Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 295]
| |
Hoofdstuk 6. Geografische horizonOtto was tien jaar toen zijn ouders hem na schooltijd in Den Haag alleen een boodschap lieten doen. Hij moest na schooltijd zijn jasje naar een kleermaker brengen om het te laten vermaken. Achteraf schreef hij daarover in zijn dagboek: ‘Uit school komende, was ik een weinig bevreesd [...], omdat ik bang was dat ik verdwalen zoude’. Een maand eerder had zijn vader hem gevraagd zelfstandig naar het huis van een van zijn kennissen te lopen. Daarover schreef Otto op 12 juli 1791: ‘Deze dag al 's morgens vroeg met papa naar Den Haag gevaren en aldaar blijven eten bij de heer Kogel, alwaar ik mij wel vermaakt heb, doch een half uur lopen zoeken eer ik zijn huis vond’. Otto werd door zijn vader kennelijk gestimuleerd zelfstandig zijn omgeving te verkennen op een manier die associaties oproept met het advies dat Rousseau in zijn Emile had gegeven. Volgens Rousseau moet een kind de wereld verkennen vanuit het ouderlijk huis. Al doende moet het praktische kennis van de omgeving verwerven. Lessen aan de hand van kaarten en globes moesten worden vervangen door eigen observaties, van bijvoorbeeld zonsondergangen of maanstanden, waaraan het kind zelf conclusies moest verbinden. Ook educatieve wandelingen waarbij men het kind met opzet liet verdwalen, werden door hem sterk aanbevolen. Wanneer het kind vervolgens met behulp van de stand van zon of sterren de weg naar huis had gevonden, zou het zonder twijfel overtuigd zijn van het nut van geografische kennis.Ga naar eind1 De drang om de wereld te verkennen is bij kinderen onbedwingbaar. Drie jaar na zijn dooltocht door Delft beschreef Otto het volgende avontuur in zijn dagboek: ‘Ik was zeer blijde toen het 4 uur was, dat ik toen op konde staan (want eerder durfde ik niet). Ik had mij in het bed ijselijk verveeld. Dus had ik een lange morgen voor de hand, maar mama zegt dat ik in dezelve niet veel nuttigs [heb] verricht en mijn leven in gevaar gesteld, door toen (omdat het nog zo vroeg was) ik het hek nog gesloten vond, er om te klimmen. Mama vind dit ge- | |
[pagina 296]
| |
Het nut van de astronomie aangetoond, uit J.-J. Rousseau, Emile, 1780
| |
[pagina 297]
| |
Kinderen vinden de weg terug met behulp van een kaart, uit Gallerij van beroemde kinderen, 1822
| |
[pagina 298]
| |
De Nieuwe Kerk van Delft, opticaprent door Isaac van Haastert, circa 1780
vaarlijk maar ik niet, omdat ik het voorzichtig genoeg deed van niet in de sloot te kunnen vallen’.Ga naar eind2 Op zijn twaalfde leerde Otto zijn omgeving op een geheel andere manier kennen. Op 14 november 1793 had zijn pianoleraar Berghuis een verrassing voor hem in petto: ze zouden met zijn tweeën de toren van de Nieuwe Kerk beklimmen. Omdat Berghuis stadsbeiaardier was, had hij te allen tijde toegang tot de kerktoren. Otto beschreef de expeditie enthousiast in zijn dagboek: ‘Te Delft gekomen zijnde, heb ik met de heer Berghuis mede boven op de toren van de Nieuwe Kerk geweest, 333 trappen hoog, alwaar men zeer ver en onverhinderd zien kan als zijnde boven alle huizen en bossen verheven’. De beklimming was een unieke belevenis, mede omdat de toren van Delft de op twee na hoogste in het land was. Slechts weinig mensen kregen de kans om zo'n weids panorama te aanschouwen. Alleen met een luchtballon kon men sinds enkele jaren iets hoger komen, wat in Nederland wel was geprobeerd maar nog niet was gelukt.Ga naar eind3 De | |
[pagina 299]
| |
torenbeklimming maakte vermoedelijk deel uit van het opvoedingsprogramma van Otto. Het uitzicht vanaf een toren was de manier bij uitstek om de omgeving te leren kennen en een vast onderdeel van het educatieve reizen. Reizigers dienden eerst een stad zelf te bekijken en daarna het hoogste punt te beldimmen om zo een overzicht te krijgen, zo las men in elke reisgids.Ga naar eind4 Op zijn reis naar Frankrijk had Lambert menige toren beldommen en net als Otto het aantal treden geteld. Het uitzicht van de Delfste toren over het vlakke Hollandse landschap was weids en indrukwekkend, maar voor Otto was er een bekend markeringspunt zichtbaar: zijn ouderlijk huis De Ruit.
De Ruit was het startpunt van waaruit Otto de wereld verkende. De pedagoog Martinet gaf in zijn Huisboek voor vaderlandsche gezinnen evenals Rousseau het advies om het onderwijs dicht bij huis te beginnen en kennis over te dragen van ‘bij voorbeeld, in den aanvang, van de kamer, waarin gij zit, daarna van andere vertrekken, en eindelijk van uw gehele huis; voorts van uw hof, van uw dorp, van uw stad, waarin gij woont’.Ga naar eind5 Salzmann sprak zijn ‘lieve kleine lezers’ in dezelfde trant toe: ‘Waar gijlieden woont, weet ik niet; maar woont waar het ook mag wezen: zo woont gij zeker op een plaats; onderzoekt deze plaats met aandacht’.Ga naar eind6 In de ogen van Otto was De Ruit de navel van de wereld. Het landgoed lag aan de Vliet, een waterweg waarvan de schoonheid door binnen- en buitenlandse reizigers geprezen werd. De Engelsman Samuel Ireland schreef in zijn in 1789 gepubliceerde reisverslag: ‘nothing can surpass the beauty of the scene’.Ga naar eind7 Toen De Ruit in 1858 werd geveild, werd het beschreven als ‘alleraangenaamst gelegen’. Het huis had toen al een lange geschiedenis.Ga naar eind8 Het was gebouwd in het midden van de zeventiende eeuw en werd eigendom van Lucy Walter, de maîtresse van de Engelse koning Karel 11, die hier in ballingschap verbleef. Nadat de koning in 1660 naar zijn land was teruggekeerd, werd het landgoed verkocht aan de Delftse familie Graswinckel. De Ruit bleef in handen van deze regentenfamilie, totdat het in 1767 vererfde aan stadssecretaris Hendrick Vockestaert. Na diens overlijden negentien jaar later werd De Ruit eigendom van zijn dochter Charlotte, Otto's moeder. De buitenplaats omvatte toen een herenhuis, koetshuis, stal en tuinmanswoning. Er behoorden ook enkele percelen weiland bij, tezamen | |
[pagina 300]
| |
De Vliet bij Delft, uit S. Ireland, A picturesque tour, 1790
iets meer dan drie hectare. Na het overlijden van Lambert van Eck bleef Charlotte Amélie hier wonen tot haar dood in 1825, waarna het landgoed werd verkocht. In 1864 werd het huis afgebroken. De vijver werd in 1954 gedempt, waarmee de laatste tastbare herinnering aan het landgoed verdween. Afbeeldingen van het landgoed zijn niet teruggevonden. Om er toch een indruk van te krijgen moeten we uitwijken naar een geschreven document. In 1786, toen Otto zes jaar oud was, werd een inventaris opgemaakt door een notaris die met pen en papier door het hele huis liep en de inboedel tot in de kleinste details noteerde. Met deze lijvige akte in de hand kunnen we in onze verbeelding door het huis lopen, en het ons voorstellen zoals het erbij lag juist voordat de familie Van Eck er introk.Ga naar eind9 De Ruit had een klassieke symmetrische gevel met een bordes en een grote deur in het midden. Aan weerszijden van de hal bevonden zich grote kamers: de salon en de eetkamer. In de hal stonden een klok en een zitbank en aan de muren hingen landkaarten van Delfland | |
[pagina 301]
| |
