Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 249]
| |
Hoofdstuk 5. Sociale wereldGedurende de eerste jaren waarin Otto zijn dagboek bijhield, was zijn wereld nog klein en dunbevolkt. In de meimaand van 1791, hij was toen elf jaar, maakte hij bijna alle dagen aantekeningen, maar hij schreef toen praktisch alleen over zijn ouders en zijn zusjes en noemde slechts drie andere personen bij naam. Twee jaar later maakte hij gedurende dezelfde maand notities over dertien verschillende personen en in 1794 was het gezelschap uitgebreid tot achtentwintig personen. De populatie in zijn dagboek groeide en werd steeds gevarieerder. In 1791 noemde hij buiten de gezinsleden alleen zijn oom en tante Paulus en een predikant. In 1793 komen behalve familieleden ook de buren - de familie Berkhout - in zijn aantekeningen voor, verschillende predikanten en een leraar. Het gezelschap dijt uit, maar is, met uitzondering van een juffrouw Mortier, exclusief afkomstig uit zijn naaste omgeving. Het jaar daarop noemt Otto ook verre neven en nichten, kennissen van zijn vader en nog een aantal andere personen buiten de familiekring. Naarmate hij opgroeit, zien we een zich verruimende sociale wereld, nauwkeurig in kaart gebracht in Otto's dagboek. Van Otto's vader is geen dagboek bewaard gebleven, maar wel een album amicorum, waarin vrienden met een korte uitspraak of een gedichtje de vriendschap bevestigen. Ook een dergelijk album diende om relaties in kaart te brengen en vast te leggen. Lambert van Eck begon het zijne als student in Leiden, bij uitstek een tijd om nieuwe vrienden te maken. We treffen hierin verschillende leden van families die ook in Otto's dagboek figureren, telgen van de familie Brantsen, Van den Burch en Teding van Berkhout. Otto's latere oom Pieter Paulus omschreefhierin op 12 januari 1778 zijn vriendschap met Lambert als volgt: ‘De ware vriendschap te willen omschrijven agt ik geheel ondoenlijk en onnoodig - ook is er reeds zeer veel over geschreven. Zij is zoodanig als ze tusschen ons plaats heeft. Wij ondervinden dezelve, maar kunnen ze niet uitdrukken.’ In later jaren zouden Ysbrand van Hamelsveld en andere politici in Lamberts album schrijven. Vaak ge- | |
[pagina 250]
| |
Bijdrage van Anthonie van der Heim in het album amicorum van Lambert van Eck
beurde dit als uitwisseling, zodat we een inscriptie van Lambert terugvinden in het album van Van Hamelsveld. Verder vinden we bijdragen van hem in de vriendenboeken van zijn medestudent Anthonie van der Heim en die van C.H.W. Anthing, J.A. van der Spijk en Jacobus Kantelaar.Ga naar eind1 Otto's zusje Doortje hield op haar beurt vanaf 1797 een poëziealbum bij. Het is een fraai in leer gebonden boekje, waarin we wederom diverse bekenden uit Otto's dagboek tegenkomen, zoals P. Teding van Berkhout, die voor haar een mooie tekening maakte van een zeilschip, haar ‘vriendin en cousine’ J.A. van Olivier, mevrouw J.E. Hartman en Tietje Philip, die het album met versjes verrijkten en Cornelia Vockestaert en tante Van Doeveren, die hun aanwezigheid in Doortjes leven kenbaar maakten door middel van een tekening.Ga naar eind2 De familieboekjes die als een soort uitgebreide verjaarskalender werden bijgehouden, zijn hiermee in zekere zin vergelijkbaar. Soms noteerde men daarin ook allerlei gegevens over verre relaties en kennissen, zoals Lamberts vriend Jacob van Vredenburch, die vanaf 1775 zo'n boekje bijhield, waarin alweer vele bekenden van Otto voorko- | |
[pagina 251]
| |
Moeder geeft borstvoeding, uit J.B. Swildens, Vaderlandsch a-b-boek, 1781
