Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 329]
| |
Hoofdstuk 7. TijdsbewustzijnOp 26 januari 1793 ontdekte de toen twaalfjarige Otto tot zijn schrik dat hij zijn horloge niet meer op zak had: Ik ging ten eersten op alle plaatsen zoeken waar het zou hebben kunnen en moeten leggen, doch het was nergens te vinden. Nu vrees ik dat het door de tijd zal moeten terecht raken, evenwel ik zal de moed nog niet geheel opgeven en er morgenochtend zodra als 't licht is nog eens na gaan zoeken en als 't mogelijk is tot ik het vind. Papa is nog zo goed van mij er niets over te zeggen, maar ik ben nu evenwel mijn horlogie kwijt. O! ... Het verlies van dit horloge en zijn onvermogen om het terug te vinden blijven dagenlang een vast punt in zijn dagboek. Op 30 januari bericht Otto de hoop te hebben opgegeven: ‘Ik heb mijn horlogie nog niet wederom en denk wel het nooit weder te zullen zien. Het spijt mij, temeer omdat mijn overgrootvader Mouchon het altoos in de zak droeg, zodat het nog een gedachtenis van dien braven man was, welke tante Paulus mij present gedaan had. Ik durf het haar haast niet te doen weten dat ik het verloren heb’. Een week nadien keert zijn geluk: ‘Ik [heb] mijn horlogie weerom gevonden. Het hong in den boomgaart aan een pereboom en nu herinner ik mij voorlede zaturdag, toen ik het ook had verloren, voor een aardigheid in een boom geklommen te zijn en daar zal de ketting naar alle gedachten aan een tak en alzo uit mijn zak getrokken zijn zonder dat ik het (al klimmende) voelde. De (stale) ketting was een weinig verroest, maar zoals ik het horlogie opwond, ging het weder zeer goed, niettegenstaande het nu negen dagen in de wind, regen, hagel en sneeuw gehongen had. O, ik ben zo blijde’. In deze dagboeknotities wisselen kinderlijke droefheid en blijheid elkaar af, maar ook wordt duidelijk hoe belangrijk tijd was voor Otto, of misschien eerder, hoe belangrijk tijd volgens zijn ouders moest zijn. | |
[pagina 330]
| |
De werking van het horloge, uit N.A. Pluche, Schouwtoneel der natuur, 1737-1749
Niet alleen zijn horloge maar ook zijn dagboek vervulde in dit opzicht een belangrijke functie. Het dagelijks schrijven van een verslag over zijn doen en laten was onder meer bedoeld om hun zoon een beter tijdsbesef bij te brengen. Het eerste citaat dat Otto uit een door hem gelezen boek optekende, luidt dan ook: ‘le temps perdu ne se retrouve plus’. Tijdverlies was iets waartegen Otto keer op keer door zijn ouders werd gewaarschuwd. Otto's paniek over het verlies van een zo met symboliek beladen object als een horloge - erfstuk van het verleden, baken in de tijd, vingerwijzing naar de toekomst - was niet overdreven. Het gewicht van dit voorwerp blijkt onder andere uit de zorgvuldigheid waarmee horloges, vaak met inscripties van de vorige eigenaren, van generatie op generatie werden overgedragen. De vele in familiearchieven bewaarde briefjes met toelichting en rekeningen van kostbare reparaties aan versleten uurwerken leggen hiervan welsprekend getuigenis af.Ga naar eind1 | |
[pagina 331]
| |
Toen de Dordtse uitgever Pieter Blussé, een tijdgenoot van Otto, zijn beminde een geschenk gaf als onderpand van hun verloving, koos hij welbewust voor een horloge en hij moedigde haar vervolgens aan het object zo opvallend mogelijk te dragen: ‘hang ook uw horlogie opzij en gij zelt den schenker eer en vermaak aandoen’. Het geschenk was vooral bedoeld om de weinig toeschietelijke voogden van het meisje onder tijdsdruk te zetten.Ga naar eind2 Het gebaar van een Geneefse klokkenmakerszoon enkele decennia eerder, die nonchalant zijn horloge wegwierp, was al even betekenisvol, maar voorzien van een ietwat andere boodschap. Jean-Jacques Rousseau gaf daarmee uiting aan zijn afkeer van de moderne techniek. Hij volgde liever het ritme van de natuur dan dat van een mechaniek.Ga naar eind3 | |
Verlichting en tijdsbesefOtto's ouders hadden daarentegen een rotsvast geloof in een toekomstige, op de verworvenheden van de wetenschap gefundeerde heilstaat. In hun optiek was een horloge een hoogtepunt van technisch vernuft en een program tegelijkertijd: het moderne leven diende te worden gereguleerd naar de wijzers van de klok. Otto werd er door hen keer op keer op gewezen zuinig te zijn op zijn tijd en die nuttig te besteden. Reeds als tienjarige werd Otto's tijd gereguleerd door een dagschema waarin het moment van opstaan, zijn lessen voor school, het lezen van zijn boeken en het nuttigen van zijn maaltijden van uur tot uur waren vastgelegd. Ook zijn ‘vrije tijd’ - de paar uurtjes die hij, met alle gevaren van dien, het liefst buiten in de tuin doorbracht - werd binnen de perken gehouden door middel van een grote klok die overal duidelijk hoorbaar het onverbiddelijke signaal gaf dat het tijd was om binnen te komen. Juist gedurende de periode waarin Otto opgroeide werd de afbakening tussen arbeid en vrije tijd scherper. Het in 1793 verschenen zesde deel van Chalmots Algemeen woordenboek bevat een lemma ‘uitspanningen’, uitgewerkt als: ‘al datgene, 'twelke de mensch na enige arbeid van welk eenen aard ook, verricht te hebben, bij der hand neemt om zich te vermaken, ten einde de door den arbeid van lichaam of geest verloren krachten, te herstellen en opnieuw te wekken’. Dat ook de ‘vrije’ tijd, nadat ze eenmaal was ver- | |
[pagina 332]
| |
't Uur vervliegt, uit J.B. Swildens, Vaderlandsch a-b-boek, 1781