en Den Haag. Verder bevond zich hier nog een koperen fonteintje en een lantaren. Van hieruit kon men ter rechterzijde de salon betreden, waar bezoek werd ontvangen. Men kon hier plaatsnemen op een van de twaalf met groen trijp beklede stoelen rond een mahoniehouten tafel waarop een tafelkleed was neergelegd. Hier zal Otto onder andere hebben gezeten wanneer hij tijdens zijn vaders afwezigheid de honneurs waarnam als zich onverwacht bezoek aandiende. Gezien de verdere inrichting van deze ruimte zal hij of een van de dienstbodes thee hebben geschonken. Op een hangoortafel waren een comfoor, een theeketel en een theekistje geplaatst. Tegen de muur stond een mahoniehouten bureau met een lessenaar. De ‘eetzaal’, waar Otto na het diner zijn voorlezingen hield, bevond zich aan de andere kant van het portaal. Ook hier signaleert de notaris een tafel en twaalf stoelen, ditmaal bekleed met rood trijp. Hier stond tevens een ‘tabakstafel’ van mahoniehout met daarop alweer een theekistje, en in de hoek bevond zich een buffet waarop glazen en servies waren uitgestald. Als we ons baseren op de volgorde van beschrijven die de notaris hanteerde, lag op de begane grond ook de mangelkamer, waar vanzelfsprekend een mangel stond, een apparaat met twee draaiende cilinders waartussen linnengoed werd gemangeld om de eerste kreuken eruit te halen. Er werden hier echter meer activiteiten ondernomen, want hier stond tevens een lessenaar met houten voet. Verder was er de mogelijkheid om tussen de activiteiten door te rusten op vier stoelen met drie kussens, twee tabouretten - stoelen zonder leuning - en een tuinstoeltje. Op de grond lagen, zoals overal in het huis, rieten matten. Voor de ramen hingen, even als elders in het huis, linnen glasgordijnen. Hier was ook het perskamertje, waar de was werd gedroogd en gestreken en waar zich een pers bevond, een droogkast, een vuurmandje en een stoof. Onder de begane grond bevond zich een groot souterrain met kelderkamer en keuken. De kelderkamer, waar het personeel overdag bivakkeerde, lag onder de salon. Wanneer de dienstbodes en knechten niet werden geroepen om thee te schenken, kaarsen te brengen of andere hand- en spandiensten te verlenen, konden ze hier plaatsnemen op acht stoelen, maar er stond ook een ledikant. De keuken was heel praktisch onder de eetkamer gesitueerd. Ook hier kon men zit- | |
[pagina 302]
| |
ten, want de notaris telde er zeven keukenstoelen en acht stoven om de voeten warm te houden. De ruimte was natuurlijk vooral bedoeld voor nuttiger bezigheden met behulp van de overige inventaris aan keukengerei, waaronder een ijzeren aspot, een koperen doofpot, een zware koperen ketel, een ijzeren vuurpot, twee ijzeren koekenpannen, een tang, een asschop en een mosterdmolen. Onder de keuken was een kelder met bierstellingen en een wijnkist. Het portaal op de eerste verdieping bood toegang tot een drietal ruimten: een ‘grote bovenkamer’, een ‘kabinet’ en een ‘kleine voorkamer’. De ‘grote bovenkamer’ zal inderdaad fors zijn geweest. Hier stonden een ledikant, acht stoelen met kussens en een leunstoel, en er hing een zwart omlijste spiegel. Vermoedelijk was dit de ouderlijke slaapkamer. Hieraan grensde een ‘kabinet’, een privé-vertrek, waar men zich op een ‘gemak’ - een po-stoel - kon terugtrekken of zich kon wassen aan de toilettafel met spiegel, maar zich blijkbaar ook aan meer verheven activiteiten kon wijden. In dit vertrek stond tevens een laktafel met daarop een ‘schrijfkistje’ met twee inktkokers en een buffet waarin zich een verzameling porselein bevond die voldoende was voor een weeshuis. Daarnaast lag de zogenaamde ‘kleine voorkamer’. Uit de inventaris hiervan blijkt dat men zich bij ‘klein’ geen al te bekrompen voorstelling moet maken. Het vertrek bood plaats aan zes stoelen met kussens, een notenhouten laktafel, een ledikant waarop een beddenpeluw en vier kussens, twee beddentafeltjes en een ladekastje. De notaris beklom vervolgens waarschijnlijk een tweede trap om naar de verdieping te gaan waar de kinderen huisden. Hier bevond zich een ‘kamertje voor de jongeheren’ - mogelijk de kamer die aan Otto werd toebedeeld -, met onder andere twaalf stoelen, twee bedden en een ‘speeltafeltje’. De overige twee kamers hadden een soortgelijke inrichting. Ergens op de tweede verdieping of op de vliering bevonden zich tevens ruimten voor het personeel: een knechtskamer met een eenvoudige rustbank en een meidenkamer met een bedstee met twee stromatrassen. De ‘oudeklerenzolder’ en de ‘turfzolder’ moeten direct onder de pannen worden gezocht. De inhoud van de turfzolder laat zich raden, en ook de kleerzolder bevat een aantal weinig verrassende elementen: onder andere twee kledingpersen, een kleerkist, zes kleerbakken, een vouwplank en 36 kleerhangers. De overige inventaris zal meer tot Otto's verbeelding hebben gesproken, met | |
[pagina 303]
| |
name het visblik, een houten wagen, een grote kist met ijzeren beslag en ‘enige hoenderhokken en rommelarijen’. Verder bevatte het huis nog tal van ingebouwde kasten waarin niet alleen servieswerk, potten, pannen, stoven, glazen, bestek, schuimspanen, braadpannen, hakmessen, ‘Delftsch aardewerk’, mandjes en ‘rommeling’ waren opgeslagen maar ook overtollige meubelstukken zoals matrassen, stoelen en tafeltjes. Nadat de notaris dit alles - aantallen, ontbrekende stukken, met of zonder deksel - zorgvuldig had gespecificeerd en getaxeerd, nam hij ook buiten een kijkje. Aan de achterkant van het huis noteerde hij een royale betegelde plaats met negen tuinbanken, twee gootsteenbakken en een regenton. Verderop stonden er een schuur, een loods, een koetshuis en een kippenhok. De schuur bevatte weinig bezienswaardigs, maar wel enkele nuttige hulpmiddelen waaraan Otto en zijn vader nog veel plezier zouden beleven: twee dubbele snoeiladders en een enkele voor het lagere werk. De snoeischaren waren vermoedelijk opgeslagen bij het overige tuingereedschap in het koetshuis of in de loods tussen de kruiwagens. In de moestuin zag de notaris zes ‘broeibakken’. In het kippenhok signaleerde hij alleen een wijnrek, waarschijnlijk gehavend en gedevalueerd tot zitplaats voor de kippen. Ergens in de tuin, vermoedelijk bij de Vliet, bevond zich een theehuisje, met glasgordijnen, een tafel, acht stoelen en zes stoven tegen de kou. Tot zover de stand van zaken op De Ruit in 1786. Op enkele zaken na nam het echtpaar Van Eck de hele inboedel over, die werd getaxeerd op 783 gulden. De duurste stukken waren twee ledikanten met een waarde van 20 en 30 gulden en de halklok die op 15 gulden werd getaxeerd. Lambert en Charlotte van Eck hebben, zoals blijkt uit Otto's dagboek, de inrichting daarna verder vervolmaakt met onder andere een modieuze sofa en een klavier. Ze zullen ook voor nieuwe wandversieringen hebben gezorgd, want in de marge van de boedelbeschrijving staat expliciet dat de aanwezige schilderijen niet werden overgenomen en dat waren er niet minder dan veertig, waarvan de meeste, zeventien, in de mangelkamer stonden. Vermoedelijk betreft het oudere schilderijen, mogelijk familieportretten. De zeventiende-eeuwse schilderkunst werd niet erg meer gewaardeerd. In de meeste Delftse huizen waren doeken uit die tijd naar zolder verbannen.Ga naar eind10 | |
