van man en vrouw. Het eilandvolk hechtte groot belang aan de opvoeding van de kinderen: ‘De natuur die prikkelt ons tot vrijheid, maar de opvoeding houdt ons in onze plicht; de opvoedinge kan de gaven van de natuur tot haar hoogste volmaaktheid brengen’. Krinke Kesmes werd geregeerd door een koning, bijgestaan door een raad van filosofen, en er was een vorm van deïsme ingevoerd. Onder de ideeën waardoor de schrijver zich had laten leiden, herkenden predikanten die van Descartes en Spinoza, wat voor de overheid aanleiding was om het boek te verbieden.Ga naar eind7 Latere imaginaire reisverhalen speelden zich doorgaans af tegen een minder exotische achtergrond en sloten meer aan bij de wereld waarin de auteurs leefden. Als de eerste utopische roman van eigen bodem wordt beschouwd Rhapsodiën of het leeven van Altamont uit 1775, geschreven door W.E. de Perponcher, die we al eerder zijn tegengekomen als auteur van filosofische werken, romans, kinderboeken en studieboeken. In zijn Rhapsodiën komen alle genres samen. Aan de tekst gaat een ‘Waerschouwing van den uitgeever’ vooraf: het boek is noch een roman noch een ware geschiedenis, maar moet worden opgevat als ‘harssenschimmen’. Het verhaal handelt over een schipbreukeling die op een ver eiland strandt en hier samen met een inlandse een eigen samenleving opbouwt, geïnspireerd door Rousseaus Du contrat social. Het paar voedt zijn kinderen op volgens de principes die Rousseau in Emile had uiteengezet. De hoofdstukken dragen niet toevallig titels als ‘Over de gelijkheid en de vrijheid’. Op het eiland heerst dan ook volkomen gelijkheid, slavernij is onbekend en iedereen is er gelukkig.Ga naar eind8 Noord-Amerika was hierin een lichtend voorbeeld, een fascinatie van De Perponcher, waarvan hij ook blijk geeft in een van zijn andere boeken, zijn eerder genoemde Nieuwe aardryks-beschryving voor de Nederlandsche jeugd. Hij schrijft uitvoerig over de Verenigde Staten van Amerika, de ‘eerste vrije staat in de nieuwe wereld’. Hier heeft zich immers ‘een nieuw toneel geopend, op 't welke de burgermaatschappij zich tot den hoogsten top van bloei, gelukstaat en luister zal kunnen verheffen’.Ga naar eind9 | |
[pagina 360]
| |
De meest succesvolle utopie uit deze periode was de ‘droom over het jaar 2440’ die de Fransman Louis Sebastien Mercier in 1771 op schrift stelde. Het boek verhaalt over een Parijzenaar die na een slaap van bijna 700 jaar wakker wordt in een stad met brede boulevards en straatverlichting. Frankrijk blijkt te zijn getransformeerd tot een constitutionele monarchie, waar het verschil tussen arm en rijk is verdwenen, iedereen recht heeft op sociale zekerheid en gebruik kan maken van vele nieuwe verworvenheden, zoals een ‘inenting-huis’, waar men tegen allerlei ziekten kan worden ingeënt. Het strafrecht is humaan geworden, de tortuur is afgeschaft en de straten zijn eindelijk schoon. Het boek werd pas in 1792 in het Nederlands vertaald.Ga naar eind10 In de twintig jaar sinds de eerste Franse uitgave was er veel veranderd, constateerde de vertaler in zijn voorbericht. Bij verschijnen werd het boek gelezen als de ‘droom van eenen menschlievenden wijsgeer’ vol ‘doordachte denkbeelden’. De realisering hiervan verwachtte men echter pas in de verre toekomst - ten onrechte zoals nu was bewezen. Tijdens de Franse Revolutie waren enkele van Merciers visioenen reeds werkelijkheid geworden. Daarom was het belangrijk, zo vervolgt de vertaler, dat zijn werk ook in het Nederlands zou verschijnen, want ‘nooit kon er een belangrijker tijdstip zijn om het onze landgenoten mede te delen’. Het beoogde lezerspubliek bestond kennelijk uit lezers die hoopten op een herkansing na de mislukte Pariotse revolutie van 1787. Op de titelpagina staat bij Merciers naam expliciet vermeld ‘thans lid van de Nationale Conventie’. Na de Franse Revolutie was hij inderdaad gekozen tot volksvertegenwoordiger en kon hij daadwerkelijk aan de verwezenlijking van zijn idealen meewerken. Utopieën uit deze tijd weerspiegelen een groeiend vooruitgangsoptimisme, dat het meest treffend verwoord werd door de adellijke revolutionair Condorcet. Hij had zich ingezet voor de Franse Revolutie, maar werd als zoveel andere edellieden tijdens de terreur gearresteerd. In afwachting van zijn vonnis schreef hij zijn Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain. Het boek verscheen in 1794, en later volgde een Nederlandse vertaling.Ga naar eind11 Hij was niet de enige schrijver die zijn brave new world in gevangenschap op papier zette, want de markies de Sade was hem in de Bastille daarin voorgegaan. | |
[pagina 361]
| |
In Nederland veranderde de utopische roman rond 1780 van karakter. Smeeks en De Perponcher hadden hun ideale samenlevingen nog gesitueerd in een contemporaine wereld. Holland in 't jaar 2440, dat in 1777 anoniem uitkwam en vermoedelijk is geschreven door Betje Wolff, is daarentegen al een toekomstverhaal in navolging van Mercier. Meer en meer fantaseerden Nederlandse auteurs over de verwachte explosieve groei van wetenschappelijke kennis en technisch kunnen in eigen land. In 1792 zag Arend Fokke door zijn ‘telescoop der verbeelding’ in Het toekomend jaar 3000 zijn landgenoten vliegen in gemotoriseerde ballonnen. Iets later situeerde Willem de Goede in het toekomstige Rotterdam een ‘buitenlandsch luchtbolkantoor’, vanwaar luchtschepen naar China, Australië en Afrika vertrekken.Ga naar eind12 De productiefste schrijver van utopieën was Gerrit Paape, een strijdbaar Patriot uit Delft, die na de Restauratie naar Frankrijk was uitgeweken. Teruggekeerd nam hij enthousiast deel aan de Bataafse revolutie. Na eerder onder pseudoniem enkele imaginaire reizen te hebben gepubliceerd, beschreef hij begin 1798 een ‘revolutionaire droom’ over Nederland in het jaar 1998. Het boek verscheen op het moment dat de Bataafse revolutie haar meest radicale fase inging en volgens Paape de basis werd gelegd om van Nederland het gelukkigste land ter wereld te maken. In het jaar 1998 zou