men. In 1781 noteerde Van Vredenburch bijvoorbeeld het huwelijk van oom en tante Paulus, en in 1793 dat van Otto's neef Franco van den Burch met Maria Jacoba van der Steen in kasteel Wadestein.Ga naar eind3 Een van de functies van Otto's dagboek was, net als dit notitieboekje en zijn vaders album amicorum, een boekhouding van zijn sociaal kapitaal.Ga naar eind4 | |
Het gezinAanvankelijk bestond Otto's sociale wereld uit het gezin zoals vastgelegd op de pasteltekening uit 1789. Het was een momentopname, want enkele maanden later overleed Otto's broertje Franc, de baby die bij Otto's moeder op schoot is afgebeeld. Een ander zusje (Anna Maria) | |
[pagina 252]
| |
‘Ach! mijn zusjen is gestorven’, uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 253]
| |
en broertje (Adriaan) waren al eerder op zeer jonge leeftijd gestorven, de een aan pokken, de ander aan stuipen. De kindersterfte was hoog in die tijd, ook binnen het gezin Van Eck. De op het portret afgebeelde zusjes Cootje en Doortje doorstonden hun kinderjaren zonder grote problemen. Na het bezoek van schilder Jelgerhuis veranderde de gezinssamenstelling niet alleen als gevolg van sterfte, maar ook dankzij geboorten. Op 8 juli 1791 schreef Otto: ‘Heden met blijdschap opgestaan, omdat de eerste tijding daar men mij mede verraste was, dat mama gelukkig bevallen was van een zusje. Ik had liever een broertje gehad, doch ik ben tevreden en hoop met haar vergenoegd en in vrede te leven.’ Dit zusje, Dientje, groeide voorspoedig op. De volgende gezinsuitbreiding vond plaats op 25 november 1793: ‘Voor het overige is deze dag nog zeer merkwaardig, daar mijne lieve mama door Gods zegen dezen avond zeer voorspoedig verlost is van een zoon. Wat hebben wij toch weder stof tot dankbaarheid voor de goedheid welke God ons in dit geval wederom bewezen heeft. Vooreerst door mama uit het gevaar te onttrekken en ten tweeden ons huisgezin te vermeerderen.’ Otto kreeg dus eindelijk een broertje, Jantje, die in leven bleef. Op 5 april 1797 volgde nog een nakomertje, Pauline: ‘Vanmorgen ten half zes werd ik door papa gewekt, die mij kwam zeggen dat mama deze nacht voorspoedig was verlost van een zusje, 'twelk al sederd een week of drie daaglijks gewacht is, hoewel mama gisteravond zelfs nog tot elf uuren beneden is geweest. Dus ik en wij allen weder zeer veel stof hebben om God dankbaar te zijn.’Ga naar eind5 Het ging er in dit gezin ook wel eens minder harmonieus aan toe. Dat was niet in de laatste plaats Otto's eigen schuld. In een van zijn eerste notities schrijft hij de hele dag zo'n herrie te hebben gemaakt dat ‘mama er pijn in het hoofd van kreeg.’ Soms begon de dag al met ruzie: ‘Deze morgen den dag met onvergenoegdheid begonnen, omdat papa mij iets zeide te moeten doen, 'twelk niet naar mijn zin was, waardoor ik hem weder al zijn genoegen benam.’ Ook met zijn zusjes had Otto vaak ruzie, met name in de zomer van 1793, toen hij bijna dagelijks moest bekennen met Cootje, Doortje of met hen beiden ‘gekrakeeld’ te hebben. Tot wanhoop van Otto's ouders, die hem te kennen gaven het beu te zijn voortdurend op hem te moeten ‘kijven’, omdat het toch geen effect sorteerde. Otto toonde natuurlijk berouw, maar bleef | |
[pagina 254]
| |