[pagina 304]
| |
De boedelbeschrijving geeft de indruk dat er in en rond het huis nog wel meer te ruimen viel. In 1790, toen ook de tuin op de schop werd genomen, werd het buitenhuis grondig verbouwd. Hierover hebben we informatie dankzij het kasboek van De Ruit, waarmee in 1786 al direct was begonnen.Ga naar eind11 Er werd op De Ruit een ‘grote timmeragie’ uitgevoerd. De kosten hiervan zijn niet genoteerd in het kasboek, waarschijnlijk is van dit project een aparte boekhouding bijgehouden, omdat het te veel in de papieren ging lopen. Aangezien de normale jaarlijkse kosten van onderhoud en aanpassingen alleen al tussen de 500 en 1000 gulden bedroegen, moeten we ons van de ‘timmeragie’ een tamelijk rigoureuze voorstelling maken. Gedurende de daaropvolgende jaren kwamen er noviteiten zoals het laten behangen van de salon in 1791. Behang was modern, Lambert was in Parijs onder de indruk was geweest van het Chinese behang in zijn hotelkamer. In dat jaar werden ook de matten op de vloeren vervangen door comfortabele tapijten. In 1792 werd een kinderkamer ingericht en behangen - iets nieuws, wat erop duidt dat de kinderen een eigen ruimte werd gegund. Ook werd er een ‘communicatiedeur’ gemaakt, vermoedelijk tussen de slaapkamers van beide ouders, die er, zo weten we uit Otto's dagboek, elk een eigen slaapkamer op na hielden. Een van de kamers in het huis werd ingericht tot bibliotheek, de ‘boekenkamer’, waar Otto vaak zat om in het bijzijn van vader zijn huiswerk te maken. Na al deze kostbare investeringen was de lekkage in de eetzaal in de winter van 1795 een forse tegenvaller. De nieuwe tapijten en het mooie behang werden hierdoor grondig aangetast. Otto schrijft hierover althans: ‘Het zwom bij ons in de kamer en alle boeken, meubelen enz., alsook het tapijt kletsnat geworden’.Ga naar eind12 De inventaris uit 1786 geeft een weinig classicistisch beeld van de indeling van het buitenhuis; de verzameling kamers, tussenkamers, zolders, inloopkasten en kleinere inbouwkasten geeft eerder de indruk van een doolhof. Een paradijs voor kinderen om verstopperje te spelen, een van Otto's favoriete bezigheden wanneer hij vriendjes te spelen had. Volop ruimte ook om de akoestiek van het huis eens te testen zonder onmiddellijk in de kraag te worden gegrepen: ‘Thuis gekomen zijnde en gegeten hebbende, heb ik wat getrommeld in het voorhuis (waarlijk een goed geraas)’.Ga naar eind13 | |
[pagina 305]
| |
Het kinderlijk vergenoegen, uit P. 't Hoen, Nieuwe proeve [van] kleine gedigten, 1778-1779
| |
[pagina 306]
| |
Vergeleken met veel andere buitenhuizen in die tijd was De Ruit een relatief bescheiden pand. Dat werd ruimschoots gecompenseerd door het huis in Den Haag waar de familie gedurende de winter verbleef, gekocht toen Otto één jaar oud was, op 20 juli 1781. Over de wijze waarop dit was ingericht, hebben we geen informatie, behalve over een deel van de wandversieringen. Het echtpaar nam hier voor 2000 gulden aan spiegels en schilderijen over, een bedrag dat bijna drie keer zo hoog was als de som die in 1786 voor de totale inboedel van De Ruit was neergeteld. Over het pand zelf weten we meer, hoewel we het ook hierbij zonder afbeeldingen moeten stellen en ook dit pand is afgebroken. Het huis werd aangekocht voor een bedrag van 13 000 gulden. Dat was in die tijd een groot bedrag en, om een indruk te geven, 52 maal het jaarsalaris van tuinman Gijs. Het pand lag aan de zuidkant van het Buitenhof, schuin tegenover de Gevangenpoort. Een advertentie uit 1836 prijst het aan als een kapitaal dubbel woonhuis dat van alle comfort is voorzien. Op de eerste etage bevonden zich vier grote kamers, drie hiervan waren kamers en suite waaronder ook een ‘grote zaal’. Er waren stucplafonds met voorstellingen van de Wijsheid en de Voorzichtigheid. De fraaie wenteltrap naar de tweede verdieping was op zichzelf al een bezienswaardigheid. Deze was 61 treden hoog en voorzien van een prachtige leuning met houtsnijwerk - een gebeeldhouwde kop - en eikenhouten beschot. De muren van het trapportaal waren sierlijk gestuct en als men tijdens de beklimming naar boven keek, had men uitzicht op een koepeldak. Op de tweede etage vond men dan vervolgens tien kamers met daarboven diverse grote zolders, terwijl men ondergronds kon ronddwalen in de ruime kelders.Ga naar eind14 De administratie van de inkomsten en uitgaven van dit huis en De Ruit was een aanzienlijke klus. Vanaf zijn zestiende jaar mocht Otto zijn vader hierbij helpen: ‘verders al den tijd bezig geweest met voor papa al hetgeen in zijn zakboekje van ontvang en uitgaaf aangaande De Ruit en landerijen enzovoort stond, op een lijst te brengen en er het saldo van op te maken’. Liever nog, zo benadrukt hij, zou hij het gehele beheer van dit landgoed van zijn vader overnemen, maar hiervoor wordt hij kennelijk nog wat te jong gevonden: ‘Ik wenschte dat ik al in staat was dit geheel voor papa te bezorgen’.Ga naar eind15 Het Haagse huis noch het landgoed kenden voor Otto in deze leeftijdsfase nog geheimen. De wereld daaromheen vormde nog wel een uitdaging. | |
[pagina 307]
| |
De kaart van DelflandOtto kon al binnenshuis beginnen met een verkenning van de omgeving van het landgoed, want in de overgenomen boedel van De Ruit bevond zich een meerdelige landkaart, waarop het hele gebied tussen Delft en Den Haag was afgebeeld. Er bestond in deze tijd maar één grote kaart van Delfland en deze is een hoogtepunt in de Nederlandse cartografie. De kaart heeft een omvang van 2 bij 2 meter en toont de wereld waarin Otto opgroeide tot in detail. Het landgoed De Ruit is er duidelijk op te zien en wanneer we erop inzoomen, zien we zelfs de afzonderlijke bomen, struiken en paden in de tuin weergegeven. Deze kaart diende echter niet alleen ter oriëntering, het was een belangrijk cultureel symbool voor de familie Van Eck. Het bestuur van het hoogheemraadschap Delfland had in 1697 besloten dat er een nieuwe kaart moest worden gemaakt van de polders gelegen tussen Schiedam en Den Haag. De opdracht werd gegund aan twee Delftse landmeters, de broers Nicolaas en Jacob Kruikius. Zij hadden in hun offerte een multifunctionele kaart in het vooruitzicht gesteld. Door de gedetailleerde afbeelding van alle dijken, kaden, wegen, sloten, sluizen, bruggen en molens was de kaart nuttig voor het polderbeheer. De grondeigenaren konden voortaan ‘ten allen tijden als met de opslag van een oog’ hun percelen terugvinden. Voor het college was de kaart handig bij het vaststellen van de belasting die op elk perceel rustte. Ten slotte, en dit voerden ze als doorslaggevend argument aan, zou een mooie kaart dienen ‘tot deszelvs plaisierige beschouwingen van 't nauwkeurig oog’. De broers deden er jaren over om hun metingen tot een goed eind te brengen. Met hun instrumenten in de aanslag trokken ze onvermoeibaar door de polders en verbleven dagenlang op het hoogste punt van Delft, de toren van de Nieuwe Kerk. Het resultaat dat in 1712 in druk verscheen, was een bijzonder staaltje kartografisch vakmanschap. Het grootste deel van de kaart bestaat uit witte vlakken en zwarte lijnen: weilanden doorsneden door waterwegen. We zien het Hollandse platteland omringd door de steden Delft, Schiedam en Den Haag. Hier en daar zien we een eenzame molen, een sluis of een eendenkooi. Landwegen waren er nauwelijks. Langs de kust liggen de duinen er woest en verlaten bij. De kaart was voor 12 gulden te koop bij | |