diend, niet zonder beperkingen mocht worden genoten, blijkt uit de uitvoerige waarschuwing tegen uitspattingen: ‘woeste vrolijkheid’ zou slechts leiden tot ‘pijnlijk berouw’.Ga naar eind4 Dat was een visie die Otto's ouders onderschreven. Ook Otto's ‘vrije’ tijdsbesteding werd immers van bovenaf gereguleerd: ‘Deze morgen ben ik zo vroegtijdig opgestaan dat ik, nadat ik [had] gelezen van Moses wonderlijke opvoeding, nog tijd had om met papa's verlof eens te gaan wandelen,’ schreef hij op 7 juni 1791. En een maand later: ‘Spaarzaam moet men zijn tijd aan de menschen geven, zegt papa, want men heeft hem dan schielijk verloren’. | |
[pagina 333]
| |
Otto was zich goed bewust van het belang van de scheiding tussen schoolwerk en ontspanning. Op 6 mei 1791 neemt hij zich voor tijdens zijn schoolvakantie braaf aan de hem opgelegde huiswerktaken te zullen werken ‘zonder om enige uitspanning te denken, voordat die altemaal zijn afgedaan’. Onder de rationele normen en waarden die kinderen moesten worden bijgebracht - zo blijkt ook uit de eigentijdse verlichte pedagogische geschriften - nam de omgang met tijd een centrale plaats in. In Swildens' Vaderlandsch a-b-boek uit 1781, wordt de lezer bij de letter U als volgt geïnstrueerd: ‘'t Uur vervliegt, en elk is een. Denk dit steeds en leer, Dat gij 't wel besteeden moet: want het komt nooit weer’. Op de bijbehorende gravure leert een vader zijn zoontje klokkijken. In de eerder geciteerde vondst van Otto, zijn temps perdu, weerklinkt dezelfde boodschap. In de boeken die Otto las, werd hij keer op keer met het thema van de verloren tijd geconfronteerd. Op 25 september 1791 noteert hij: ‘Ook heb ik gelezen dat zijn tijd wel te besteden het best is om door deze waereld te komen. Wij hebben hierin een voorbeeld van Kluge’. Boer Kluge uit het verhaal van Salzmann dankte zijn toegenomen welstand aan zijn vermogen om te woekeren met zijn tijd. Door elke minuut van zijn tijd nuttig te besteden wist hij zich op te werken van boerenknecht tot rijke herenboer. Zijn schepper Salzmann illustreert met dit verhaal een noviteit, de tegenwoordig zo vanzelfsprekende gedachte ‘tijd is geld’. Wat later las Otto een passage bij Madame de la Fite over een jongen, ‘welke terwijl zijn ouders absent waren, niets deed dan zijn tijd onnut besteden, hoewel hij door zijn jongere zuster vermaand werd om niet leeg te staan, maar dewijl hij haar raad niet volgde, had hij geen vermaak toen zijn ouders thuis kwamen, want zij wilden hem niet eens omhelzen, omdat zij gehoord hadden dat hij zo weinig vorderingen had gemaakt’. Dezelfde boodschap geeft Hiëronymus van Alphen in een van zijn kinderversjes: Nimmer moet ik ledig wezen;
Alles doen met lust en vlijt
Bidden, leeren, schrijven, leezen,
Spelen, werken heeft zijn tijd.
| |
[pagina 334]
| |
Moeder lief kan 't ook niet veelen
Dat de tijd verwaarloosd wordt.
Lui zijn, zegt ze, is tijd stelen,
En ons leven is zo kort!Ga naar eind5
De aansporing om de tijd nuttig te besteden was op zichzelf niet nieuw, want die kan men ook al lezen in moralistische traktaten uit de zestiende en zeventiende eeuw. Deze boodschap kreeg echter wel een andere dimensie, die samenhing met veranderingen in het tijdsbesef die zich tussen 1750 en 1850 voltrokken.Ga naar eind6 Rond 1800 verdween het statische, op de bijbel gefundeerde wereldbeeld, althans bij de verlichte elite waartoe Otto's ouders behoorden, en maakte plaats voor een dynamisch, natuurwetenschappelijk gefundeerd wereldbeeld met een ontwikkelingperspectief. Er was, met andere woorden, een open toekomst ontdekt, waaraan de mensheid zelf vorm kon geven. Sterker nog, het woord toekomst in de betekenis van tijd die voor ons ligt, ontstond pas rond 1800 in de Nederlandse taal.Ga naar eind7 De verandering in het tijdsbesef wordt ook wel voorgesteld als de overgang van een cyclische naar een lineaire tijdsopvatting. Traditionele, pre-industriële samenlevingen relateerden tijd aan het opkomen en ondergaan van de zon, de getijden van de zee, de wisseling der seizoenen, of het komen en gaan van trekvogels. Het ontstaan van het lineaire tijdsbesef hing samen met een aantal technologische vernieuwingen sinds de zeventiende eeuw, die een steeds preciezer tijdmeting mogelijk maakten. Dit mathematische tijdsbesef leidde tot het bewustzijn van een toekomst die geen herhaling van zetten is, maar een reeks van unieke gebeurtenissen. Daarmee veranderde ook de betekenis van de term ‘revolutie’ van een simpele machtswisseling naar een fundamentele omvorming van politieke structuren: een nieuw begin. Daarom werd tijdens de Franse revolutie een nieuwe tijdrekening ingevoerd en doopten de Bataafse revolutionairen het jaar 1795 op hun beurt om tot ‘het eerste jaar van onze vrijheid’. Gedurende het laatste decennium van de achttiende eeuw had men voor het eerst het gevoel naar een nieuwe eeuw toe te leven. Toen het jaar 1800 naderbij kwam, ontstond er zelfs verwarring over de precieze datering van de nieuwe eeuw, wat tijdens eerdere eeuwwisselingen nooit als probleem was ervaren. Moest de negentiende eeuw al in 1800 ingaan of vormde | |
[pagina 335]
| |
Cyclische tijd verbeeld: Vader tijd draait het rad des oorlogs, 1780
het jaar 1801 de juiste markering?Ga naar eind8 Los van dit detail zagen velen de eeuwwisseling als een belangrijke markering, zoals de dichter Johannes Kinker in zijn Eeuwfeest bij den aanvang der negentiende eeuw, dat hij besluit met een scène waarin ‘de menschheid’ de hoop uitspreekt dat vrede en welvaart zullen leiden tot de bloei van kunsten en wetenschappen, en uitroept: ‘Dit nieuw tijdvak [is] de eeuw der schoonheid en der deugd’.Ga naar eind9 De overgang van een cyclisch naar een lineair tijdsbesef moet niet worden gezien als een abrupte omslag. Het gaat evenmin om een absolute tegenstelling. Lineair tijdsbesef wordt vanzelfsprekend geassocieerd met technische vooruitgang en de toekomst, maar impliceert ook eindigheid, dood en ondergang, tegenover de cyclische gedachte aan herhaling en wedergeboorte. Het nieuwe lineaire tijdsbesef wordt meestal gekoppeld aan een optimistisch vooruitgangsgeloof, maar het kent tegelijkertijd ook een pessimistische variant: het voortschrijden | |