onverbeterlijk, zoals overigens ook zijn ouders. Een paar dagen later had hij opnieuw ‘allerlei kattekwaad en plagerijen’ op zijn geweten. Nu eens werd hij door zijn ouders gekapitteld over zijn ‘steggelen’ met beide zusjes, dan weer vanwege ‘kibbelen’ met Cootje. Zijn ouders besloten hierop naar andere middelen uit te wijken dan alleen ‘kijven’. Otto werd apart gezet van zijn zusjes. Vooral met Cootje was de verhouding gespannen, zoals blijkt uit Otto's bekentenis dat ‘ik weder getoond heb, dat ik aan niemand als aan mijzelve denk en niets voor een ander over heb, vooral als het mijn zusje Cootje is’.Ga naar eind6 Daar had hij misschien ook wel enige reden toe, want Cootje op haar beurt liet niet na haar broertje terug te plagen of hem op zijn vingers te tikken: ‘Vandaag heb ik weder tegen mijn zusje zonder reden boos geweest, omdat zij mij, toen ik op de clavier speelde, [zei] dat ik een airtje was vergeten.’ Otto liep prompt zonder haar nog te groeten weg. Daar had hij later spijt van: ‘Hoe is dit overeen te brengen met de beste voornemens die ik vanmorgen opgevat heb?’ Soms kreeg Otto niet eens de tijd om 's ochtends goede voornemens te maken: ‘Vanmorgen de dag begonnen met krakelen met mijn zusje.’ Hierop volgde een beschouwing waarin Otto achteraf de hand in eigen boezem stak: ‘De oorzaak daarvan is dat ik haastig ben.’ Om vervolgens naar de andere partij te wijzen omdat hij ‘niet veel sarren verdragen kan; maar mama zegt dat ik moest bedenken dat zij een kind is en ik dan liever maar stil moest zwijgen om twist voor te komen, maar hierna staat helaas mijn humeur niet’.Ga naar eind7 Naarmate Otto ouder werd, namen de ruzies af, om soms echter opeens weer op te laaien: ‘Hoewel ik deze dag over het geheel vergenoegd doorgebracht heb, zo is dezelve evenwel niet onfeilbaar ten einde gebracht en ik heb mijzelven te verwijten van driftig geweest te zijn, wangunstig en mijn zusjes geplaagd te hebben. Drie fouten, de een al erger als de andere.’ Jaloezie trad vooral op wanneer een van zijn zusjes uit spelen mocht gaan, terwijl hij thuis moest blijven. Soms, en dan bij voorkeur wanneer het hem goed uitkwam, besloot hij zich van het gezelschap te isoleren: ‘Ik ben toch best alleen, dan kan ik met niemand krakelen.’Ga naar eind8 Over zijn elf jaar jongere zusje Dientje schrijft Otto daarentegen altijd met vertedering, bijvoorbeeld wanneer hij haar terugziet na een vakantie: ‘Dientje was zeer welvarende. Ik vond haar zeer gevorderd | |
[pagina 255]
| |
Avond in huiselijke kring, uit De vier stonden, 1798
| |
[pagina 256]
| |
Huiselijk tafereeltje, uit C.C. Claudius, Zestig kleine verhalen, 1804
| |
[pagina 257]
| |
in het lopen en spreken en bovenal zeer lief’. Hij bracht nauwgezet verslag uit van de inenting van dit zusje en at mee van de ‘inentingskrakelingen’, onderdeel van haar dieet. Ook haar nieuwe hoektandjes ontsnapten niet aan zijn aandacht. Toen er in 1793 een broertje geboren werd, begon Otto elke dag met een kijkje te nemen bij de kleine Jantje. In later jaren werd ook het contact met de oudere kinderen harmonieuzer, getuige bijvoorbeeld zijn ritjes met geit en de zusjes, die niet alleen met het wagentje mochten rijden. Na de hevige sneeuwval in de winter van 1795 werden deze ritjes nog leuker: ‘Na den eten heb ik mijn geit voor de sleede gespannen en hem enige belletjes op 't lijf gehangen en dus met mijn zusje er in ge-ard’.Ga naar eind9 Tussen de schuldbekentenissen en standjes door zien we regelmatig ook een andere, attente en liefhebbende kant van Otto. Wanneer zijn moeder ziek is, leeft hij met haar mee en als zij begint te herstellen, is dat aanleiding voor de verheugde notitie dat ‘mama merkelijk beter’ is en dat zij als het zo doorgaat ‘welhaast weder geheel hersteld zijn. Ik gelove dat haar de dagen tegenswoordig wel lang vallen en zij zich wel verveelt, want zij heeft mijn kleine zusje Dientje (welke