[pagina 308]
| |
het hoogheemraadschap en in boekwinkels. In 1750 verscheen hiervan een tweede, bijgewerkte editie. Landkaarten van het eigen territorium waren een prestigeobject voor lokale overheden. Steden en waterschappen probeerden elkaar hierin te overtreffen. Deze kaart was een reactie op een vergelijkbaar project van de stad Delft, waar het stadsbestuur in 1675 had besloten een ‘kaart figuratief’, een vogelvluchtkaart, te laten maken. Tientallen medewerkers hadden drie jaar aan de kaart gewerkt. Van dit cartografisch meesterwerk verscheen in 1703 een tweede druk. Den Haag was hierbij niet achtergebleven en had inmiddels van de residentie ook zo'n figuratieve kaart laten maken. Ook deze kaart - waarop het woonhuis van de Van Ecks in Den Haag traceerbaar is - hing in De Ruit aan de muur.Ga naar eind16 De culturele betekenis van de kaart laat zich aflezen uit de rijke versieringen op de randen ervan met wuivend graan en de vette koeien waar Delfland beroemd om was. Putti met een hoorn des overvloeds benadrukken het paradijselijke van dit stukje Holland. Met deze randversiering toonden de polderbestuurders tevens hun persoonlijke macht, want zij lieten ook hun namen en familiewapens opnemen. Een van hen was dijkgraaf Jacob van Vredenburch, voorvader van een vriendje van Otto. Toen in 1750 de kaart opnieuw werd gedrukt, werd deze voorzien van de wapens en namen van een nieuwe generatie bestuurders. Onder hen bevond zich Otto's grootvader Adriaan van der Goes. Hij en zijn mederegenten laten door deze interventies zien het afgebeelde territorium als hun persoonlijk eigendom te beschouwen. De kaart, met alle prestige waarmee die zowel in letterlijke als figuurlijke zin was omgeven, was een trots bezit. Dat blijkt ook uit de prominente plaats waar de kaart was opgehangen, de hal. De Ruit is op deze kaart precies in het midden gesitueerd, als het centrum van deze wereld. Bezoekers konden zich dankzij deze kaart ook alvast oriënteren op de houding die men ten opzichte van de bewoners diende aan te nemen. Te midden van de koeien en korenaren op de randversiering zien we een buitenhuis als De Ruit afgebeeld. Voor het huis zien we een eenvoudig man, die diep buigend zijn hoed afneemt voor een heer, kennelijk de trotse bezitter van het landhuis. | |
[pagina 309]
| |
Landhuis bij Delft, detail van de randversiering van de kaart van Delfland, 1712
De makers van de kaart van Delfland hadden zelf al aangegeven dat hun kaart niet alleen van praktisch nut was, maar ook bedoeld was voor ‘plaisierige beschouwingen van 't nauwkeurig oog’. Daarmee sloot men aan bij een lange traditie in de Noordelijke Nederlanden, waar de cultuur doordrongen was van een ‘mapping impulse’.Ga naar eind17 Het ‘nauwkeurig oog’ was een zeer Nederlandse wijze van kijken naar de directe omgeving, een houding die ook ten grondslag had gelegen aan de realistische schilderkunst van de zeventiende eeuw. Dat realisme sloot op zijn beurt weer nauw aan bij de grote waardering voor de natuurwetenschappen inclusief de landmeetkunde. De landkaart is een product van het nieuwe ruimtebegrip en de moderne cartografie, die na de Renaissance ontstonden. Er werd toen voor het eerst een systeem van lengte- en breedtematen ingevoerd, waarbij de ruimte werd ingerasterd, als het ware gevangen in een | |
[pagina 310]
| |
traliewerk. Sinds de zestiende eeuw liep Nederland voorop in deze ontwikkeling. Het belang van geografische kennis was evident, want het economische succes van de Gouden Eeuw was mede gebaseerd op de toegenomen kennis van handelsroutes. Geografie was een bij uitstek nuttige wetenschap. Het is typerend dat alleen Nederlandse ontdekkingsreizigers gebieden claimden door ze in kaart te brengen en niet door het uitvaardigen van proclamaties of andere rituelen zoals gebruikelijk bij Fransen, Engelsen of Portugezen.Ga naar eind18 Op Nederlandse schilderijen waren geografen en astronomen geliefde personages, met de passer in de hand en geflankeerd door een globe. De opkomst van de geografie als moderne wetenschap is vaak in verband gebracht met de aanvang van de Verlichting, die gekenmerkt werd door een gerichtheid op het mathematisch beschrijven en catalogiseren van het universum. Men wilde de wereld beter begrijpen met behulp van verkenningen en cartografische exercities. Diderot noemde zijn Encyclopédie niet zonder reden ‘de grote kaart der mensheid’. Doelstelling was om zowel kennis te vergaren over zichzelf - de eigen stad, het eigen land - als over de andere volkeren waar ook ter wereld. Het spreekt vanzelf dat ook in Otto's kring juist aan geografie groot belang werd gehecht. Otto's vader en zijn oom Paulus bekleedden hoge bestuursposten bij de marine en zetten zich in voor het onderwijs in de zeevaartkunde. Geografie na in Otto's onderwijsprogramma dan ook een prominente plaats in. Zijn vader nam zelfs een van de bekendste deskundigen van zijn tijd, Jacob Florijn, in dienst om Otto tijdens zijn ontdekkingsreizen te vergezellen. | |
Otto ontdekt de wereldIn de achttiende eeuw werden afstanden nog gemeten in uren gaans, en de ruimte was, in de beleving althans, groter dan tegenwoordig. Otto's daadwerkelijk ondernomen reizen voerden hem nooit verder dan Kampen, een tocht die toentertijd per trekschuit of koets enkele dagen vergde en door hem uitzonderlijk genoeg werd bevonden om er een apart reisverslag van te vervaardigen, dat echter niet bewaard is gebleven. Voor zijn overige verder reikende bestemmingen kon Otto gebruik maken van een veel sneller vervoermiddel: het lezen van boeken en het bestuderen van kaarten. | |
[pagina 311]
| |
Meisje in boekenkamer met landkaarten aan de muur en geweer in de hoek, uit J. Hazeu, Het beloofde geschenk, 1800
| |
[pagina 312]
| |
Nederland is uw vaderland, uit J.B. Swildens, Vaderlandsch a-b-boek, 1781
Aardrijkskunde werd aanvankelijk slechts van belang geacht voor aankomende kooplieden en stuurlui. Sinds het midden van de eeuw werd dit vak echter ook opgenomen in het huisonderwijs van de elite. Als schoolvak zou het pas nog later worden geïntroduceerd. Voor het eerst gebeurde dat op Basedows Philanthropinum, waar, geheel volgens de filantropijnse beginselen, ook geografische kennis trapsgewijs werd opgebouwd. Tijdens de eerste les werd van de leerlingen gevraagd hun eigen kamer zorgvuldig op te meten en in kaart te brengen. Vervolgens verkende men op gelijke wijze het schoolgebouw en daarna de directe omgeving. Basedow bedacht ook de nog steeds gebruikte ‘blinde kaart’. In de toren van het Philanthropinum was zelfs een observatorium ingericht. Nog spectaculairder waren de twee grote halve bollen in de tuin, die het noordelijk en zuidelijk half- | |
[pagina 313]
| |