[pagina 336]
| |
van de tijd als een proces van degeneratie en verval. Juist in de Republiek was dat een thema dat de publieke discussie beheerste, waarbij de eigen tijd werd vergeleken met de Gouden Eeuw. In het laatste kwart van de achttiende eeuw verschenen er tal van boeken en pamfletten over het verval van de Republiek. Zo publiceerde bijvoorbeeld Guilhelmus Titsing een brochure over ‘het verval onzer nationale zeevaart’.Ga naar eind10 In zijn encyclopédie maakte Lambert van Eck notities over ‘het verval onser fabrieken’ met verwijzing naar diverse publicaties. Achttiende-eeuwse wetenschappers beschouwden het fenomeen tijd steeds meer als een serieus probleem. In de vroegmoderne tijd hadden geleerden als Descartes zich vooral beziggehouden met de vraag hoe de tijd moest worden gemeten. Tijd werd gezien als een mathematische variabele van repeterende bewegingen, zoals die van de aarde om de zon, of van de maan om de aarde. De repeterende beweging van een klok werd gebruikt als een meer exacte meeteenheid. Een fundamenteel andere benadering werd voorgesteld door Isaac Newton. Hij ging uit van ‘absolute time’: tijd heeft een eigen karakter en is onafhankelijk van de fysieke wereld, het is dus ‘real time’ en geen constructie van de mens. In Newtons visie stroomt tijd gelijkmatig, onomkeerbaar, als een opeenvolging van ondeelbare momenten. Een bewegend voorwerp kan vertragen of versnellen, maar de tijd blijft altijd in hetzelfde tempo doorstromen. John Locke voegde in An essay concerning human understanding weer een andere dimensie toe aan de discussie. Hij vroeg zich af hoe een mens tijd ervaart. Locke zag tijd als een stroom van ideeën, waarin opeenvolging en duur onderscheiden kunnen worden. Daarom had een mens, zo meende hij, tijdens het slapen geen besef van tijd.Ga naar eind11 Hij pleitte dan ook voor een meer subjectieve opvatting van tijd. Deze twee opvattingen bepaalden de discussie in de achttiende eeuw.Ga naar eind12 Konden beide tijden naast elkaar bestaan of was er slechts één soort tijd mogelijk? Deze laatste visie werd onder anderen door Leibniz aangehangen. Waarom immers zou God twee soorten tijd geschapen hebben? Tot een keuze gedwongen wees hij Newtons tijdsopvatting af. Dat leidde tot een wedervraag waarop hij het antwoord schuldig bleef: Waarom heeft God de wereld niet 6000 jaar eerder of later geschapen? Eeuwenlang hadden theologen geloofd dat God tegelijk met de schepping de tijd had gecreëerd, volgens de bijbelse tijd- | |
[pagina 337]
| |
rekening zes millennia geleden. In de verlichte theologie van de achttiende eeuw werd God door sommige denkers echter gereduceerd tot de kracht die het kosmisch uurwerk in beweging had gezet, de Grote Klokkenmaker. De metafoor is veelzeggend. Volgens deze moderne visie greep God niet actief in het leven van mensen in, maar was Hij op aarde slechts aanwezig in het vervliegen van de tijd. Ook de berekeningen die op grond van bijbelpassages de schepping 6000 jaar geleden situeerden, kwamen onder vuur te liggen. De wereld was ouder, fossielen wezen daarop, de vraag was alleen: hoeveel ouder? Of anders geformuleerd, het idee van de ‘great chain of being’, de door God geschapen natuur waarin alles een eigen plaats heeft, werd in de achttiende eeuw in een tijdsperspectief geplaatst. De aarde waarop de mens leefde, was niet in zes dagen geschapen maar was het resultaat van een voortdurend proces van verandering en vooruitgang. De Fransman Buffon, wiens werk Otto bestudeerde, ontwierp een nieuwe geschiedenis van de wereld, ingedeeld in een aantal fasen, met als motto: ‘Le grand ouvrier de la nature est le temps’. Een andere ontwikkeling in de achttiende eeuw is de in kleine kring groeiende twijfel aan het hiernamaals. Eeuwenlang was men er als vanzelfsprekend van uitgegaan dat het leven op aarde zou worden gevolgd door een tijdloos hiernamaals, de eeuwigheid. Voor wie daaraan twijfelde, was de tijd die de mens op aarde doorbracht eens te meer een schaars goed. Alleen al het feit dat er op dit punt twijfel en discussie mogelijk was, moet implicaties voor het denken hebben gehad. In de jaren waarin Otto opgroeide, kwam de filosofische discussie over tijd in een nieuwe fase. Immanuel Kant probeerde in zijn Kritik der reinen Vernunft een stap verder te gaan door Newtons absolute en Lockes relatieve tijd met elkaar te verzoenen. Kants theorie werd door de Nederlandse filosoof Paulus van Hemert uitgelegd in zijn Beginzels der Kantiaansche wijsgeerte, dat in 1796 verscheen. De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen, een ten huize van de Van Ecks gelezen tijdschrift, legde de kwestie nog beknopter uit.Ga naar eind13 In het Algemeen woordenboek van Chalmot werd de discussie over tijd inclusief de tegenstelling tussen ‘onafhankelijke tijd’ en ‘betrekkelijke tijd’ eveneens bondig samengevat voor een breed publiek.Ga naar eind14 In de moderne visie was tijd een ongrijpbare scheiding tussen toekomst en verleden. | |
[pagina 338]
| |