Nederland worden bevolkt door geheelonthouders en worden geregeerd door een onfeilbaar bestuur waarin ‘partijschappen’ geen rol meer speelden.Ga naar eind13 Opmerkelijk veel auteurs schreven zowel utopische romans als pedagogische werken, zoals de al eerder ter sprake gekomen De Perponcher en Betje Wolff, evenals Petronella Moens, een van de redacteuren van het al meermaals geciteerde tijdschrift De Menschenvriend. De Perponcher was verre familie van de Van Ecks en ook Moens kunnen zij persoonlijk hebben gekend. Als we Lamberts album amicorum met dat van Moens vergelijken, valt op dat ze veel gemeenschappelijke vrienden hadden. Ook waren ze beiden lid van het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarium Genitrix. In 1817 publiceerde Moens een utopische roman gesitueerd in Zuid-Amerika, waar de volksplanting Aardenburg met vaste hand geleid wordt door de held van het verhaal, Adolf geheten. Het ommuurde terrein wordt permanent bewaakt vanaf ‘een soort wachtto- | |
[pagina 362]
| |
Goede reis, illustratie bij artikel over de ballonvluchten van de gebroeders Montgolfier en De Jonge in Parijs in 1783, uit Aanhangsel tot den Nederlandschen Courant, 1783
| |
[pagina 363]
| |
ren’, die dag en nacht wordt bemand door ‘gewapende lieden’. Adolf woont als enige in een ‘aanzienlijk huis’. De overige bewoners houden zich op in werkplaatsen waar de dag steevast wordt begonnen met een gezamenlijk dankritueel voor de ‘grote almachtige geest’ die de gemeenschap leidt, met muzikale begeleiding door een orkestje van ‘negermuzikanten’. 's Avonds vindt een soortgelijke ceremonie plaats om de dag af te sluiten waarbij de opzichters wordt gevraagd Adolf ‘getrouw verslag’ te doen van de gedragingen van de werklieden.Ga naar eind14 Dergelijke totalitaire aspecten zijn typerend voor veel utopieën, waar de bevolking immers zo gelukkig is dat zij zich om haar vrijheid niet meer hoeft te bekommeren.Ga naar eind15 Een ander overeenkomstig aspect is het grote belang dat aan opvoeding en onderwijs wordt gehecht. De utopische samenleving is een leerschool, zij het meestal een tuchtschool. Dat principe kon ook omgekeerd worden toegepast. Het is geen toeval dat in dezelfde tijd de Engelsman Jeremy Bentham zijn ideeën ontwikkelde over het panopticum waarin gevangenen worden heropgevoed tot brave burgers. De grondwetten zoals die in de jaren zeventig en tachtig van de achttiende eeuw werden opgesteld voor de vrije Amerikaanse staten en het revolutionaire Frankrijk, kunnen in zekere zin eveneens als utopieën worden beschouwd, met name de Amerikaanse Declaration of Independence uit 1776 en de Franse Déclaration des droits de l'homme et du citoyen uit 1789. Deze rechtenverklaringen weerspiegelden immers niet zozeer de werkelijkheid, maar beschreven veeleer een te verwezenlijken ideaal, waarbij ‘the pursuit of happiness’, het streven naar geluk, centraal stond: een typisch utopische gedachte.Ga naar eind16 Af en toe doen de discussies over deze teksten dan ook denken aan de gesprekken tussen de zeelieden die De Perponcher op een onbewoond eiland had laten aanspoelen. Dergelijke gesprekken waren eveneens te beluisteren in de Nederlandse Nationale Vergadering, bijeengeroepen na de Bataafse revolutie van 1795. Typerend zijn de gloedvolle woorden waarin de onderwijsdeskundige Vatebender pleitte voor een revolutionaire opvoeding: ‘de jeugd en derzelver opvoeding onder iedere natie, is niet een particulier goed, met het welk ieder mag leven naar zijn eigen grilligheden, en het vermorschen naar zijne onkunde of kwaadwilligheid: de jeugd van ieder land is een publicq eigendom van den staat, dat recht heeft, niet alleen, op vaderlijke bescherming, | |
[pagina 364]
| |
In 1961 wordt nog altijd gedelibereerd over het Plan van Constitutie, uit De Lantaarn voor 1796 van P. van Woensel
bezorging en bestiering van de souvereine macht, maar daar zelve niemand anders zijne ongewasschene handen ten verderve aan mag slaan en dat door geen eenen anderen mag genaast worden’.Ga naar eind17 Uit Vatebenders woorden - de jeugd is publiek eigendom van de staat - spreekt een totalitaire visie. De afkeer van ‘ongewassen handen’ sluit aan bij de utopistische obsessie met reinheid. Merciers toekom- | |
[pagina 365]
| |
stige Parijs was geplaveid met schone straten, andere utopieën werden bevolkt door vegetariërs en geheelonthouders. Vatebender besefte overigens wel dat zijn ideaal ver van de werkelijkheid af stond en misschien niet kon worden gerealiseerd. Hij sprak in de Nationale Vergadering de vrees uit dat zijn ideeën over onderwijshervorming zouden worden gezien als een ‘chimère’, een hersenschim. Ook in dat opzicht had hij een vooruitziende blik, want zijn plan voor een nationale opvoeding is uiteindelijk in het papieren stadium blijven steken. | |
Het monster van FrankensteinDe steeds grotere ldoof tussen heden en toekomst maakte het mogelijk meer bewust vooruit te kijken. Dat leverde aanvankelijk vooral optimistische scenario's op. Veel schrijvers hadden hoge verwachtingen van de technische vooruitgang die zich in hun tijd begon af te tekenen, zoals Condorcet, die meende dat verbeterde agrarische methoden binnen afzienbare tijd een einde zouden maken aan hongersnoden. Enkele jaren na de Franse en de Bataafse revolutie kwam echter een groeiende stroom publicaties op gang waaruit een veel somberder kijk op de toekomst spreekt. Klassiek werd Th.R. Malthus' An essay on the principle ofpopulation uit 1798, een aanval op de utopische toekomstvisie van Condorcet, wiens Esquisse uit 1794 binnen een jaar in het Engels was verschenen. Ook had Malthus kritiek op de Engelse vooruitgangsfilosoof William Godwin, die in zijn Enquiry concerning political justice een wereld had geschetst waarin oorlog en misdaad waren uitgebannen en een overheid overbodig was geworden. In de visie van Malthus holde de mensheid juist haar ondergang tegemoet door zich ongeremd voort te planten, wat zou leiden tot overbevolking en terugkerende hongersnoden en vreselijke epidemieën. Deze sombere toekomstvisie zouden spoedig worden gevolgd door literaire varianten. De bekendste is Frankenstein or the modern Prometheus van Mary Shelley, de dochter van William Godwin en getrouwd met de dichter Percy Shelley.Ga naar eind18 Haar roman uit 1818 sloot aan bij het genre van de ‘gothic novel’, het griezelverhaal dat in deze tijd in Engeland erg populair was. Zij verwerkte hierin de wetenschappelijke discussie die op dat moment woedde over de oorsprong van het leven, waarbij materialisten en vitalisten tegenover elkaar stonden. | |