rond verbeeldden: ‘Soms wordt het onderwijs even afgebroken om iets te gebruiken. Iedere dag wordt in dat land gegeten, waarop de aandacht moet vallen. Maar de ingrediënten der spijzen worden door de wereldreizigers uit alle landen bijeengebracht. Nu eens wordt in Japan, dan in China, dan in Tonkin, dan weer in Siam theegedronken, waartoe uit Brazilië suiker en van Ceylon wat kaneel wordt gehaald. Vuurspuwende bergen worden 's avonds door een klein vuurwerk, en verder Lissabon door een nagebootste aardbeving onvergetelijk gemaakt’. Later schreef een oudleerling in zijn memoires: ‘Dat de aarde een grote bol is, hoorde ik, toen ik voor de eerste maal in onze tuin de grote halve bol bezag’.Ga naar eind19 In zijn Manuel gaf Basedow aardrijkskunde een al even belangrijke plaats. Zijn vakbroeder Campe publiceerde een reeks reisverslagen voor kinderen, die vanaf 1786 in Nederlandse vertaling verschenen.Ga naar eind20 Hij introduceerde op zijn school het schoolreisje, een verkenning van de omgeving met paard en wagen in groepen van circa veertig leerlingen. Over zo'n schoolreisje publiceerde hij een verslag dat niet alleen leerzaam was vanwege de inhoudelijke informatie - bijvoorbeeld over een bezochte ijzermijn -, maar ook vermakelijk was en bovenal wervend van karakter. In Nederland beldemtoonde Betje Wolff het nut van het vak en vooral van het door haarzelf vertaalde werk van de Duitse geograaf G.C. Raff, Aardrijkskunde voor kinderen.Ga naar eind21
Otto's papieren verkenning van de wereld is te volgen via de boeken die hij las. Geografie stond prominent op zijn leesprogramma en wordt regelmatig genoemd als onderdeel van zijn lessen, zoals op 28 augustus 1793: ‘Vanmorgen heb ik alle mijne zaken bij mama gedaan, behalven de geographie en heb hier den gehele ochtend mede bezig geweest’. Later kreeg hij les in dit vak van meester Welding. Op 22 februari 1796 schrijft hij dat hij ‘naar Welding ging, alwaar ik een reisje door Spanjen gedaan heb (geographie) en daarna naar de maan (astronomie)’. Otto putte zijn geografische kennis vooral uit het Manuel van Basedow en Martinets Natuurlijke historie. Naast dergelijke algemene werken verschenen er voor het eerst speciaal voor kinderen geschreven aardrijkskundeboeken. Martinet publiceerde in 1784 zo'n werkje, later herdrukt als Kort onderwijs in de geografij.Ga naar eind22 Voor hem was het leren kennen van de wereld gelijk | |
[pagina 314]
| |
aan het leren kennen van God, en zijn boekje kan dan ook worden gezien als een late variant op de meer religieus getinte geografie zoals die eerder altijd was gepraktiseerd, toen de precieze locatie van de Hof van Eden voor geografen de belangrijkste drijfveer was geweest om de wereld in kaart te brengen.Ga naar eind23 Dat geldt ook voor de driedelige Nieuwe aardryks-beschrijving voor de Nederlandsche jeugd van W.E. de Perponcher.Ga naar eind24 Het was, net als zijn Onderwijs aan kinderen, oorspronkelijk bedoeld voor zijn eigen kinderen. Omdat het vak nog niet op school werd gegeven, waren de eerste boeken geschreven door ouders of huisleraren. Het anoniem gepubliceerde Geographisch handboekje voor de jeugd was bedoeld voor een tienjarige leerling en blijkens het voorwoord eveneens in eerste instantie geschreven voor eigen gebruik.Ga naar eind25 De Perponcher hechtte veel waarde aan sociale geografie en aan maatschappij- en regeringsvormen. Hij was gefascineerd door de Verenigde Staten, de ‘eerste vrije staat in de nieuwe wereld’. In Amerika had zich immers ‘een nieuw toneel geopend, op 't welke de burgermaatschappij zig tot den hoogsten top van bloei, gelukstaat en luister zal kunnen verheffen’. Verder besteedde hij, gebruikmakend van de bevindingen van James Cook en andere wereldreizigers, veel aandacht aan ‘nog onbeschaafde landen en delen van de wereld’. Hij schreef in zijn voorwoord dat het nuttig was ‘de mensch in alle de verschillende wijzigingen te kennen waarvoor zijne natuur vatbaar is’ en ‘in alle de verschillende staten, toestanden en omstandigheden waarin het de Voorzienigheid goeddacht hem op deze aardbodem te plaatsen’. De leerling moest in de eerste plaats een ‘wijsgerig oog’ krijgen, als ‘het laatste doelwit van alle onderwijs’. Martinet en De Perponcher bereden in hun geografische werkjes weer hun stokpaardje: de studie moest dicht bij huis beginnen. Zo legt Martinet zijn leerling de volgende woorden in de mond: ‘Mijn meester zegt dat het niet voegt in een huis te wonen 'tgeen wel twaalf kamers heeft en niet meer dan twee of drie daarvan te kennen’. De Perponcher op zijn beurt raadt de opvoeder aan te beginnen met het maken van ‘een uitvoerige kaart van de stad en landstreek die hij bewoont en zulks niet dan nadat hij zijn kind in enige wandelingen op de plaats zelve de omliggende steden, dorpen, landen, wegen, vaarten, rivieren en - zo de nabijheid zulks toelaat - ook de zee en bergen zal hebben leren kennen ten einde hem vervolgens des te gemakkelijker te kunnen | |
[pagina 315]
| |
Titelprent uit Nouvel atlas des enfans, 1799
| |
[pagina 316]
| |
doen begrijpen wat men eigentlijk op landkaarten afbeeldt en hoe men daarin te werk gaat’. Delft typeerde hij hierin overigens als ‘een grote maar niet zeer levendige stad’. De Perponcher zocht naar nieuwe onderwijsmethoden voor de geografie, onder andere door gebruik te maken van een bak met klei, zand, steentjes en mos, waarmee een ‘bijna volmaakte afbeelding’ van de omgeving kon worden gemaakt. Voor klein behuisden volstond een bak water met stukjes karton die werelddelen verbeeldden. Een vergelijkbaar systeem had Lambert van Eck gezien op de blindenschool in Parijs. De natuur- en wiskundige kant van de geografie had een prominente plaats in de Atlas des enfans, waarvan de eerste druk in 1760 verscheen en die gedurende een halve eeuw bijna jaarlijks werd herdrukt. In het voorwoord wordt beklemtoond dat de mens de wereld steeds beter leerde kennen: ‘Deze wetenschap is tegenwoordig op het punt gekomen dat de aarde voor het grootste deel een grote stad is geworden waar de mensen elkaar leren kennen en op een dag een grote familie zullen vormen’. Het is aan de jeugd dat ideaal te verwezenlijken. Op de titelprent zien we een jongetje als een kleine Atlas de hemelbol torsen. De tekst is gegoten in de vorm van een catechismus met als eerste vraag: Wat is geografie? Het antwoord luidt: ‘Dat is de mathematische, natuurkundige en politieke beschrijving van de aarde’. Dit Franstalige boek werd in Amsterdam gedrukt en zal ook in Nederland veel gebruikt zijn, al verscheen pas in 1787 in Brussel een Nederlandse vertaling. Een ander populair lesboek was de Geografische oefening uit 1758.Ga naar eind26 Een meer op de praktijk gericht boek werd geschreven door een Amsterdamse landmeter in dienst van de voc, Geopende deur der geographie. Het boek was speciaal voor jongelieden geschreven ‘op eene wijze mijns wetens door niemand nog in het licht gebracht’, zoals de auteur claimde. De natuurwetenschappelijke benadering verdrong gaandeweg de meer religieuze, waarin de wereld in de eerste plaats als goddelijke schepping werd beschouwd. In verlichte kinderboeken komt in plaats daarvan een nieuw aspect van de geografie naar boven: het nationaal bewustzijn. In Vaderlandsch a-b-boek voor de Nederlandsche jeugd, bespreekt Jan Hendrik Swildens elke letter aan de hand van een prent. Bij de letter N was dat de afbeelding van een huiskamer met een grote | |