Techniek en punctualiteitDe ontwikkeling en verbetering van uurwerken - hoewel aanvankelijk eerder voortkomend uit een interesse in mechanisch vernuft dan uit de behoefte aan een nauwkeuriger tijdmeting - was een belangrijke factor in het veranderende tijdsbesef, dat op zijn beurt de basis vormde voor een mechanisering van het wereldbeeld. In die zin is het misschien zelfs terecht om de klok in plaats van de stoommachine uit te roepen tot ‘the key machine of the modern industrial age’.Ga naar eind15 Juist de opkomende burgerij zou naar rationalisatie en beheersing van de tijd hebben gestreefd. Inderdaad werd er in de verstedelijkte en burgerlijke Republiek hard gewerkt aan betere uurwerken. De grootste vooruitgang werd geboekt door de vondst van een bewoner van Hofwijk, een buitenhuis vlakbij De Ruit. Daar bedacht Christiaan Huygens rond het midden van de zeventiende eeuw de penduleklok, waarbij het ronddraaien van de wijzers werd gereguleerd door de constante beweging van een slinger die zorgde voor een gelijkmatige beweging. Voor het eerst kon een klok voorzien worden van een minutenwijzer.Ga naar eind16 Later vond Huygens de springveer uit, waardoor ook horloges betrouwbare instrumenten werden en zelfs met een secondewijzer konden worden uitgerust. In de loop van de achttiende eeuw verschenen er klokken in steeds meer huishoudens en die gingen een meer prominente plaats innemen, meestal op de schoorsteenmantel van de woonkamer. De juiste tijd was nu permanent en nadrukkelijk in huis aanwezig en reguleerde meer en meer het persoonlijke leven. Toch liep de ontwikkeling op het platteland voor, want veel boeren beschikten over eenvoudige klokken met een wekker, omdat ze voor zonsopgang wakker wilden worden om de koeien te melken. Goedkope klokken werden massaal geproduceerd op het platteland van Limburg, Friesland en de Zaanstreek.Ga naar eind17 De technische verbeteringen van het uurwerk liepen gelijk op met de veranderende tijdsopvatting. Tot het einde van de zeventiende eeuw was de decoratieve functie van het, meestal kunstig versierde en van zilver en goud vervaardigde, horloge belangrijker dan het praktische nut. Terwijl klokken tot die tijd met name dienden om een reeds gemaakte inschatting van de tijd te bevestigen, werden ze in de loop | |
[pagina 339]
| |
Interieur met pendule op schoorsteen, uit: B. Wolff en A. Deken, Economische liedjes, 1791
| |
[pagina 340]
| |
Illustratie uit De man naar de klok van Th.G. Hippel, 1792
| |
[pagina 341]
| |
van de achttiende eeuw steeds vaker geraadpleegd om werkelijk te zien hoe laat het was. Deze ontwikkeling markeerde een fundamentele overgang in de wijze waarop mensen met klokken en horloges omgingen: ze gingen het leven reguleren. Punctualiteit werd in de achttiende eeuw een zeer gewaardeerde deugd. In De man van bedrijf, een uit het Engels vertaalde handleiding voor ondernemers en zakenlieden, werd dat herhaaldelijk benadrukt: ‘De geregelde tijdsverdeling is een der hoofdbezigheden eens mans van bedrijf’.Ga naar eind18 Terzelfder tijd zagen anderen reeds het gevaar dat deze stiptheid zou kunnen ontaarden in terreur: De man naar de klok luidde de titel van een komedie uit 1780.Ga naar eind19 De hoofdpersoon bevindt zich in een kamer ‘voorzien van verscheidene uurwerken’ en telt voortdurend uren, minuten en seconden af. Betje Wolff en Aagje Deken voeren in hun roman Willem Leevend een mevrouw Rijzig op, die zweert bij ‘stipte orde’ en leeft bij de klok: ‘Alles moet zo op het orloge’.Ga naar eind20 Verlichting, deugd en tijd werden door de schrijver Arent Fokke in 1799 samenvattend aangeduid als een ‘onscheidbaar drietal redewezens’.Ga naar eind21 Hier lag ook de reden voor het typisch achttiende-eeuwse streven naar bekorting van de nachtrust. Slaap werd allengs meer beschouwd als verloren tijd. Dat is de teneur van het lemma ‘slaap’ in het Algemeen woordenboek. De auteur put uit zijn eigen ervaring wanneer hij schrijft: ‘Ik heb in mijne jeugd beproefd of men niet met 5 uren slapen doen konde, doch in een grote magerheid en lusteloosheid vervallen zijnde na 3 maanden tijds, sliep ik bijna staande’. Hij betreurt zijn onvermogen om de nachten te bekorten en concludeert hieruit dat mensen slechts een derde van hun leven ‘inderdaad werkzaam’ zijn. De nog grotere behoefte aan nachtrust van kinderen was een gevolg van hun ‘zwakkere hersenen’. Na deze constatering blijft de auteur weinig meer over dan thee aan te bevelen als ‘tegengif’ tegen de slaapzucht. In hetzelfde woordenboek lezen we in het lemma ‘koffie’ dat het een ‘nuttige’ drank is die ‘den slaap weert, en dus kan dienen tegen slaperigheid of als men 's nachts lang wakende wil blijven’. Dat was een kenmerk dat in eerdere beschouwingen over koffie ontbrak.Ga naar eind22 De groeiende populariteit van koffie en thee in de loop van de achttiende eeuw zou daarom een indicatie kunnen zijn van een toenemend verlangen om de slaaptijd terug te dringen. Zelfs de nachtrust van kinderen, tegenwoordig een heilig goed, kwam steeds meer onder vuur te liggen. Pieter 't Hoen | |
[pagina 342]
| |
bezong in zijn Fabelen en kleine gedichten voor kinderen de morgenstond met de regels: Gij moet door onvermoeide vlijt
De vuige slaapzucht keeren,
De morgenstond is regt de tijd
Om veel en gauw te leeren.Ga naar eind23