[pagina 366]
| |
De ‘nieuwe mens’ komt als bij bliksem ter wereld, J.L. Perée, L'homme régénerée, 1795
| |
[pagina 367]
| |
Mary Shelley koos de kant van de materialisten die de mens zagen als een instrument of een machine, een idee dat terugging op de Franse denker de La Mettrie. Net als in eerdere utopieën werden elektriciteit, magnetisme, vivisectie, poolexpedities en andere wetenschappelijke hypes in dit boek door elkaar geklutst. Mary Shelley greep ook terug op de veelbesproken poging van de Franse dokter Itard om een wild kind tot een beschaafd mens op te voeden. De geleerde Frankenstein ging echter een stap verder door het kind dat hij wilde opvoeden eigenhandig in elkaar te knutselen. Rousseaus Emile was van grote invloed op utopische denkers. William Godwin had verldaard dat geen ander boek meer indruk op hem had gemaakt. Ook Percy Shelley, echtgenoot van Mary, was een fan van Emile. Zijn voorlezingen uit dit boek tijdens hun huwelijksreis naar de Zwitserse Alpen gecombineerd met een aantal spookverhalen verteld door medereizigers in een afgelegen berghut, hadden haar geïnspireerd. Hoewel ze Emile bewonderde was Frankenstein een kritisch commentaar op de experimenten van ouders die hun kinderen daadwerkelijk volgens Rousseaus instructies hadden opgevoed met doorgaans funeste gevolgen. Frankenstein laat zich niet alleen lezen als een verontrustende variant op Emile, maar ook op Rousseaus Confessions. In zijn autobiografie bekende Rousseau zijn eigen kinderen na hun geboorte te vondeling te hebben gelegd. Dat is precies wat Frankenstein doet met zijn zelfgemaakte kind, nadat het door technische onvolkomenheden in een monster is veranderd. Mary Shelleys roman is een literaire verwerking van de paradoxen in Rousseaus eigen leven en opvoedingsadviezen. Maar het boek kan ook worden gelezen als een allegorie op de Franse Revolutie, een betekenis die de schrijfster er ongetwijfeld eveneens in heeft willen leggen. Het wetenschappelijke experiment van Frankenstein was uit de hand gelopen, net zoals het maatschappelijke experiment van de Franse revolutionairen een eigen leven was gaan leiden. Het boek speelt zich bij nadere beschouwing niet af in de toekomst, maar in de late achttiende eeuw. Het is in dubbel opzicht een omgekeerde utopie, gesitueerd in een wereld waarin de techniek niet het geluk van de mensen bevordert, maar hen juist in het ongeluk stort. Het optimisme over de mogelijkheid om een hemel op aarde in te richten boette na 1800 aan overtuigingskracht in. Frankenstein werd | |
[pagina 368]
| |
niet vertaald, maar wel verscheen in 1830 De hel op aarde van de Duitser J.G. Gruber, die daarin de opvattingen van Salzmann bestrijdt. De Nederlandse vertaler schrijft in zijn inleiding: ‘Welk een vreemde titel!’ Vervolgens geeft hij uitleg over Salzmanns ideaal en constateert dat van diens hemel dertig jaar later nog steeds geen spoor te bekennen is. Het leven op aarde is immers nog altijd ‘veel moeite en weinig loon, veel zaaien en weinig maaien’.Ga naar eind19 De latere wederwaardigheden van W.E. de Perponcher, auteur van de eerste Nederlandse toekomstroman, zijn illustratief voor het conflict tussen utopie en realiteit. In 1813 werd hij slachtoffer van de loop die de geschiedenis na de Bataafse Revolutie had genomen: na meerdere coups en de omvorming tot een koninkrijk onder Napoleons broer Lodewijk Napoleon werd Nederland uiteindelijk ingelijfd bij het Franse keizerrijk. Toen de napoleontische legers zich terugtrokken, namen ze enkele gijzelaars mee, onder wie de inmiddels hoogbejaarde De Perponcher. Hij werd meegevoerd naar Parijs en in een gevangenis opgesloten. Maanden later keerde hij levend en wel terug, waarna hij dit bizarre avontuur uitvoerig op schrift stelde. Na een emotioneel afscheid van zijn tachtigjarige zuster was hij ‘in het holst van de winter’ meegevoerd in een rijtuig dat zich tergend langzaam in de richting van Parijs bewoog. Uiteindelijk kwam hij na een ‘zevendaagsche winterreis’ uitgeput aan in Parijs, waar hij werd opgesloten: ‘Ik ontwaakte in den kerker; een stenen hokje van negen voet in 't vierkant, onder 't overhellend dak, met een klein in 't kruis getralied venstertje, en eene zware gegrendelde deur voorzien van eene open brits, en een kacheltje, dien avond en nacht niet gestookt [...], voorts een stoel, een klein tafeltje, eene grote aarden kruik met water, een stalbesem tot reiniging en een open tobbetje, dan dit is te walgelijk, bijzonder bij eene gesloten deur’. Het lijkt wel of iedere utopist terechtkomt in een hel in plaats van in de hemel. Maar De Perponcher liet zich niet uit het veld slaan en hield zich vast aan zijn christelijk-verlicht optimisme: door de tralies van zijn kerker ziet hij 's morgens vroeg ‘een lieflijke stralengloed’ en als hij het raampje opent ademt hij ‘de frissche morgenlucht’: ‘Ook in deze kerker derhalve, dacht ik, mag ik nog des Scheppers werken aanschouwen’.Ga naar eind20 | |
[pagina 369]
| |