[pagina 317]
| |
kaart van Nederland aan de muur. Ervoor staat een vader die tegen zijn zoontje zegt: ‘Nederland is uw vaderland’.Ga naar eind27 In dit zeer succesvolle lesboekje populariseerde Swildens de nieuwe notie van vaderland en Verlichting als onverbrekelijke twee-eenheid. Misschien heeft Otto met dit boekje leren lezen, zeker is dat zijn vader bevriend was met de leidende Patriot Swildens, die in diverse publicaties bijdroeg tot de politisering van het begrip ‘vaderland’ en daarmee de basis legde voor wat rond 1800 de vorm aannam van het moderne ‘vaderlands gevoel’.Ga naar eind28 Eenzelfde toon spreekt uit een atlas uit 1791, mogelijk van de hand van Martinet, getiteld Het Vaderland en voorzien van ‘zeer gewichtige vaderlandsche afbeeldingen’. ‘Vaderland’ was een nieuw begrip in de Nederlandse taal en een woord dat de nieuwe politieke dimensie van de geografie weerspiegelde.Ga naar eind29 Voortaan zou men de landkaarten van de eigen stad of het eigen waterschap aan de muren moeten vervangen door die van het nieuwe Nederland.Ga naar eind30 | |
Op reisOtto las graag reisverslagen, belangrijke bronnen van geografische kennis. Tijdens een bezoek aan oom Paulus in november 1793 verdiepte hij zich in een ‘reisbeschrijving’, later las hij hier Vaillants reizen door Africa. Dat boek was, naast de verhalen van Cook, Bougainville en Carteret, een van de vele reisverslagen die Pieter Paulus aanhaalde in zijn verhandeling over de gelijkheid der mensen, ter ondersteuning van zijn stelling dat de Verklaring van de rechten van de mens de theoretische verwoording was van de praktijk van volken ‘in de staat der natuur levende’.Ga naar eind31 Ook las Otto, als gezegd, De Amerikaensche landman, dat hem informeerde over de Nieuwe Wereld. Otto's eigen reizen begonnen dichter bij huis met bezoekjes aan andere buitenhuizen, eerst met zijn ouders, later ook alleen. Meestal betreft het eendaagse bezoeken, maar af en toe ging men uit logeren. In het najaar van 1791 schrijft Otto dat zijn vader en zus Doortje de volgende dag zullen vertrekken naar het landgoed Deunisveld, eigendom van neef Franco van den Burch. Otto voegde eraan toe: ‘Evenwel hoop ik het zo te maken dat wij beide mede gaan omdat er 2 verzocht zijn’. Enkele misdragingen zorgden er echter voor dat het uitje voor hem niet doorging. | |
[pagina 318]
| |
De weg langs de Vliet, tekening uit een reisverslag van R. Bransby Cooper
Otto moest een vol jaar wachten op een reprise. Even leek het erop dat het uitstapje wederom niet door zou kunnen gaan, omdat hij geveld werd door ziekte, maar op 8 oktober 1792 was het dan eindelijk zover: ‘Mijne krachten beginnen nu al dermate toe te nemen, dat den doctor mij gepermitteerd heeft om overmorgen met papa en mama mee naar neef Van den Burg naar Deunisvelt te gaan en daar een dag of acht te blijven logeren, mits ik mij maar voor de koude wachte’.Ga naar eind32 Deunisveld lag in de duinen ten zuiden van Den Haag. Het dagboek ging mee op reis, maar Otto verzuimde aantekeningen te maken, totdat hij na een week noteerde: ‘Sederd zondag heb ik geen journaal gemaakt. Als men van huis is gaat alles minder geregeld’. Hij vermaakte zich hier des te meer: ‘Ik heb hier zeer veel plaizier, zodat de tijd schijnt weg te vliegen’. Drie dagen later was het tijd voor de terugreis: ‘Vandaag is het weder (naar gewoonte) zeer slecht weer geweest, echter heb ik na den middag voor 't laatst nog eens alle de plaatsen op Deunisvelt bezocht, want morgenochtend vertrekken wij weder naar huis’. | |
[pagina 319]
| |
Huis Pasgeld aan de Vliet, gezien vanaf De Ruit, prent naar een schilderij van J. van der Heijden
Veel familieleden en vrienden van de Van Ecks bezaten net als zij een buitengoed, geheel conform de levensstijl van de elite. Pieter Paulus was als stadsbewoner zonder landgoed een uitzondering maar compenseerde dit gemis met talloze logeerpartijen op andermans buitens, onder andere op De Ruit, waar hij en zijn echtgenote eens per jaar enkele weken achtereen verbleven. Ze kwamen bovendien bijna elke maand een paar dagen langs. Op deze manier namen ook zij deel aan het reizende circuit van Hollandse regenten. De vele aantekeningen die Otto maakte over zijn bezoeken aan buitenhuizen, geven een indruk van het levendige verkeer tussen de bewoners onderling. Hij vermeldt bezoeken aan zo'n twintig buitenhuizen. De meeste daarvan lagen in de omgeving van De Ruit en zijn allemaal terug te vinden op de grote kaart van Delfland. Het meest nabij gelegen landgoed was Pasgeld, aan de overkant van de Vliet. Van Pasgeld, eigendom van de familie Teding van Berkhout, zijn af- | |
[pagina 320]
| |
beeldingen bewaard en een uitgebreide notariële boedelbeschrijving. De inrichting was vergelijkbaar met die van De Ruit, alleen was het huis groter en het meubilair duurder. Otto kwam hier regelmatig over de vloer, maar ook huis Ypenburg bij Delft, eigendom van zijn neef Franco van den Burch, gooit in dit opzicht hoge ogen. In de omgeving van Den Haag bezocht Otto af en toe Oud-Clingendaal, dat in het bezit was van zeeofficier Johan Arnold Bloys van Treslong. Verder noemt Otto de huizen Ter Horst van de familie Cau, Oostduin van C.E. van Doeveren en Welgelegen van N.W. Hartman. Bij Voorburg, tussen Delft en Den Haag, lag een hoge concentratie buitenhuizen, onder meer Hoekenburg van George Frederik Alsche, Vreugd en Rust, in 1784 gekocht door Adriaan Caan en sinds 1795 in bezit van P.J. Groen van Prinsterer, de Haagse huisarts van de familie Van Eck. Bij Voorschoten bezocht Otto het huis Vredenhoef van P.J. Marcus, een oud-burgemeester van Leiden, die deel uitmaakte van de vriendenkring van Lambert en de hoogleraren Luzac en Voltelen. Verder bezocht Otto in Rijswijk het huis Overvoorde van de familie Van Vredenburch. In de richting van Rotterdam, bij Overschie, lag huis Rodenrijs van Willem van Hogendorp. Otto's bezoek aan de tuin van het landgoed Sion van deze familie kwam reeds ter sprake. Zijn reis naar Brielle om het huis Duinzicht van oom Hoogendijk te bezoeken, kostte meer tijd. Men vertrok om zeven uur 's ochtends en kwam om tien uur 's avonds terug. Na zulke tijdrovende uitstapjes vergat Otto weleens in zijn dagboek te schrijven, maar vaak had hij tijdens zijn reizen juist meer te vertellen dan anders. Zo vertrok hij in de zomer van 1793 met het volgende goede voornemen naar Brielle: ‘Morgenochtend ten 7 uren gaan wij naar Duinzicht naar oom en tante Hoogendijk, alwaar ik mij ordentelijk hoop te gedragen’. De volgende dag noteerde hij nog laat in de avond hoezeer hij van het uitstapje genoten had: ‘Vanmorgen ten 7 uren zijn wij vertrokken naar oom en tante en nu zijn wij daar even pas weder thuis gekomen en nu is het lang tien uren, zodat er vandaag niets van het leren is gekomen. Wij hebben zeer veel plaisir gehad met neefje Van Lidth en zijn altemaal met oom en tante de konijnevangst eens gaan zien, 'twelk wij zeer plaisierig vonden en daar Duinzicht bij Den Briel legt, moesten wij 2 maal de rivier overvaren, 'twelk ook zeer aangenaam was, vooral daar ik deze landsdouwe nog nooit gezien had, want toen mijn zusjes | |
[pagina 321]
| |