Hoewel klokken betrouwbare mechanieken waren geworden, bleven zonnewijzers als ijkpunt voor de juiste tijd onmisbaar. Aan de hand van zonnewijzers werden klokken en horloges gelijkgezet. Wanneer de zon het hoogste punt had bereikt, werd de klok op twaalf uur gezet. Omdat de omloop van de zon op elke breedtegraad verschilt, gold overal in Nederland, evenals elders in de wereld, het systeem van ‘plaatselijke tijd’. Binnen het kleine Nederland bestond er maximaal een kwartier verschil tussen plaatselijke klokken. Toch bleek deze geringe afwijking erg onhandig toen de eerste spoorboekjes gemaakt werden. Pas in 1909 werd in Nederland eenheidstijd ingevoerd, de lokale tijd van de hoofdstad, Amsterdamse tijd, het eindpunt van een lange ontwikkeling. In Otto's tijd werden de vertrektijden van postkoetsen en veerboten met meer precisie dan een eeuw eerder vastgelegd en in onder meer almanakken opgenomen.Ga naar eind24 Tegelijk is een aanzwellende stroom klachten van reizigers hoorbaar over het niet op tijd arriveren of te laat vertrekken van koetsen of schuiten. In Delft werd er geklaagd dat de veerschuiten op Leiden niet op tijd vertrokken, wat zou liggen aan het uurwerk van de Oude Kerk. Otto's pianoleraar Berghuis werd erop aangesproken, omdat hij verantwoordelijk was voor de torenklokken. Hij kon echter aantonen dat er in elk geval niets mis was met het torenuurwerk.Ga naar eind25 In regentenkringen was er de tendens om het te laat komen op vergaderingen zwaarder te sanctioneren. Op de kaartjes voor de concerten in Felix Meritis, door Otto bijgewoond, stond in strenge bewoordingen de aanvangstijd gedrukt: ‘'s avonds ten 6 uuren precies’.Ga naar eind26 Otto's opvoeding was er dan ook op gericht hem op dit strakker wordende tijdsregime voor te bereiden. | |
[pagina 343]
| |
Een menselijke klok, uit A. Fokke, Verhandeling over de algemeene gelaatkunde, 1801
| |
[pagina 344]
| |
Uren, dagen, maanden, jarenEen jongetje van twaalf met een horloge op zak was in Otto's tijd geen uitzonderlijk fenomeen meer. Boedelinventarissen tonen aan dat horloges onder de Delftse elite inmiddels een wijde verspreiding hadden gevonden. Mannen bezaten vaak zelfs meerdere horloges.Ga naar eind27 In de middengroepen werden deze voorwerpen in de loop van de achttiende eeuw ook gangbaar. De bredere verspreiding van uurwerken hing indirect samen met de groeiende populariteit van het dagboek.Ga naar eind28 Dagboekschrijven fungeerde evenals de klok als middel om greep op de tijd te krijgen. De hele familie van Christiaan Huygens, de uitvinder van het slingeruurwerk, bestond uit toegewijde dagboekschrijvers. Ze werden hierin voorgegaan door de pater familias, de staatsman en dichter Constantijn Huygens, die niet alleen een dagboek bijhield, maar in een van zijn gedichten ook ‘Orlogiën’ bezong.Ga naar eind29 Van het dagboek van Christiaan zijn alleen fragmenten overgeleverd, maar dat van zijn broer Constantijn jr. is over vele jaren bewaard gebleven. Als een van de eerste Nederlanders schreef hij met de regelmaat van de klok in zijn dagboek.Ga naar eind30 Alleen al de benaming ‘dagboek’ of ‘journaal’ (de door Otto gehanteerde term) bevestigt het temporele aspect van deze vorm van schrijven. Otto's dagboek diende onder meer om aan het eind van de dag de omgang met de tijd te evalueren. Soms was het oordeel positief, dan schreef Otto bijvoorbeeld: ‘Ik heb mijn tijd wel weten te besteden’ of ‘Ik heb de tijd zo niet zoeken te doden met lanterfanten als gisteren’.Ga naar eind31 Otto beschrijft het verloop van zijn dagen chronologisch, vaak met vermelding van het precieze tijdstip waarop de activiteiten hebben plaatsgevonden. Dat Otto geen meester was over die tijd, mag uit het voorgaande duidelijk zijn geworden. Een van zijn eerste dagboekaantekeningen is hiervoor illustratief, maar toont ook aan dat hij zich niet zonder slag of stoot gewonnen gaf: Deze dag niet te kerk geweest en zo laat opgestaan, dat ik mijn zaken voor den eten niet heb kunnen voleindigen, maar een deel daarvan pas ten 6 uren begonnen, en niet voordat mama mij daartoe geroepen had, schoon ik den gehelen namiddag tijd heb gehad. Voorts ook mijn woord niet gehouden om stil te zijn | |
[pagina 345]
| |
terwijl ik niet in slaap konde komen, waarom mama mij heeft opgelegd om ten 8 uren naar bed te gaan. Het verband tussen machtsuitoefening en tijdscontrole is eveneens zichtbaar in de wijze waarop de disciplinering van arbeiders rond 1800 aanving. In werkplaatsen en fabrieken werden klokken geïntroduceerd om arbeiders aan een nieuwe en veel striktere arbeidsdiscipline te onderwerpen. In de loop van enkele generaties verdwenen de traditionele, onregelmatige arbeidstijden. Fabrieken werden nu via de klok gereguleerd. In recent antropologisch onderzoek is het verband tussen tijd en macht nader uitgewerkt. Hoe lager in de hiërarchie, hoe minder iemand de vrije beschikking heeft over zijn tijd, met als uiterste consequentie slavernij of een gevangenisregime.Ga naar eind32 Door de tijd van anderen te reguleren kan macht over hen worden uitgeoefend. Omgekeerd kan het negeren van een tijdsdiscipline een subversieve daad zijn. Het aspect van tijd als machtsmiddel komt sterk naar voren in het dagboek van Otto. Via zijn horloge, de klok en de buitenbel controleerden zijn ouders Otto's gedrag en levensritme. En in plaats van lijfstraffen toe te passen stuurden ze hun zoon zo nodig een uur vroeger naar bed. Omgekeerd negeerde Otto bij tijd en wijle dit temporele keurslijf door in bed te blijven liggen of te laat thuis te komen. Het dagboekschrijven zelf maakte deel uit van deze strategie. Otto moest dagelijks schrijven in opdracht van zijn ouders, die zijn dagboek op gezette tijden lazen. Anderzijds probeerde Otto zich, zoals we al eerder konden constateren, af en toe aan deze discipline te onttrekken. Door de precisie waarmee Otto, hiertoe aangespoord door zijn ouders, de gebeurtenissen in zijn dagboek noteerde, kan men zich met enig inlevingsvermogen in zijn levensritme verplaatsen. Zo wordt het tijdsverloop van de seizoenen zichtbaar in zijn notities over bomen die uitlopen in het voorjaar en ‘om zo te spreken alle uren groeien’. Dat ook Otto zelf aan dit proces onderhevig was, blijkt uit zijn observatie van 5 november 1792. Hij had lange tijd ziek te bed gelegen en trok voor het eerst sinds weken zijn lderen aan. Dat ging niet zonder wringen, zodat Otto moest constateren ‘merkelijk’ te zijn ‘gegroeid’. Zijn besef niet alleen lichamelijk maar ook geestelijk naar volwassenheid te groeien, komt tot uiting in een observatie naar aanleiding van | |