Paradijzen in het verledenIn Otto's tijd veranderde de blik op het verleden op eenzelfde manier als die op de toekomst. Eeuwenlang diende de geschiedenis als een verzameling verhalen waaruit men morele lessen kon trekken, maar vanaf nu werd het verleden als een definitief afgesloten tijdperk gezien. Historici gingen zich afvragen hoe samenlevingen er in het verleden uitzagen, wat er veranderd was en waarom. Enige tijd na de utopische roman deden historische romans en verhalen ook in Nederland hun intrede, te beginnen met Feiths Alrik en Aspasia uit 1782. De schrijver Petrus de Wacker van Zon introduceerde later in zijn roman Willem Hups een tijdmachine in de vorm van een slaapmuts die de hoofdpersoon naar elke gewenste tijd kon verplaatsen.Ga naar eind21 In Patriotse kring werd vooral teruggekeken naar de Bataven en andere Germaanse stammen, die welhaast de ‘natuurstaat’ benaderden. Dezelfde idealen die in utopische romans op de toekomst werden geprojecteerd konden in deze historische romans naar het verleden worden verplaatst. Toekomst en verleden gingen daarbij soms op elkaar lijken. Betje Wolff schetst bijvoorbeeld Nederland in het jaar 2440 als een land waar de bewoners zijn teruggekeerd naar de eenvoud van de oude Bataven. In politieke geschriften uit de late achttiende eeuw werd steeds vaker naar de Bataven verwezen. Het sprak dan ook bijna vanzelf dat men in 1795 de nieuwe staat uitriep tot Bataafse Republiek. Behalve op het collectieve verleden werd ook een nieuwe kijk op het persoonlijke verleden ontwikkeld. Vooral de manier waarop mensen terugkeken op hun eigen jeugd veranderde. In de late achttiende eeuw ging men de kindertijd beschouwen als een paradijs waarnaar men terugverlangde. Steeds meer autobiografen beschreven hun eigen verleden, hun kinderwereld, als een lusthof, zoals Willem Hendrik Warnsinck, twee jaar ouder dan Otto en boezemvriend van Petronella Moens. Hij friste zijn herinneringen op door terug te denken aan zijn geliefde domein, de door een grote linde beschaduwde binnenplaats van zijn bewaarschool. Hetzelfde procédé werd beproefd door Gerrit Jan Mulder met zijn eerder geciteerde mijmeringen over het paradijselijke buitengoed Zijdebalen. Ook Jacob Haafner herinnert zich alleen nog de ‘gelukkige dagen mijner kindsheid, dagen van onschuld | |
[pagina 370]
| |
Tijdmachine in de vorm van een slaapmuts op de titelpagina van de roman Willem Hups, 1805
| |
[pagina 371]
| |
De kindertijd, uit De nuttelyke en aangenaame staatsalmanak, 1787
en vreugde’. Haafner lijkt hiermee te refereren aan de onschuld in het bijbelse paradijs, voor de zondeval. Otto's generatiegenoot Maurits VerHuell keek terug op zijn jeugd als een ‘lachend toverbeeld met de levendigste kleuren verhoogd’.Ga naar eind22 De gedachte van een definitieve breuk tussen de kindertijd en het leven als volwassene werd later scherp geformuleerd door Nicolaas Beets die zijn Camera obscura opent met enkele jeugdherinneringen en de constatering dat iemand van boven de dertig al zover van zijn jeugd verwijderd is ‘dat hij eigenlijk in 't geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en smaakte, toen hij een kind was, en wat niet’. In dit boek introduceert Beets de term ‘kinderwereld’ om aan te geven dat kinderen in een eigen universum leven.Ga naar eind23 Een der eersten die dit in wezen utopische idee verwoorden, is de dichter Friedrich Schiller, die schreef: ‘[Kinderen] zijn wat wij waren; | |
[pagina 372]
| |
ze zijn wat wij weer moeten worden. Wij waren natuur, zoals zij, en onze cultuur moet ons, op de weg van de rede en de vrijheid, naar de natuur terugbrengen’.Ga naar eind24 Het idealiseren van de eigen jeugd is een persoonlijke variant op het nieuwe genre van de in de tijd teruggeprojecteerde utopie. | |
Lamberts encyclopedieHet pièce de résistance van de Verlichting was de Encyclopédie ou dictonnaire raisonné des sciences, des arts en des métiers. In dit veeldelige werk, dat verscheen tussen 1752 en 1780, werd getracht het geheel van de menselijke kennis vast te leggen. Tal van verlichte auteurs droegen artikelen bij en ondanks tegenwerking en censuur werd de onderneming onder aanvoering van Diderot tot een goed einde gebracht. Enerzijds kwam dit project voort uit een pedagogische impuls, want de verspreiding van kennis zou de mensheid ten goede komen, anderzijds uit angst voor rampen die de mensheid konden treffen, in welk geval de Encyclopédie als een Ark van Noach zou fungeren. De Encyclopédie was niet de eerste poging om kennis systematisch bijeen te brengen. Eerdere naslagwerken waren echter minder groots opgezet en niet ideologisch geladen zoals de Encyclopédie, die een groot aantal lemma's telde waarin radicale standpunten werden verkondigd in zaken als geloof, tolerantie en persvrijheid. Niet voor niets verbood de Franse overheid het boek en werden redacteuren, schrijvers en uitgever vervolgd. Het streven om kennis via de drukpers openbaar te maken was een essentieel onderdeel van de filosofie van de Verlichting. De betekenis van het werk was groot en het inspireerde tot navolging, ook in Nederland.Ga naar eind25 De houding ten aanzien van de Encyclopédie gold als een lakmoesproef waarmee bepaald werd wie wel en wie niet voor verlicht kon doorgaan. Lambert van Eck zou deze test met glans hebben doorstaan. Hij stelde zelf een soort encyclopedie samen, ‘adversaria miscellanea’, die hij sinds 1774 bijhield. Lamberts manuscript-encyclopedie, ingericht volgens het voorschrift van John Locke, telt 147 dichtbeschreven bladzijden en bespreekt honderden onderwerpen, van piramides tot hunebedden en van Johan de Witt | |
[pagina 373]
| |