voorlede jaar mede zijn geweest, toen was ik ziek. Wat de granen betreft, die vind ik dat men er meer werk van maakt als hier. Vooral zagen wij schone tarwe en rogge, maar het hooi en de weilanden zagen er lang zo goed niet uit als hier’. Buitenplaatsen oogden weliswaar als respectabel overgeërfd familiebezit, maar wisselden in werkelijkheid regelmatig van eigenaar. In 1793 kocht Nicolaas Hartman, een collega van Lambert in de Raad van Brabant, het buiten Welgelegen. Op 23 mei 1794 gingen de Van Ecks er een kijkje nemen. Otto schreef: ‘Ten 1 uur ben ik met mama en papa na de heer Hartman gereden, naar zijne nieuwe buitenplaats Welgelegen. Hoewel dezelve niet extra groot is, heb ik er evenwel veel plaizier gehad met de heer Van Doeveren in 't schuitje te varen’. Later legde Otto ook in zijn eentje visites af, zoals op een zondag in mei 1797: ‘Ten half tien uur ben ik te paard gereden na Oud Klingendaal, de plaats van mevrouw de weduwe Blois, alwaar ik gedineerd heb en voor een half uurtje pas thuisgekomen ben. Het is een fraaie plaats met een uitgestrekte bouwerij en zaailanden etc. erbij, waar ik recht in mijn element zou zijn, evenals bij de heer Van Vredenburch, hoewel het weiland er lang zo goed niet is. Er is ook in het saisoen schone liefhebberij van jacht, zo in de omliggende duinen als op de plaats zelve’. Heel enerverend waren de bezoeken niet. Op een zondag in september 1793 bezochten de Van Ecks mevrouw Caan op het landgoed Vreugd en Rust: na ‘gegeten en na wat gewandeld en in de coupel theegedronken te hebben, zijn wij weder heen gereden’. Twee weken later werd de visite herhaald. Ditmaal tekende Otto alleen op dat hij zich ‘ordentelijk gedragen’ had. In later jaren maakt hij af en toe langere verslagen van dergelijke uitstapjes. Zijn dagboek gaat dan op een volwassen reisverslag lijken, zoals op 16 juli 1796: Deze morgen zijn wij ten half acht uuren met een wagen met vier paarden gereden, om tante Paulus op Noord-Waddinxveen bij de heer en mevrouw Reepmaker te brengen, alwaar zij enige tijd is gaan logeren en wij zijn er de hele dag gebleven, zodat wij daareven (half 10) zijn thuisgekomen. Wij reden met goed weer uit over de dorpen Pijnakker, Zoetermeer en Moercappelle, langs wijde plassen waarvan op sommige, die droog ge- | |
[pagina 322]
| |
maakt waren, zeer goede tarwe, rogge, garst, haver, bomen, vlas, lijnzaad enz. stond. Echter scheen het goed gemest te moeten worden om vruchten te kunnen dragen. Toen wij al zeer dicht ter plaats onzer destinatie waren, kregen wij een geduchte regenbui op ons lijf en verders is het den gantschen dag regenachtig weer geweest tot zeven uuren, toen wij weer heen gingen, wanneer het een frissche zuidwesten-wind woei, die nu merkelijk is gaan liggen. Door de omliggende plassen en venen is er bij de heer Reepmaker een schone visserij, zodat hij, een liefhebber zijnde, er zelfs een visser op houdt, die net een pluimgraaf van een geassorteerde menagerie is, waarin allerlij vreemde schone vogels zijn, 'twelk voor mij toch zo veel attraits niet zou kunnen hebben als de visserij. Vele malen noteerde Otto in zijn dagboek dat hij het buitenleven waardeerde. Daarin volgde hij, zoals we eerder zagen, de gangbare opinie, onder meer verwoord door Martinet in de Katechismus der natuur, waar de leermeester zijn pupil de ware geesteshouding probeert te leren: ‘Wij beminnen van de natuur de vrijheid, en verachten alles wat eene omsluiting rondom ons maakt. Den armen stedeling die door muuren, wallen en grachten ingeslooten zit, die in bekrompen donkere huizen woont en die eene besmette vuile lucht moet inademen, is dese lieve vrijheid geweigerd. Het eenvormig gezicht van stenen, glazen en pannen der huizen [is] eene vertooning die nooit verandert en daarom verveelt’. Toch ging Otto ook graag bij oom en tante Paulus in Rotterdam logeren, waar zijn afkeer van de stad prompt verdween. Zij woonden bij de haven, op een van de drukste punten van de stad, waar een geheel andere wereld voor Otto openging: ‘Het is in Rotterdam zo levendig en plaisierig, dat ik vanmorgen, terwijl ik ontbeet, wat voor de glasramen ging staan, van voornemens zijnde om, als ik ontbeten had, aan mijne lessen te gaan, doch het bleef bij het voornemen, want ik kon niet besluiten om (met mijn oog) alle de schepen en karren te verlaten, hoewel ik moet bekennen dat mijn geweten mij toeriep dat ik niet wel deed, doch ik vond het gezicht zo plaizierig dat ik aan die stem geen gehoor gaf’. Op 7 september 1793 moet hij bekennen zijn lessen weliswaar te hebben gedaan, maar niet dan na eerst een tijdlang ‘wat gelanterfant en voor de glazen getureluurd te hebben’. Bij een later | |
[pagina 323]
| |
De zuilenzaal van het genootschap Felix Meritis (Gelukkig door Verdiensten) in 1793, het jaar waarin Otto deze in 1787 ingewijde ‘Tempel der Verlichting’ bezocht
bezoek schrijft hij: ‘Vanmorgen heb ik weder mijne zaken zoals na gewoonte gedaan, maar er is in Rotterdam altijd zoveel te zien dat ik niet van mij verkrijgen konde om weleens tussen beide wat aan de glazen te gaan staan, hoewel ik telkens voornam om eerst alle mijne lessen achter elkanderen af te doen’. In 1793 bezocht Otto voor het eerst Amsterdam. Zijn verslag over deze reis heeft de omvang van slechts vier woorden: ‘Al het merkwaardige gezien’. Later dat jaar volgde nog een bliksembezoek aan deze stad per rijtuig via Den Haag, Leiden en Haarlem. 's Middags om vijf uur kwamen Otto en zijn vader aan en ze namen hun intrek in het Oudezijds Heerenlogement. Ze bezochten een concert in Felix Meritis, ‘alwaar wij door zeer schone muziek den gantschen avond op een aangename wijs vermaakt zijn’. Na het souper, zo schrijft Otto, ‘zijn wij weder na ons logement geretourneerd, alwaar wij de nacht in een gerusten slaap hopen door te brengen’. Het efficiënte openbaar vervoer in Holland maakte het mogelijk om binnen het tijdsbestek van een dag relatief verre reizen te onder- | |
[pagina 324]
| |
nemen. De Hollandse trekschuiten hadden in Otto's tijd immers een internationale reputatie op het terrein van snelheid en comfort. Pas de trein zou een halve eeuw later een einde maken aan deze vorm van openbaar vervoer. Op 8 december 1793 reisde Otto heen en weer naar Haarlem en schreef daar thuisgekomen op De Ruit nog diezelfde avond over: ‘Deze morgen ben ik met papa in de schuit van 9 gaan zitten om na Haarlem te varen, alwaar wij nog tijds genoeg aankwamen om de schuit van 12 na Leiden te kunnen krijgen. Aldaar ten 4 uuren aangekomen zijnde, heb ik met papa een kopje thee gedronken bij de heer Voltelen, waarna wij ten eersten in de Delfse schuit van 5 zijn gegaan om voor 8 uuren thuis te kunnen zijn, alwaar wij alle huisgenoten, inzonderheid mama en broertje redelijk wel aangetroffen hebben. Dus hebben papa en ik vandaag 10 uuren van de 12 met varen doorgebracht’. Aparte vermelding verdient ook een tochtje op het Admiraliteitsjacht in september 1796. Deze faciliteit was te danken aan de hoge bestuurlijke functie die Otto's vader na de Bataafse Revolutie bij de marine had gekregen. Otto schrijft over een spannende zeiltocht met het ‘Admiraliteitsbuitenjacht’, laverend tegen de wind in, langs