thands gespeend word) al in geen acht dagen mogen zien’. Toen zijn moeder hersteld was van een andere ziekte, componeerde Otto ‘een gebedje van dankzegging’ en deed dat ‘zo goed en kwaad als ik kon’.Ga naar eind10 Het ideaal van een harmonieuze en liefdevolle onderlinge omgang werd in het gezin Van Eck af en toe benaderd. In Otto's dagboek vinden we dat terug in een aantal huiselijke tafereeltjes. Soms, zoals op moeders verjaardag, speelde het gezin het ‘loterij-spel’, een van de bordspelen die in deze periode in zwang raakten, of bekeek men gezamenlijk de eigen prentencollectie. Ook vinden we in het dagboek regelmatig beschrijvingen van genoeglijke avonden, opgeluisterd door gasten zoals meneer Van Goens, die als een ‘waar meester’ zijn pianospel ten beste gaf, Otto's Duitse meester Lou, die op de dwarsfluit speelde, neef Van den Burch, die zijn ‘geïllumineerde optica’ vertoonde, of mijnheer La Regnère die een goochelvoorstelling verzorgde.Ga naar eind11 Otto vond het bepaald niet leuk om alleen thuis te zijn, althans zonder zijn ouders. Op 24 september 1792 schrijft hij: ‘Tegenswoordig valt mij het lot in sommige opzichten ook bedroefd tegen. Slecht weder en dan nog zo dikwijls alleen thuis te moeten zijn zonder papa | |
[pagina 258]
| |
Voorstelling met de toverlantaarn, uit R. Arends, Vaderlandsche kermisvreugd, 1782
en mama (welke vandaag alweder uit eten zijn geweest), is niet plaizierig’. Later doet hij er nog een schepje boveop: ‘Wat is het toch vervelend als papa en mama niet thuis zijn, ik leve dan maar half’. Het beeld van een hecht familieleven wordt bevestigd door de drukke onderlinge correspondentie die ontstond wanneer gezinsleden van huis waren. Reizigers en thuisblijvers hielden elkaar voortdurend op de hoogte van hun doen en laten. Het merendeel van deze brieven en kattebelletjes is helaas verloren gegaan. Voor een indruk | |
[pagina 259]
| |
Uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 260]
| |
Jacoba (Cootje) van Eck (1786-1875), portret door Berend Kunst, 1836
van de inhoud moeten we ons baseren op de talloze notities in Otto's dagboek over de brieven die hij tijdens logeerpartijen zelf aan het thuisfront heeft geschreven of die hij van zijn zusjes of ouders ontvangen heeft. Die notities zijn kort en krachtig, maar wel altijd van geruststellende aard: ‘Vandaag heb ik een brief van mijn zusje Doortje gehad en met blijdschap daaruit gelezen dat zij en mijn andere zusjes zeer welvarende zijn en dat alles aan huis wel is’. Hoe ging het verder met Otto's zusjes en broertje? Doortje en Dientje bleven ongehuwd, de eerste stierf in 1831, de tweede in 1875. Cootje trouwde met Otto's jeugdvriend Ceesje van Lidth de Jeude. Zij overleed in 1871, bijna negentig jaar oud. Broer Jantje studeerde rechten in Leiden, promoveerde, werd burgemeester van Arnhem en stierf in 1867. Hij was getrouwd met de dochter van een Tielse stadsbestuurder. Hun dochter trouwde haar neef Otto van Lidth de Jeude, een zoon | |
[pagina 261]
| |
Jacoba (Cootje) van Eck (1786-1875), foto, circa 1860
van Otto's zus Cootje. Otto's jongste zusje Pauline trouwde in 1820 op De Ruit met de advocaat Bernard Rasch, werd al jong weduwe en overleed in 1860. Otto's zusjes en broertje werden echte negentiende-eeuwers, die van hun jeugd tijdens het Ancien Régime weinig meer dan een vage herinnering kunnen hebben bewaard. Cootje werd op hoge leeftijd vereeuwigd met behulp van een nieuwe techniek: fotografisch vastgelegd is ze definitief tot de moderne tijd gaan behoren. Bij haar nazaten had zij de reputatie een lastige tante te zijn geweest, met als illustratie de anekdote dat zij haar dienstmeid controleerde door papiertjes onder de stoelpoten te leggen. Als zij die na de schoonmaak terugvond, volgde er een woedeuitbarsting.Ga naar eind12 Over haar temperament als kind kennen we alleen Otto's relaas, dat evenmin erg flatteus is. | |