[pagina 346]
| |
De vroeg opstaande jongeling, uit Leerzame spiegel [...] voor kinderen, 1795
zijn eerste paard, een hitje. Zijn grote vreugde op 12 juni 1793 over dit geschenk bracht hem tot het volgende inzicht: ‘Wat is een mensch toch altoos na wat anders verlangende. Eerst was ik zeer blijd' met een geit en nu tel ik hem al niet meer en wil veel liever met een hit rijden en wie weet hoe gauw mij dit ook al zal vervelen en ik op een groot paard zal willen rijden’. Los van dergelijke observaties kent het dagboek van Otto, door zijn nauwkeurige notities van de tijdstippen waarop de gebeurtenissen in zijn leven zich voltrekken, een eigen ritme. Omdat zijn dagindeling in de loop der jaren weinig veranderde, laat het dagboek zich lezen als een monotone cadans. Meestal stond hij rond zeven uur 's ochtends op. Dat weten we omdat hij af en toe vermeldt vroeger dan anders te zijn opgestaan, en dat is rond zes uur, of zich heeft verslapen, en dan is het acht, negen uur, soms zelfs later. Kennelijk werd Otto niet | |
[pagina 347]
| |
De naarstigheid, uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 348]
| |
De tijd, uit Stukken het schoolwezen betreffende, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1785
| |
[pagina 349]
| |
gewekt en moest hij zelf de tijd in de gaten houden. Wanneer Otto vroeg opstond, was dat om zijn vogels en konijnen te verzorgen. In elk geval werd hij geacht rond zeven uur uit de veren te zijn. Daarna las hij, als er tijd was, een stukje van stichtelijke aard en deed hij zijn morgengebed. Dan volgde het ontbijt met de andere gezinsleden, waarbij het eten doorgaans werd gecombineerd met gezamenlijke lectuur. In 1791, wanneer het dagboek begint, ging Otto in Den Haag naar school, die om negen uur begon. Hij reisde erheen met de schuit vanuit Delft, of reed mee in de koets met zijn vader, die als een moderne forens naar de rechtbank in Den Haag ging. De school duurde tot 12 uur. Terug in De Ruit volgde de hoofdmaaltijd, afgerond door een dessert, waarbij wederom werd voorgelezen. In 1792 was Otto langdurig ziek. Eenmaal hersteld ging hij niet terug naar school. Hij kreeg vanaf dat moment les van huisleraren, nam individueel lessen in Delft en werkte verder onder leiding van zijn ouders. Thuis werden daarbij dezelfde tijden aangehouden als hij op school gewend was. Van negen tot twaalf uur besteedde hij aan zijn lessen. Daarop volgde een middagpauze waarna de lessen weer tot vijf uur werden vervolgd. Otto spreekt over zijn ‘ochtendzaken’ en zijn ‘middagzaken’. Daarmee was zijn dag nog niet ten einde. De tijd tussen vijf en zeven uur mocht hij vrij besteden. Als hij buiten speelde, werd hij naar binnen geroepen door het gelui van een bel. Daarna volgden de ‘avondzaken’, die vooral bestonden uit het lezen van leerzame werken samen met zijn ouders. 's Winters kon Otto pas aan de avondzaken beginnen als de kaarsen waren ontstoken. Het schemeruurtje vond hij erg gezellig. Hij dronk dan een kopje chocola of thee, op latere leeftijd een glaasje wijn, punch of koffie.Ga naar eind33 Deze opeenvolging weerspiegelt het opgroeien van Otto, want ongetwijfeld was koffie de meest volwassen drank in dit rijtje. Rond acht uur volgde het souper, een lichte maaltijd. Toen Otto tien jaar was lag zijn bedtijd vermoedelijk rond negen uur, want als hij voor straf vroeg naar bed werd gestuurd, was het acht uur. Twee jaar nadien werd hij voor straf om halftien naar bed gestuurd, kennelijk mocht hij toen al tot tien uur of later opblijven.Ga naar eind34 Eén dagelijkse bezigheid mocht Otto nooit overslaan: 's avonds in zijn dagboek schrijven. Otto leefde met de klok: hij had een eigen zakhorloge, er stond een grote klok in de hal van De Ruit en er was een buitenbel, die geluid werd als hij thuis moest ko- | |
[pagina 350]
| |
men. Als Otto zelf niet aan de tijd dacht, werd hij eraan herinnerd door zijn ouders. Opstaan, eten, huiswerk maken, lessen, naar bed gaan, aan bijna al zijn activiteiten was door zijn ouders een tijdstip verbonden. Week, maand en jaar verliepen eveneens volgens een vast ritme. Otto's weekindeling veranderde niet wezenlijk in de loop der jaren. Doordeweekse dagen waren gereserveerd voor studie op school of thuis. Zijn leraren kwamen langs op vaste dagen, hoewel die regelmaat meer dan eens werd verstoord door slecht weer, ziekte of misverstanden. Sommige lessen volgde Otto in Delft en dat geldt ook voor de catechisatie, die elke woensdag van twaalf tot één uur plaatsvond. Er waren nog enkele andere vaste punten in de week. Donderdag was het beestenmarkt in Delft. Bijna elke week ging Otto er een kijkje nemen en soms kocht hij er konijnen en vogeltjes. Op zaterdag stond steevast de verplichting op het programma om de wekelijkse brief aan oom en tante Paulus te schrijven. Deze brieven moesten voor tien uur 's ochtends klaar zijn, ongetwijfeld vanwege de postbezorging, die immers werd geacht stipt op tijd te geschieden. Vanaf 1795 kreeg ook de vrijdagavond een vast programmaonderdeel: een bezoek aan het Physisch Genootschap, waar Otto en zijn vader hun wetenschappelijke kennis vermeerderden. De zondagochtend stond in het teken van de kerkgang. Wanneer slecht weer of ziekte kerkbezoek onmogelijk maakte, las men thuis een preek uit een van de vele prekenbundels die de familie in de kast had staan. De rest van de dag was er zelden veel te merken van zondagsrust. Voor volwassenen was het de dag bij uitstek om bezoek te ontvangen en voor Otto en de andere kinderen om in of rond het huis te spelen. Dat betekende echter niet dat Otto van zijn plicht om een aantal van zijn ‘zaken’ te doen werd ontheven. Die verplichting gold ook op de verjaardag van de erfprins van Oranje, een landelijke feestdag waarop de leerlingen van scholen en dus ook Otto vrijaf kregen. Hierover moet strijd zijn geleverd, waarvan we in het dagboek weinig meer terugzien dan een pruillip van Otto en een behendige redenering van Otto's moeder, die met haar Patriotse sympathie vermoedelijk weinig gecharmeerd was van de aanleiding voor de festiviteiten. Zij beweerde dat de prinselijke verjaardag geen reden mocht zijn om de ‘zaken’ te verwaarlozen: | |