tot Voltaire. Omdat Lambert systematisch verwees naar de door hem gebruikte literatuur, waaronder veel tijdschriften en pamfletten, geeft zijn handgeschreven encyclopdie een goed beeld van zijn brede leesbereik. Dat omvatte ook de Encyclopédie, waarnaar hij verwijst in zijn lemma over Confucius. Zijn belangstelling voor ‘heidense wijsgeren’ blijkt verder uit het lemma Socrates met verwijzing naar de toen actuele discussie over Marmontels Belisarius. Zijn historische belangstelling spreekt uit lemma's over onder anderen de Friese koning Radboud en de hertog van Alva. Zijn economische interesse komt tot uiting in een lemma over ‘fabrieken’. Van zijn literaire voorkeur geeft hij blijk in een lemma over de Delftse dichter Hubertus Poot. De meerderheid van zijn lemma's heeft betrekking op het recht, wat niet verwonderijk is voor een jurist. Het interessantst zijn die waarin Lambert kwesties bespreekt die centraal stonden in de publieke discussie, zoals tolerantie, vrijheid, drukpers, kunsten en wetenschappen, dweperij, luxe, volk, burgermaatschappij en republikeinse regering. In al deze lemma's betoont hij zich progressief. Alleen in religieus opzicht lijkt hij behoudender. Ondanks al zijn waardering voor heidense filosofen meent hij toch dat de ‘fakkel des evangeliums’ onmisbaar bleef. De Verlichting wordt tegenwoordig niet meer gezien als een monolitische beweging, juist de diversiteit krijgt thans aandacht. Allereerst zijn historici zich bewust geworden van de verschillen tussen de ontwikkelingen in Frankrijk, Engeland, Amerika en andere landen. De Nederlandse variant van de Verlichting zou vooral gekenmerkt zijn door gematigdheid en een blijvende waardering voor de christelijke godsdienst. Bovendien is men tot het inzicht gekomen dat de Verlichting niet alleen gekenmerkt wordt door een rationeel optimisme, maar dat hierin ook een meer pessimistische, soms zelfs cynische onderstroom voelbaar is. Terwijl de Romantische stijl in literatuur en schilderkunst, de groeiende voorkeur voor landschapstuinen en vooral de populariteit van irrationele wetenschap, zoals het mesmerisme, tot voor kort werden gezien als reacties op de Verlichting, wordt thans verondersteld dat deze ontwikkelingen met elkaar verbonden zijn geweest. De zogenaamde ‘tegen-Verlichting’ is daarbij meer in de belangstelling komen te staan.Ga naar eind26 Ook voor de meer duistere kanten van de rationeel-empirische optimistische Verlichting heeft men oog ge- | |
[pagina 374]
| |
kregen. Moeten de wortels van het moderne totalitarisme in de late achttiende eeuw worden gezocht, zoals sommige historici menen? Bracht dat tijdvak in plaats van vrijheid juist onvrijheid, zoals Michel Foucault betoogde? De paradoxale alledaagse verlichte praktijk zoals die wordt weerspiegeld in Otto's dagboek - de passie voor Romantische tuinen, de mix van een cyclische met een unilineaire tijdsbeleving, de elektrotherapie van Otto's zusje waarop nog zal worden ingegaan, maar vooral de ‘total control’ waaraan Otto met behulp van zijn dagboek werd blootgesteld, maakt in ieder geval duidelijk hoe schaduwrijk en gemêleerd die Verlichting in werkelijkheid moet zijn geweest. De bestudering van de encyclopedie van Lambert van Eck en van zijn andere persoonlijke papieren is aanleiding om nog op een ander aspect te wijzen: iedere intellectueel uit dat tijdvak construeerde, net als Lambert van Eck, zijn eigen Verlichting, naar eigen inzicht samengesteld uit een enorm reservoir van opinies, waarvan kennis kon worden genomen in kranten, pamfletten, tractaten en natuurlijk de Encyclopédie. Uit het vervolg zal blijken dat Lamberts persoonlijke versie van Verlichting in de loop der jaren bovendien een ander karakter zou krijgen. | |
Zonder orde geen gelukDe nieuwe betekenis die het woord revolutie in 1789 kreeg, weerspiegelt het veranderende politieke denken in deze tijd.Ga naar eind27 Pas toen kreeg het woord de betekenis van radicale politieke verandering. Het was niet het enige woord dat van inhoud veranderde, want er ontstond een geheel nieuw politiek vocabulaire. De Bataafsche volks-almanak van 1796 bevatte daarom een ‘Korte verklaring van enige thans in gebruik zijnde staatkundige woorden’, waaronder anarchie, amnestie, aristocratie, despotie, patriot, republicaine, revolutie, soevereiniteit en vrijheid.Ga naar eind28 Het weekblad De Democraten schreef dat het van groot belang was ‘de kracht en ware betekenis der woorden’ te kennen en begon in hetzelfde jaar een staatkundig woordenboek in afleveringen te publiceren. In Frankrijk werd in 1797 een nieuw deel aan het grote woordenboek van de Académie française toegevoegd met ‘les mots nouveaux en usage depuis la Révolution’.Ga naar eind29 De revolutionairen waren zich | |
[pagina 375]
| |
Allegorische afbeelding op de Verlichting, 1795
| |
[pagina 376]
| |
ervan bewust dat ook hun woordenschat een revolutie doormaakte. Condorcet bijvoorbeeld schreef in 1793 een essay over de betekenis van het woord ‘revolutionair’.Ga naar eind30 Het woord revolutie kreeg een aureool. Toen op 19 januari 1795 in Amsterdam de Bataafse omwenteling werd afgekondigd, kreeg de Dam en nieuwe naam: Plein der Revolutie. In de Nederlandse vloot werd een oorlogsschip De Revolutie gedoopt. Maar de cultuuromslag ging veel verder dan een verandering in de betekenis van woorden. Fundamentele begrippen als tijd en ruimte werden tijdens de Franse en de Bataafse Revolutie opnieuw gedefinieerd. Om aan te geven dat er een nieuw tijdperk was aangebroken, begon men in Frankrijk in 1789 de jaren te tellen vanaf de revolutie en werd later een nieuwe kalender ingevoerd met maanden van drie weken die elk tien dagen telden. De Bataafse revolutionairen doopten, zoals reeds vermeld, het jaar 1795 om tot ‘het eerste jaar van onze vrijheid’. In Frankrijk werd de feodale indeling van het land in provincies, domeinen en heerlijkheden vervangen door departementen. Na de Bataafse Revolutie van 1795 gebeurde hetzelfde in Nederland. Een van de eerste besluiten van de Nationale Vergadering was de invoering van departementen als bestuurseenheid, waarmee werd gebroken met de traditionele indeling in provincies. Later werd ook het oude gewest Holland in drie stukken opgedeeld teneinde het laatste restant van de oude provinciale identiteit op te ruimen. Het metrieke stelsel moest de wirwar van ponden, mudden, ellen en andere maten vervangen. In 1787 was hiertoe al een aanzet gegeven door de Oeconomische Tak, onderdeel van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, met de publicatie van een boekje waarin lokale lengtematen waren omgerekend naar standaardmaten.Ga naar eind31 In het plan voor een nieuwe grondwet uit 1797 luidde artikel 834: ‘Alle maten en gewichten zullen berekend en opgemaakt worden naar een onveranderlijke grootheid en door de hele Republiek gelijk zijn’.Ga naar eind32 Na verloop van tijd werden de meter en de kilo ingevoerd.Ga naar eind33 De behoefte aan deze hervormingen kwam voort uit het verlangen naar een rationeel geordende wereld. De gedachte dat orde even belangrijk was als vrijheid, gelijkheid of broederschap werd in 1796 verwoord door Arent van Soelen in zijn Redevoering ten betooge dat er zonder orde geen geluk bestaat.Ga naar eind34 | |