[pagina 262]
| |
Familie en vooroudersIn het familiearchief Van Eck bevindt zich een aantal handgeschreven genealogieën opgesteld door Otto's vader. Juist in de tweede helft van de achttiende eeuw gingen lieden van stand zich meer in hun voorouders verdiepen, zo blijkt ook uit andere familiearchieven.Ga naar eind13 In het verleden zocht men een bevestiging van de eigen status, terwijl de interesse tevens gevoed werd door een groeiend historisch besef. Hoe verder de afstamming van een familie in de tijd terug kon worden gevoerd, hoe groter het prestige was. Dat gold ook voor de Van Ecks, al was hun afkomst betrekkelijk eenvoudig. De familie stamde uit het Gelderse stadje Tiel, waar in 1542 bakker Jan Stevensz. van Eck het burgerrecht verwierf. Zijn kinderen en kleinkinderen waren winkeliers, van wie Lambert Stevensz. van Eck (1581-1624) het meest succesvol was. Deze lakenkoper werd lid van het stadsbestuur van Tiel. Zijn zoon Johan (1601-1650), eveneens lakenkoper, werd behalve schepen en raad ook kerkmeester, rentmeester en ontvanger van tolgeld. In de volgende generatie zette de sociale stijging door. Twee zonen gingen rechten studeren, de een vestigde zich als jurist in Zaltbommel, de ander, Lambert van Eck (1627-1667), werd lid van het stadsbestuur van Tiel en momber (openbaar aanklager) bij het Hof van Gelre. Hij trouwde met een bemiddeld weesmeisje. Vier van hun kinderen voltooiden op hun beurt een studie in de rechten. Een van hen, Cornelis, bracht het tot hoogleraar in Utrecht en een ander, Johan (1652-1705), werd burgemeester van Arnhem, een ambt dat ook diens zoon Lambert (1682-1736) bekleedde. Een van de kinderen van deze Lambert was Otto van Eck (1719-1781), die na zijn rechtenstudie terugkeerde naar Tiel, waar hij stadssecretaris werd. In 1750 trouwde hij met Cornelia Maria van den Steen, een dochter van burgemeester Jacob Nicolaas van den Steen, de machtigste man van het stadje. Hun tweede zoon, Lambert Engelbert van Eck, was de vader van ‘onze’ Otto, geboren in 1780. In de twee eeuwen die waren verlopen sedert stamvader Jan broden bakte in de Weerstraat te Tiel, was de familie Van Eck opgeklommen tot de bestuurlijke elite van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Ook financieel was het steeds beter gegaan. Otto's vader was | |
[pagina 263]
| |
een van de rijste inwoners van Den Haag en bezat een schitterend pand bij het Buitenhof, een buitenhuis bij Delft, landerijen her en der verspreid in Holland en Gelderland en een goedgevulde aandelenportefeuille. Otto's voorouders waren niet alleen aanwezig op familieportretten, maar ook in de boekenkast, als auteurs van diverse juridische dissertaties. Otto heeft acht dissertaties van zijn voorouders ooit ingebonden, op de kaften van deze boeken wordt hieraan gememoreerd. Misschien ondernam hij dit klusje op 14 maart 1794, toen hij in zijn dagboek schreef: ‘Na de middag wilde ik wat gaan wandelen, maar de koude wind joeg mij weldra weder in huis, alwaar ik den tijd tot het donker wierd, doorgebracht heb met wat boeken voor mijzelven te beplakken’. De door Otto ingebonden dissertaties zijn bewaard gebleven in het familiearchief. Otto leek voorbestemd om ooit zelf zo'n dissertatie te produceren.