[pagina 351]
| |
Vanmorgen niet school geweest, omdat den erfprins jarig was en opdat dit niet zoveel zoude zijn als ter eere van den Prins zijne zaken verzuimen, zo hebbe ik mijne zaken naar behoren bij mama verricht, schoon ik weleens weder de lip heb laten hangen, omdat ik naar mijn zin niet spoedig genoeg met leren gedaan had. Door het ritme van dagen, weken en maanden leerde Otto de essentie van de tijd. Van zijn groeiend tijdsbesef getuigen vele passages in zijn dagboek. Begin en einde van een maand zijn vaak reden voor een notitie. Op 2 februari 1792 schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Er is alweder een maand van het jaar 1792 als een schaduw voorbij gevlogen en zo zullen de anderen ook wel voorbij rollen. Daarom zal ik mijn tijd maar wel waarnemen, dat ik mij dezelve op het einde des jaars niet behoef te beklagen’. En op 1 oktober 1792: ‘Al wederom een maand voorbij, wat gaat de tijd evenwel schielijk voorbij’. Op 31 maart 1794: ‘Mij dunkt, hoe ouder dat ik worde, hoe gauwer de tijd schijnt om te gaan’. Hij sprak daarover met zijn moeder: ‘Mij dunkt dat de maand juni zo gauw voorbij gelopen is. Het is even of het nog maar een paar uuren geleden is, dat wij de meimaand vaarwel zeiden. Mama heeft mij dit wel eens gezegd en ik ondervind het nu ook langs hoe meer: dat hoe ouder ik word, des te gauwer gaat de tijd in mijn oog voort’.Ga naar eind35 Otto leerde dat de beleving van tijd subjectief is en leeftijdgebonden, zoals we dat nu nog steeds beleven. Otto's opmerking is, voor zover bekend, de vroegste uitspraak van een kind waarin dit gevoel is vastgelegd. Wanneer een kind opgroeit, wordt de tijdspanne die het kan overzien groter. Een jaar duurt zo lang dat een kind van tien jaar of jonger zich er nog amper een voorstelling van kan maken. Maar het eigen ritme van het jaar komt wel in het dagboek voor, zij het aanvankelijk zonder dat Otto zich daarvan bewust was. Een van zijn eerste notities betreft een bezoek aan de Haagse kermis, in mei 1791. Van oudsher was de kermis in een stad of dorp een van de voornaamste mijlpalen in het jaar. Voor Otto, als kind, was het dat nog eens te meer. De scholen hadden in die week vakantie. Elk jaar bezocht hij de Delftse of de Haagse kermis, soms beide. De christelijke feestdagen komen niet erg uit de verf in het dagboek. Een typerende aantekening maakte Otto op donderdag 2 juni | |
[pagina 352]
| |
1791: ‘Terwijl het Hemelvaartsdag is niet naar school geweest, maar met papa deez' morgen mij hierover onderhouden. Voorts den dag met spelen doorgebracht zonder hier meer op te denken, waarover mama gants niet content is’. Met Kerstmis 1794 schrijft Otto dat er 's ochtends iets toepasselijks gelezen werd, maar de rest van de dag werd gewoon ‘vrolijk’ doorgebracht. Verschillende keren vermeldt Otto de jaarlijkse bededagen, door de Staten-Generaal uitgeschreven, waarop in alle hervormde kerken een door de overheid opgesteld gebed gelezen werd. De ingetogenheid bij christelijke feestdagen was een bewuste keuze, zoals Otto duidelijk werd na lezing van een prekenbundel van Zollikofer over ‘het nuttig gebruik der christelijke feestdagen’.Ga naar eind36 Begin en einde van de schoolvakanties werden door Otto nauwkeurig genoteerd. Daarmee is hij al een modern kind. Tijdens zijn educatie aan huis werden die vakanties aangehouden. Wel valt op dat hij desondanks ook tijdens deze vakanties nog steeds werd geacht huiswerk te maken. Zijn vader had, tot Otto's grote vreugde, eveneens vaste vakanties, toen nog een voorrecht van hoge functionarissen. Het verloop van het jaar werd voor Otto nog het meest bepaald door de wisseling van de seizoenen. Hij noteert in het voorjaar dat de struiken en bomen beginnen uit te lopen, wanneer er gezaaid en geplant wordt, wanneer er gesnoeid wordt en gehooid. Hij vermeldt wanneer de eerste grasboter op tafel komt en de eerste peultjes van de koude grond arriveren. Zelf gaat hij kievitseieren zoeken, een traditioneel vermaak aan het begin van het voorjaar. In het najaar wil Otto er graag bij zijn wanneer er een koe of een varken geslacht wordt. Dat mocht van zijn ouders, want zoiets gebeurde immers maar eens per jaar.Ga naar eind37 De seizoenswisseling is soms aanleiding tot een wat diepzinniger beschouwing, zoals op 26 november 1792: ‘Vandaag heb ik buitenmaten ondervonden dat het winter begint te worden. Toen ik vanmorgen, mijne lessen verricht hebbende, eens ging wandelen, was het zo koud als het in februari was en het water in de vijver was vrij sterk bevroren. Alle de bomen welke moeten worden verplant, worden de toppen afgehakt en dit maakt dat het in 't bosch ook zeer winterig wordt. De bonte kraaien doen er ook het hunne toe. O, wat is de lieffelijke zomer weder ras vervlogen, zo zal het met onze levensloop ook wel gaan, dat wij dan de tijd welke de goede God ons verleend, zo besteden dat wij er | |
[pagina 353]
| |