[pagina 377]
| |
Orde was ook het kernbegrip in de nieuwe houding ten aanzien van de natuur. De Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen schreef prijsvragen uit over de kwestie van hoe de Nederlandse flora en fauna te ordenen en te beschrijven.Ga naar eind35 Gerrit van Olivier, de latere echtgenoot van Otto's tante Paulus, won op latere leeftijd een prijsvraag over een naamlijst van Nederlandse dieren. Het resultaat werd gepubliceerd als de Fauna Belgica, een standaardwerk in de traditie van Linnaeus.Ga naar eind36 Het verlangen naar orde kwam eveneens tot uitdrukking in de nieuwe belangstelling voor de landbouw. In 1778 was de Maatschappij ter Bevordering van de Landbouw opgericht, met als doelstelling door ‘arbeid en proefnemingen’ de kennis van de landbouw te bevorderen. De interesse hierin was, zo lezen we in het voorbericht bij het eerste deel van de jaarlijkse verhandelingen, bevorderd door ‘de gewoonte van den zomer op het land door te brengen’. De bezitters van buitenplaatsen zagen daardoor de landbouw ‘als een allergeschikste en den mensch allerwaardigste uitspanning zowel als nuttige oeffening’. De leden werden geacht zich te verdiepen in scheikunde, kruidkunde, meteorologie en andere wetenschappen die het begrip van de ‘werkende landman’, de gewone boer, te boven gingen, maar wel de ‘ware gronden tot de kennisse van de landbouw’ waren.Ga naar eind37 In de nieuwe gewoonte om gewassen in lange rijen te zaaien, werd de drang naar orde zichtbaar. De menselijke geest was maakbaar en dus voor verbetering vatbaar, zoals ook bestuurslichamen door mensenhanden konden worden geperfectioneerd. Gold dat eveneens voor het menselijk lichaam? Hier lag een taak voor medici. | |
Het maakbare lichaamIn april 1793 noteerde de toen twaalfjarige Otto in zijn dagboek: ‘Papa en mama zijn geresolveerd om met Gods hulpe zusje Dientje door doctor Stipriaan de kinderpokjes te laten inenten, ter voorkoming van de natuurlijke kinderziekte, welke zich reeds op de Haagweg openbaarde. Daar wij door dit middel alle drie zo gelukkig gered zijn, hoop ik dat het Dientje met Gods genade ook helpen zal’. Inenting tegen de pokken, ook wel aangeduid als ‘de kinderziekte’, was inderdaad een belangrijke gebeurtenis, en daarom hield Lambert van Eck er een apart | |
[pagina 378]
| |
journaal van bij, zoals hij dat negen jaar eerder ook had gedaan toen Otto en zijn jongere zusje Cootje waren ingeënt. Dat het om een gewichtig besluit ging, blijkt al uit zijn aanhef: ‘Na lange deliberatie zijn wij geresolveerd om Dientje door de heer Stipriaan te laten inenten, vermits de ziekte zich reeds op de Haagweg openbaarde en wij het dus niet langer dorsten uit te stellen, 't geen ik echter anders geprefereerd zoude hebben, vermits zij de hoektanden nog niet had en maar 21 maanden oud was’.Ga naar eind38 De ongerustheid van Lambert en zijn vrouw was niet ongegrond. De pokken waren een gevreesde ziekte, waarvan de ernstigste variant één op de drie patiënten het graf in sleepte. De sterfte was nog hoger onder kleine kinderen, want hoe jonger het kind was, hoe geringer de overlevingskansen waren. In het ernstigste geval verloopt de ziekte als volgt. Na drie dagen hoge koorts en hoofdpijn volgt huiduitslag. Eerst verschijnen er stipjes, later worden dat grijze en zwarte puisten, die het lichaam overdekken en die een penetrante stank verspreiden. Ondertussen verricht het virus elders in het lichaam verwoestend werk onder andere aan de inwendige organen. De patiënt raakt uiteindelijk in een shock en overlijdt. De ziekte kwam ook in lichtere gradaties voor. Wanneer de patiënt een goed afweergestel had, trad er na tien dagen verbetering in. Wie genas, was voor de rest van zijn leven immuun voor de ziekte, maar vaak voor het leven getekend door een pokdalige huid. De pokken nam in Nederland periodiek epidemische vormen aan. De sterftecijfers voor Rotterdam bijvoorbeeld laten in het laatste kwart van de achttiende eeuw negen pieken zien.Ga naar eind39 De verspreiding verliep alleen door direct contact met patiënten en een epidemie verspreidde zich daarom traag. Wanneer de ziekte in Amsterdam de kop had opgestoken, kon het meer dan een jaar duren voordat Rotterdam werd bereikt. In 1793, het jaar waarin Dientje werd ingeënt, was er inderdaad sprake van een epidemie. Uit Lamberts aantekening blijkt dat hij de verspreiding nauwlettend in de gaten hield. De ziekte rukte op vanuit Den Haag, maar pas toen er vlakbij ziektegevallen waren gesignaleerd, namen de Van Ecks het besluit om hun kind te laten vaccineren. Lamberts aarzelingen waren begrijpelijk. Inenting was riskant, want een kind kon ernstig ziek worden en er zelfs aan bezwijken, al | |
[pagina 379]
| |