Zaltbommel, Loevestein en Gorinchem naar Dordrecht. Daar legden ze 's avonds aan en de volgende morgen voeren ze door naar Rotterdam, waar de tocht besloten werd met een avondlijk diner op het jacht. Een eerder reisje in juli 1795, naar Friesland, Texel en de Zuiderzeesteden ‘ter inspectie der daar liggende oorlogschepen’, had Otto gemist. Die tocht zal vooral spannend zijn geweest voor zijn vader en oom Paulus, die wederom met forse tegenwind kampten, ditmaal in figuurlijke zin. De oorlogsvloot bleek er na de Bataafse machtsovername bedroevend bij te liggen. Toch werd in juli 1795 besloten een eskader uit te rusten dat moest proberen de Engelsen te stuiten, die naar Kaap de Goede Hoop waren vertrokken om de Nederlandse kolonie aldaar te veroveren. Het inspectiereisje van Otto's oom en vader zal dus geen pleziertochtje zijn geweest en zelfs niet plezierig zijn verlopen. Voor de tocht naar de Kaap bleken slechts twee linieschepen en vier fregatten beschikbaar, ‘maar que faire, het is nu niet anders’. Deze woorden zijn niet van Pieter Paulus of Lambert Van Eck, maar van Otto, die het zeer betreurt dat voor hem op het inspectieschip geen plaats is: ‘Ik had wel gaarne medegegaan, want ik heb op alle die plaatsen nooit | |
[pagina 325]
| |
Tekening met schepen, uit het album amicorum van Lambert van Eck
geweest, doch dat had ik dan eerder moeten vragen, want nu was er al geen plaats meer voor mij in 't jacht (zeide oom Paulus)’. Paulus zal in januari 1796 nog alle zeilen bijzetten om de vloot in ieder geval zeilklaar te maken. Hij hoopte op een gemeenschappelijk Frans-Bataafs eskader, waarover op dat moment moeizame onderhandelingen werden gevoerd in Parijs. Enkele weken nadien nam hij de, naar later zou blijken, fatale beslissing om de schepen te laten uitvaren. De onderhandelingen in Frankrijk liepen op niets uit. De door Den Haag beschikbaar gestelde gelden werden door de Franse regering niet gebruikt voor de bedoelde militaire steun aan de Kaap, maar voor een invasie in Ierland. De commandant van het Nederlandse eskader was hiervan echter niet op de hoogte, voer in afwachting van de Franse vloot een baai binnen, waar zijn schepen zonder slag of stoot werden overmeesterd door de Engelsen.Ga naar eind33 Paulus heeft dit niet meer meegemaakt. Otto leefde toen nog wel, maar schrijft hierover niets in zijn dagboek. We moeten weer terugkeren naar zijn veel kleinschaliger belevingswereld. Toen zijn ouders en oom en tante in juli 1795 op inspectiereis gingen, werd hij te logeren gestuurd bij zijn oom en tante Hoogendijk in Den Briel. Hij vond | |
[pagina 326]
| |
De burcht van Oostvoorne met het bekende tafereeltje van een (onder?)wijzende man en kind, aquarel, 18de eeuw
het hier te saai om alle dagen in zijn dagboek te schrijven en besloot daarom alleen de bezienswaardigheden te vermelden. Zo beschrijft hij zijn wandeling naar het dorp Oostvoorne, waar hij de ruïne bezocht van het kasteel van Jacoba van Beijeren en onder indruk is van twee ijzeren staven, ‘welke niet alleen niet heelenal verteerd, maar zelfs niet beroest zijn, en die hebben er evenwel ruim 400 jaar gelegen’.Ga naar eind34 Een andere tocht voerde hem naar Hellevoetsluis, waar hij ‘een op stroom liggend oorlogschip’ zag ‘van 64 stukken, 'twelk ik nooit gezien had, tenminsten niet dat mij heugt. Het was “De Revolutie”, onder commando van den schout-bij-nagt J.A. Bloys van Treslong’. Ook zijn bezoek aan de rots van Rockanje, die spontaan elk jaar groter werd, vond hij vermeldenswaardig genoeg om hieraan enkele passages te wijden. Deze rots bestond uit ‘grote versteende brokken slijk’ en bevond zich in het midden van een meertje waar hij vijf voet boven het water uitstak. ‘Het riet dat er rondom staat en de grond zelf versteenden hoe langer meer en de rots zelfs groeit alle jaren groter aan’. Otto geeft geen verklaring voor dit fenomeen, kalkaanslag als gevolg van de bijzondere samenstelling van het water, maar beschrijft nog wel met veel smaak de bizarre anekdote waarop hun gids het gezelschap | |
[pagina 327]
| |
had getrakteerd.Ga naar eind35 Zes jaar eerder had een bezoeker hier zijn hoed en pruik verloren, die hij twee jaar nadien geheel versteend uit het meer had opgevist en als trofee weer meenam, ‘een hele aardigheid’. In de zomer van 1793 had Otto een langere reis gemaakt naar Gelderland, waar hij familie had bezocht. Aangekomen bij de eerste halteplaats, Zeist, viel het Otto op hoe anders natuur en landschap er waren: ‘De volgenden dag hebben wij het fraaie Zeister bosch en omleggende plaatsen bewandeld, die alle met extra schone eiken- en beukebomen beplant zijn, dergelijken men in Holland niet veel vindt’. De familie maakte hier een wandeltocht en woonde vervolgens een kerkdienst bij van de Hernhutterse broederschap, een toeristische attractie. Ook het uitstapje naar de Betuwe in april 1795, met de nachtschuit naar Utrecht en vervolgens met paard en wagen door naar Tiel, behoort tot een van Otto's verre reizen. Hier zag hij de andere kant van de Bataafse Revolutie, de vernielingen aan boerderijen en landerijen waarmee de strijd gepaard was gegaan. Zijn commentaar is opmerkelijk weinig politiek geëngageerd. Oorlogen zijn uit den boze en worden meestal gevoerd vanwege futiliteiten: ‘In het rijden heb ik opgemerkt dat het meeste land hier nog onbebouwd ligt, wijl de boeren geen paarden hebben. [...] Hier en daar zagen wij ook verscheide ruïnes van huizen en boerewooningen, die verbrand zijn. Droevige oorlog! Wat zullen zij toch die dezelve, dikwijls om ellendige beuzelingen, doen beginnen hebben, voor den hoogsten rechter der waereld te verandwoorden hebben’. Over Otto's verste reis, in 1797 naar Kampen, weten we minder omdat hij hiervan, zoals hij schrijft, een apart reisverslag heeft gemaakt, wat niet is bewaard. Het schrijven van zo'n reisverslag was een vast onderdeel van de achttiende-eeuwse opvoeding, nuttig voor onder meer het verwerven van geografische vaardigheden. Ook Otto's jongere broertje Jantje schreef een dergelijk verslag. Hij deed dat over een reisje door Brabant, de Zuidelijke Nederlanden en terug via Kleef in gezelschap van de familie Teding van Berkhout.Ga naar eind36 Otto's neetje Ceesje van Lidth de Jeude schreef als zestienjarige een verslag van een reisje dat hij in het voorjaar van 1793 maakte in gezelschap van hun beider oom en tante Hoogendijk van Domselaar. Hij noteerde veel over de forten en schepen die ze onderweg zagen en over de schade die was toegebracht door de Franse troepen tijdens het treffen van dat jaar.Ga naar eind37 Van een an- | |
[pagina 328]
| |
der neefje, Marcellus Emants, twee jaar ouder dan Otto, is eveneens uit dat jaar een verslag bewaard van een reis vanuit Den Haag in gezelschap van familieleden door Zuid-Holland, Gelderland en Brabant en terug.Ga naar eind38 Er bestaat nog een kladversie van dat verslag, evenals een brief aan zijn ouders, waaruit blijkt dat hij het op hun verzoek schreef. Deze reisverslagen hadden een functie die in zekere zin te vergelijken is met die van Otto's dagboek. Terwijl een dagboek kinderen een beter tijdsbesef bijbracht, hielpen reisverslagen hen bij hun oriëntatie op de wereld. |
|