In enkele generaties was de familie Van Eck opgeklommen van middenstanders tot regenten. Dat succes was bevorderd door een strategische huwelijkspolitiek. Het huwelijk dat Otto's grootvader in 1750 sloot met een dochter uit de familie Van den Steen, was een ware meesterzet geweest. De Van den Steens vormden een aanzienlijke familie, die tot de adel behoorde en oorspronkelijk uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig was. Een voorvader was in het begin van de Tachtigjarige Oorlog in het gevolg van Willem van Oranje uitgeweken naar het Noorden. Daar had de familie het middeleeuwse kasteel Wadestein gekocht, inclusief de bijbehorende feodale rechten. Het lag in de Betuwe, niet ver van Tiel en was in Otto's tijd weliswaar enigszins in verval geraakt, maar nog steeds een imposant bouwwerk. Veel Van den Steens dienden, trouw aan hun militaire traditie, in de hogere rangen van het Staatse leger. Anderen, zoals Otto's overgrootvader, kozen na een rechtenstudie een bestuurlijke loopbaan. De familie Van den Steen figureert prominent in Otto's dagboek. Zijn grootmoeder bezocht hij op zomerse reisjes naar Tiel. Met verre ooms en tantes, broers en zusters van zijn grootmoeder en hun kinderen, onderhielden de Van Ecks eveneens contact. Oom Bernard van den Steen, kapitein der artillerie in het Staatse leger, woonde in Den Haag en werd herhaaldelijk bezocht. Jacob Bertram van dan Steen, burgemeester van Leiden, werd door Otto slechts vermeld bij zijn | |
[pagina 264]
| |
overlijden. Tijdens zijn reisjes naar Gelderland logeerde Otto onder meer op het kasteel Wadestein, waar zijn oom Jacob Diederik van den Steen domicilie hield. Otto speelde er met diens zoontje Diederik, zijn favoriet, maar ook met zijn andere neefjes en nichtjes. Otto ontmoette hier eveneens het zoontje van tante Petronella van den Steen en bezocht zijn nichtjes in Zaltbommel. Zijn veel oudere nicht Maria Jacoba van der Steen (geboren in 1750) woonde dichterbij. Zij was getrouwd met de Delftse regent Franco van der Burch en onderhield intensief contact met de Van Ecks, gezien het grote aantal vermeldingen in Otto's dagboek van bezoekjes aan of door hen. Ook bij de familie Van den Steen zijn vaste huwelijkspatronen zichtbaar. Leden van deze familie trouwden bij voorkeur met bemiddelde telgen van regenten- en koopmansfamilies uit Holland. Het kasteel Wadestein kon worden gekocht dankzij een huwelijksalliantie met de schatrijke Amsterdamse familie Bicker. Van generatie op generatie werden de relaties tussen deze Gelderse adelsfamilie en de Hollandse regentenelite bevestigd en versterkt. Een ander onderdeel van de huwelijksstrategie was het sluiten van huwelijken binnen de eigen familie. Zo was Otto's oom Jacob Diederik van den Steen (1751-1823), de bewoner van Wadestein, getrouwd met zijn nicht Gertrude Françoise van den Steen (1755-1812). Door zo'n huwelijk bleef het bezit binnen de familie. Hollandse regentenfamilies vertoonden een spiegelbeeldig gedrag. Zij trouwden graag met aanzienlijk families uit de oostelijke provincies, maar kozen eveneens regelmatig een partner uit eigen kring. Otto kwam voort uit een verbintenis van het eerste type. Zo Gelders als de familie van zijn vader was, zo typisch Hollands was die van zijn moeder. Charlotte Amélie Vockestaert was de dochter van Hendrick Vockestaert, stadssecretaris van Delft, en Theodora Catharina Mouchon. Zij was een kleindochter van de Delftse regent Adriaan Mouchon (1701-1772), die - het kan geen toeval zijn - gehuwd was met een telg uit een eerdere generatie van de familie Van Eck, Charlotte Amelia van Eck (1696-1744), dochter van Johan van Eck (1652-1705), de overgrootvader van onze Otto. Het huwelijk van Otto's ouders was dus een herhaling van zetten binnen deze twee families, waarmee reeds bestaande banden werden bestendigd. | |
[pagina 265]
| |