was die kans veel kleiner (één op de 200) dan bij een ‘natuurlijke’ besmetting. De keuze voor inenting was een kwestie van rationele kansberekening. De inenting tegen pokken was dertig jaar eerder in Nederland geintroduceerd. De techniek, afkomstig uit Turkije, werd in Engeland vanaf 1721 toegepast en werd in Nederland aanvankelijk aangeduid met de aan het Engels ontleende term inoculatie. Het principe was eenvoudig. Het was bekend dat gezonde mensen meer kans hadden om de ziekte te overleven dan zwakke. Ook wist men dat wie de ziekte in lichte mate had gehad, de rest van zijn leven immuun was. Bij inoculatie werd smetstof van iemand die aan een milde vorm van de ziekte leed, via een klein sneetje toegediend aan kinderen die oud en sterk genoeg werden bevonden om een lichte besmetting te kunnen doorstaan. In Londen werd inoculatie voor het eerst toegepast aan het koninklijk hof. Ook in Nederland waren het de stadhouder en zijn hovelingen die het eerst hun kinderen lieten inenten, aanvankelijk door Engelse dokters. Daarna werd het gebruik overgenomen door de elite. Voor kinderen in Otto's milieu was inenting inmiddels gebruikelijk, vaak hielden de ouders daarvan een journaal, zoals Lambert deed. Zo is er eveneens een inentingsjournaal bewaard van buurman Teding van Berkhout.Ga naar eind40 Aanvankelijk werden ook adolescenten ingeënt. Daarvan getuigt een dagboek uit 1767 waarin een Haags meisje verslag doet van haar inenting door de Engelse dokter Sutherland.Ga naar eind41 Over zijn methode voerde hij een publieke discussie, die het begin was van een heftig debat tussen voor- en tegenstanders.Ga naar eind42 Voor en tijdens de inenting werden strenge voorzorgsmaatregelen genomen. De kinderen moesten een speciaal dieet houden en werden regelmatig gepurgeerd. Na de inenting moesten ze wekenlang in quarantaine verblijven. Kinderen en volwassenen die nog niet aan deze ziekte hadden geleden, moesten ver uit hun buurt blijven. Vaak gold dat ook voor hun ouders. Deze risico's werden veel kleiner nadat in 1798 de Engelse dokter Edward Jenner een veiliger methode had gevonden, inenting met koepokken. Een aan de pokken verwant virus dat bij koeien voorkwam, bleek dezelfde bescherming te geven, terwijl het bij mensen slechts tot geringe ziekteverschijnselen leidde. Vanaf 1800 werd deze methode in Nederland toegepast, waarbij dokter Van | |
[pagina 380]
| |
Stipriaan weer voorop liep. Op hoge leeftijd schreef hij hierover een verhandeling.Ga naar eind43 | |
Inoculatie als zedelijke plichtInoculatie werd als vorm van preventief medisch ingrijpen al snel aanvaard door de elite, die in het algemeen steeds bewuster risico's probeerde te vermijden. Wie zijn kinderen liet inoculeren gaf daarmee aan tot het vooruitstrevende deel der natie te horen. Voltaire was niet voor niets een fervent pleitbezorger. De keuze voor of tegen inenting was deel van de lakmoesproef die bepaalde wie modern was en wie niet. Inoculatie werd op één lijn gesteld met geloofsvrijheid, elektriciteit, tolerantie, kinine en de Encyclopédie. Wie van dat alles niet wilde weten, was een ouderwetse obscurant.Ga naar eind44 Toch was niet iedereen overtuigd van de noodzaak. Om te beginnen zaaide Rousseau twijfel in het progressieve kamp. In Emile stelde hij zich de vraag of zijn geesteskind moest worden ingeënt. De jongen laten inenten heeft grote voordelen, schrijft hij, maar het is beter de natuur haar werk te laten doen en dus te wachten tot de ziekte toeslaat in de hoop dat het kind overleeft en de rest van zijn leven immuun is.Ga naar eind45 Bij Rousseaus volgelingen bleef het de vraag of dit principe de doorslag moest geven. Acceptatie van de inoculatie had overigens niets te maken met Patriotse of Oranjegezinde politieke voorkeur. Wel ontstond er in Nederland meer dan elders een religieus debat tussen voor- en tegenstanders van het inenten. Mocht men zich preventief wapenen tegen een ziekte die van oudsher als een kastijding van God was beschouwd? Inenting vormde ook een ethisch probleem. Mocht men kinderen ziek maken, ook al was het voor hun eigen bestwil? Voorstanders zagen zich gesteund door redelijke, maar meer nog door morele argumenten. Benjamin Sowden, directeur van het Amsterdamse genootschap Felix Meritis sprak in 1792 van ‘een zedelijke plicht’ van ouders.Ga naar eind46 Tot de voorstanders behoorde ook de door Otto intensief gelezen Martinet, die in zijn Katechismus had geschreven dat de mens in staat was zichzelf van ziekte en plagen te verlossen ‘onder Gods zegen’. De uitbanning van de pest uit Europa dankzij het quarantainesysteem was volgens hem hiervan een goed voorbeeld.Ga naar eind47 Met | |
[pagina 381]
| |
Frontispice van De inënting, kluchtspel, 1768
| |
[pagina 382]
| |
inenting van vee tegen dierenziekten werd eveneens geëxperimenteerd.Ga naar eind48 In orthodox-hervormde kring groeide intussen de weerstand tegen het inenten, wat in sommige plaatsen in Nederland zelfs leidde tot een verbod. Wantrouwen blijkt ook uit een schimpdicht dat in Rotterdam aan de Beurs werd aangeplakt tegen een predikant die inenting vanaf de kansel had aanbevolen. Inenten wordt hierin verdacht gemaakt als was het ‘een werk van duisternis’.Ga naar eind49 Al in 1768 werd opgemerkt dat mensen ofwel op het fenomeen reageerden met een ‘handtklappende toejuiching’ ofwel met een ‘voetlichtende uitjouwing’.Ga naar eind50 Dokter Abraham van Stipriaan, huisarts van de Van Ecks, behoorde tot de eerste groep, ook wat andere medische vernieuwingen betrof. Op 5 maart 1790 hield hij bij de aanvaarding van zijn lectoraat in Delft een Redenvoering over het nut der scheikunde in het algemeen en over derzelver invloed op de geneeskonst in het bijzonder. Over de nieuwe wetenschap van de scheikunde bestonden nog veel misverstanden, zo meende hij. Sommigen zagen de beoefenaren hiervan als goudzoekers, anderen als lieden die slechts ‘nietsbeduidende kunstjes of grappen van den gocheltas’ vertoonden. Van Stipriaan wees zijn gehoor erop dat in de scheikunde dagelijks ‘een verbazend getal van ontdekkingen’ werden gedaan, dat in de buurlanden daardoor vele industrieen tot bloei kwamen, en dat hun burgers daardoor ‘in alle opzichten gelukkiger’ werden. En niet in de laatste plaats kwamen er dankzij de scheikunde ‘voordeeliger en krachtiger geneesmiddelen’. Kortom: ‘Wie zou niet een straal van verrukking in zijnen boezem gewaar worden, die de waarde van deze wetenschap, in haar geheel beschouwd, gevoelt? Wie zou haar niet boven vele andere verheffen?’ De moderne arts ging, gewapend met de scheikunde, ‘den algemene vijand te keer’. De bestrijding van ziekten, zo concludeerde Van Stipriaan, had al zo'n hoge vlucht genomen, dat de arts ‘de dood vaak zijn prooi betwist’.Ga naar eind51 Iets later voorzag de medicus Assuerus Doijer zijn Leerrede ter aanprijzing der koepok-inenting van een afbeelding met pijlen, die de pokken symboliseerden, die afketsen op een schild, de medische wetenschap.Ga naar eind52 Niet alleen door wetenschappelijke ontdekkingen kon de medische wetenschap vooruitgang boeken, ook door betere en systematische observaties. De veelzijdige Martinet stelde in 1769 voor om medische | |