Hem, wanneer onze altoosdurende lentetijd beginnen zal, voldoende rekenschap van kunnen geven’. Drie dagen later liet vader Van Eck het ‘eerste vuur’ aanleggen in huis. Verder waren er de jaarlijkse hoogtijdagen in de familiekring, met name de verjaardagen. Wanneer zijn ouders of zusjes jarig waren, moest hij ze natuurlijk feliciteren. Voor vader of moeder werd hij geacht een versje te maken. Van de viering werd verder niet veel gemaakt. Typerend is een aantekening op 19 februari 1793, toen hij, en met hem het hele gezin, de verjaardag van zijn moeder was vergeten. Een dag later schoot het hem te binnen, hij feliciteerde haar en verontschuldigde zich: ‘[Ik] verzekerde haar dat mijne wenschen daarom niet minder oprecht waren, al kwamen zij eenige uuren te laat’. Een jaar later, op 12 november 1794, vergat Otto een verjaardagsversje voor zijn vader te maken, wat zijn zusje wel had gedaan: ‘[Ik] hoop dat hij evenwel wel bedacht heeft, dat mijn wensch die ik hem mondeling gedaan heb, evenzeer gemeend geweest is’. Otto had nu zijn lesje geleerd. Bij de volgende verjaardag van zijn moeder lezen we: ‘Deze morgen vroeg opgestaan zijnde, was mijn eerste werk om mama met haar verjaardag te feliciteren en een versje te overhandigen, 'twelk ik bij deze gelegenheid gemaakt had’. In huize Van Eck vonden geen grootscheepse verjaardagsvieringen plaats en er werden zelfs geen cadeaus gegeven. Het werk ging door, er kwam het gewone bezoek, niet meer dan anders, of men ging zelf op stap. Otto had echter meer behoefte aan feestelijkheden. Desnoods zorgde hij er zelf voor, zoals blijkt uit de beschrijving van zijn moeders verjaardag in 1795: ‘Toen het donker was, heb ik mama verrascht met eens met mijn stukjes te schieten en een vuurwerkje af te steken, waarvan zij echter, dewijl zij het niet wist, geschrikt heeft’. Af en toe vermeldt Otto verjaardagen van andere familieleden: oom Paulus wordt negenendertig op 10 april 1793, zus Doortje elf op 26 april 1793, grootmoeder Van der Goes zesenveertig op 18 november van dat jaar, zijn vriendin Tietje Philip zestien jaar op 27 juli 1794. Dit alles zonder vermelding van verdere details. Otto's eigen verjaardagen verliepen eveneens kalm. Hij schrijft niets over cadeaus, slingers of kinderpartijtjesdie werden pas in de negentiende eeuw gebruikelijk. Otto's verjaardagen waren hooguit reden voor een morele beschouwing, waaruit dank sprak dat God hem tot dusverre gespaard had en de hoop werd geuit | |
[pagina 354]
| |
dat hij Gods gunsten mocht blijven genieten. Toen Otto vijftien werd, kwam wel oom Vockestaert op bezoek met een verre neef en nicht, en al noemt Otto dat ‘een heel gezelschap’, zo feestelijk zal het niet geweest zijn. Het grootste vermaak op die verjaardag, zo schrijft hij, was een wandeling in de maneschijn. Er bestond nog geen cultus rond verjaardagen en ook als baken in de tijd waren ze van ondergeschikt belang.Ga naar eind38 Van de jaarwisseling, tegenwoordig een belangrijke tijdsmarkering, werd evenmin een groot feest gemaakt. Over opblijven tot twaalf uur, nu belangrijk in een kinderleven, spreekt Otto niet. Wel logeerde hij twee keer tijdens de jaarwisseling bij oom Paulus en ging hij de volgende dag met hem mee in de koets ‘kaartjes rondbrengen’. Met het afgeven van visitekaartjes gaf men te kennen dat men eigenlijk op bezoek had willen komen. Het zijn voorlopers van de nieuwjaarskaart. Soms leidde de jaarwisseling bij Otto tot een diepzinnige beschouwing, zoals in 1795: Zie daar (op weinige uren na, welke ook schielijk vervliegen zullen) dit jaar weg, voor eeuwig weg. De grote vraag welke wij onszelven nu elk in 't bijzonder doen moeten is deze: ‘Hoeveel goeds hebben wij dit jaar van God ontvangen en op welke wijs hebben wij door ons gedrag onze dankbaarheid er voor betoond’. Gewichtige vraag waarlijk, welke wij, zonder ons over onszelven beschaamd te zijn niet kunnen overdenken en beantwoorden. In de beleving van de jaarwisseling vloeien het cyclische en lineaire tijdsbesef samen. Die mengeling is vaker zichtbaar. Het tijdsbesef dat zijn ouders hem wilden meegeven, is modern en verlicht, maar tegelijkertijd bleven traditionele tijdsafbakeningen van belang, zoals de jaarlijks terugkerende kermistijd en de seizoenswisselingen. De jaarwisseling was een moment van omzien en vooruitblikken. Het leven met de klok, de nadruk op nuttig gebruik van de tijd, de scherpe begrenzing van vrije tijd, dat alles ademt daarentegen een moderne geest. Zowel het verleden als de toekomst kreeg in Otto's tijd een nieuwe betekenis. Zijn leeftijdgenoot Jean Deel schreef later in zijn autobiografie hoe hij zich als kind bewust werd van deze tijdsdimensie: ‘Voor kinderen is de tegenwoordige tijd het belangrijkste van de gehele taal- | |
[pagina 355]
| |
L'avenir. De toekomst volgens de naar Engeland uitgeweken oranjegezinde tekenaar David Hess in Hollandia regenerata, 1796
| |
[pagina 356]
| |
kunde, zij denken nog niet aan het voorledene of het toekomende om er hunne hersens mede te bekreunen hoe de zaken geweest zijn of komen zullen; in dat gelukkige levenstijdperk schijnt men alleen voor het genot van het ogenblik vatbaar te zijn’.Ga naar eind39 Otto's bewustzijn van het verleden - een ooit betreden maar inmiddels vreemd geworden land - en toekomst - als een nieuwe wereld zonder duidelijke contouren - groeide inderdaad naarmate hij ouder werd. Wanneer hij veertien jaar is, doet hij een poging om zijn gedachten over de toekomst te laten gaan, een zelfstandige entiteit maar daarom nog niet minder duister: ‘Deze morgen in Sturm gelezen dat het 's menschen rust en geluk op aarde zeer bevorderd, dat zij niet in het toekomende kunnen vooruitzien’. |
|