[pagina 383]
| |
Pleidooi voor het inenten met koepokken door Assuerus Doijer uit 1808, uitgegeven in 1823
| |
[pagina 384]
| |
waarnemingen omtrent verschillende ziekten per provincie te verzamelen.Ga naar eind53 Zeven jaar later werd in Den Haag een Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Sociëteit opgericht om dat idee te verwezenlijken. Deze Sociëteit slaagde er inderdaad in vaste patronen te ontdekken in pokkenepidemieën. Na de Bataafse Revolutie werden de opvattingen die in de kring van Van Eck leefden door de overheid overgenomen. In de Staatsregeling van 1798 werd vastgelegd dat de overheid ‘door heilzaame wetten haar zorg uitstrekt tot alles wat in het algemeen de gezondheid der ingezetenen kan bevorderen met wegruiming zoveel mooglijk van alle belemmeringen’. En in de instructie van de agent of minister van Nationale Opvoeding kwam te staan: ‘Hij zal zijne zorgen laten gaan over alles wat strekken kan ter bevordering van de gezondheid en de physieke welvaart van het Bataafsche Volk’.Ga naar eind54 Hiermee was de volksgezondheid een domein geworden waar de staat zijn gezag liet gelden. | |
Een veel beter lot?De medische wetenschap had een stap vooruit gedaan, maar Otto's ouders hadden er een probleem bijgekregen. Zowel een besluit tot inenten als om dat niet te doen kon grote gevolgen hebben. Dat Lambert en Charlotte van Eck met het dilemma worstelden, blijkt uit de condoleancebrief die Otto's tante schreef naar aanleiding van het overlijden van hun dochtertj e Annemietj e, dat zij bewust niet hadden laten inenten: ‘Ik stel, u had het eens laten inenten en het was gestorven, zoude u hierover vele beschuldigingen kunnen hebben; gij zult mogelijk zeggen, had ik het laten inenten, maar dat heeft een ieder u afgeraden, en had het dan eens gebeurd, dan had gij u zelve daarvan verwijt gedaan; nu hebt gij het gelaten, meende het beste voor haar te verkiezen - meer kon gij niet doen’.Ga naar eind55 Zowel de redelijke als zedelijke onderbouwing van de inoculatie had bij Otto een goede voedingsbodem gevonden, zoals blijkt uit de tweede aantekening die hij na de inenting van zijn zusje Dientje maakte: ‘Na de middag hebben wij een visite gehad van dokter Groen uit Den Haag, welke (zowel als vanmorgen dokter Stipriaan) zeide, dat de pokjes van zusje Dientje zeer goed stonden. O, wat gaat het toch | |
[pagina 385]
| |
voorspoedig met haar en wat is de inenting ver te prefereren boven de vernielende natuurlijke kinderziekte (waaraan wij ook een zusje verloren hebben)’. Met dit laatste doelt Otto op het voortijdig overlijden van zijn zusje Annemietje. Lambert heeft in zijn inentingsjournaal uitvoerig over haar dood geschreven. Terwijl in het Haagse woonhuis Otto en Cootje werden ingeënt door dokter Muilman, was hun jongere zusje Annemietje in Delft bij haar grootouders Vockestaert ondergebracht. Zij werd nog te jong bevonden om te worden ingeënt. Terwijl de twee oudere kinderen vlot herstelden - ook de Leidse hoogleraar Voltelen kwam ze zien en ‘verzekerde dat 't goed ging’ - kreeg Annemietje de ‘natuurlijke kinderziekte’. Vanuit Leiden gaf Voltelen nog medische adviezen en stelde zijn vriend nogmaals gerust dat hij de juiste keuze had gemaakt.Ga naar eind56 Hij schrijft hem zichzelf niet te mogen ‘beschuldigen, niet kwellen’. Ondertussen kon Voltelen slechts beamen dat het jongste meisje in groot gevaar verkeerde: ‘Maar helaas! Alle hulpmiddelen buiten inenting zijn in deze ziekte, wanneer ze in een hoge graad voorkomt, niet zelden vruchteloos’. Het meisje kreeg medicijnen, waarmee aanvankelijk ‘de natuur nog wel wilde geholpen zijn’, maar die uiteindelijk toch niet mochten baten. Zijn dochtertje werd, zo schrijft Lambert, teruggenomen door God, waar ‘zij immers nu een veel beter lot genoot dan de beste opvoeding van ons haar immer zoude hebben kunnen tewege brengen in deze waereld van bekommering en ellende, alwaar ons tijdelijk geluk zelfs zo onseker is en onze eeuwige belangen aan zoveel gevaren zijn blootgesteld’. Ter afsluiting schreef Lambert: De volle overtuiging hiervan deed mij eens bij gelegenheid dat wij elkanderen in onze droefheid hierover onderhielden de volgende regels uitboesemen: ‘Allerliefste Annemietje, dierbaar kindje, liefst van God, die u daarom heeft ontogen aan 't onzalig waerlend lot’. Als dit verhaal onder 't oog onzer kinderen komen mocht, twijfel ik niet of het zal nog tot vertedering hunner harten strekken en hun de inenting doen waarderen boven het gevaar der vernielende natuurlijke pokjes, die wij zo gaarne ook door de inenting aan dit kindje haden voorgekomen, doch welk voornemen wij ons om de j ongheid van hetzelve in het ge- | |
[pagina 386]
| |
vaar van tanden en stuipen, niet zonder den docter ook geraadpleegd te hebben, hebben laten ontraden, oordelende haar lot verder aan de Voorsienigheid over laten te moeten, die het behaagde zulks met deze ongelukkige uitslag te achtervolgen. Lambert van Eck worstelde met een modern probleem: hij had zelf het besluit genomen om zijn dochtertje niet te laten inenten, was hij nu tevens verantwoordelijk voor haar dood? Een stoïcijns-christelijke gelatenheid, de van oudsher gepaste houding, was hierdoor niet meer mogelijk. Zijn oplossing voor dit gewetensprobleem was eveneens modern: de dokter wiens raad hij immers had opgevolgd was verantwoordelijk. Het algehele optimisme dat in de kring van de Van Ecks leefde, werd door dit overlijden niet fundamenteel geschokt. Nicht Mackay besloot haar condoleancebrief met de opbeurende wens dat de twee andere kinderen, Otto en Doortje, ‘mogen bewaard en gespaard’ worden, ‘opdat zij nog nuttige werktuigen mogen kunnen zijn voor de menselijke maatschappij’.Ga naar eind57 |
|