De familie Vockestaert leverde sinds het midden van de zeventiende eeuw stadsbestuurders in Delft. Generatie na generatie studeerden mannelijke telgen rechten te Leiden. Er werden al meer dan een eeuw regelmatig huwelijken gesloten met telgen uit andere Delftse regentengeslachten. Dit regentenpatriciaat had sterk zijn stempel op de stad Delft gedrukt. Drie van Otto's voorvaderen, Adriaan van der Goes, Adriaan Mouchon en Hendrick Vockestaert, waren bijvoorbeeld betrokken geweest bij de oprichting van de Fundatie van Renswoude, in 1754 gesticht om arme wezen op te leiden in de stuurmanskunst, architectuur, chirurgie, molenbouw en het maken van horloges en andere instrumenten. In het statige pand aan de Oude Delft staat nog steeds een marmeren bank waarin hun wapens gegraveerd zijn.Ga naar eind14 Ook aan moederszijde vormden de voorouders van Otto een ingewikkeld vlechtwerk van verwantschappen. Via diverse lijnen was Otto verwant aan veel Hollandse en Gelderse regentenfamilies. Otto noemt in zijn dagboek neven en nichten uit de families Cau, Gevers, Van Haeften, Toulon en Emants. Daarnaast waren de Vockestaerten onder meer verwant aan de familie De Perponcher en de Delftse regentenfamilie Graswinckel, van wie het landgoed De Ruit was geerfd. Verschillende generaties Mouchon hadden huwelijken gesloten met aanzienlijke Delftse families, zoals de familie Van der Goes. Otto's grootvader Mouchon was hertrouwd met Agatha Maria van der Goes (1722-1803), door Otto in zijn dagboek aangeduid als grootmoeder Mouchon. Otto was erg op haar gesteld, waaraan haar gewoonte om hem af en toe mee naar de kermis te nemen wel zal hebben bijgedragen. Hij kwam echter ook zonder deze aanleiding graag bij haar over de vloer. Op 21 mei 1794 noteerde Otto enthousiast in zijn dagboek dat zijn grootmoeder ‘de goedheid heeft gehad van mij te permitteren, van als ik met mijn tijd verlegen was, altoos bij haar te mogen komen’. Otto's oom Franco van den Burch was getrouwd met Anna Maria van der Goes, die in 1792 overleed - waarover Otto zich in zijn dagboek zeer geschokt toonde. Zijn oom hertrouwde een jaar later met een telg uit het geslacht Van den Steen. Verder schrijft Otto in zijn dagboek een paar keer over zijn grootouders Van der Goes. Die relatie kwam tot stand dankzij het derde | |
[pagina 266]
| |
Otto's oom en tante Emants aan de thee, silhouet door J.A. Schmetterling, 1794
huwelijk van zijn grootvader Hendrick Vockestaert. Na diens dood in 1786 hertrouwde zijn weduwe Aemalia Catharina van Eyck (1747-1818) met de bejaarde Adriaan van der Goes (1724-1803). Naast een niet nader benoemde ‘tante Van der Goes’ vermeldt Otto in zijn dagboek nog zijn oom Willem Hoyer, die de goederen van Anna Maria van der Goes op Voorne beheerde, en zijn ‘nicht Scholten’, Catharina Elizabeth van der Goes.Ga naar eind15 Een Gelderse regentenfamilie waarmee nauwe banden werden aangeknoopt was Van Lidth de Jeude. Otto's tante Margaretha Lamberta van Eck (1751-1811), de oudste zuster van zijn vader, trouwde met Jan Richard van Lidth de Jeude (1754-1803), die zich snel daarna ontpopte tot het zwarte schaap van de familie. Het echtpaar scheidde in 1782, waarna hun zoontje Ceesje bij Otto's oom Jacob Nicolaas van | |
[pagina 267]
| |
Maagschap, uit F.L. Kersteman, Secretarij der Hollandsche voogdijen ontslooten (1790)
Eck ging wonen op het landgoed Mariëndaal bij Arnhem. Ceesje kon het niet alleen goed met Otto vinden, maar blijkbaar eveneens met Otto's zus Cootje, met wie hij later trouwde. Daarmee werd het beproefde huwelijkspatroon voortgezet met alweer een huwelijk binnen deze Gelders-Hollandse clan. | |
[pagina 268]
| |
In haar autobiografie blikte Cootje terug op haar controversiële schoonvader, die ‘met buitengewone geestesvermogens begaafd [was] volgens getuigenis van allen die hem gekend hebben’. Maar, zo vervolgt ze, ‘ongelukkig heeft hij zich die niet ten nutte weten te maken, maar hebben zij hem steeds meer en meer van het rechte spoor afgeleid’.Ga naar eind16 Om de band met familieleden te bekrachtigen kon men hen uitnodigen om als doopgetuige op te treden. Toen Otto ten doop werd gehouden, waren dat zijn grootvader en naamgenoot Otto van Eck en zijn grootmoeder Cornelia Maria van den Steen. Bij zijn jongere zusjes en broertjes verschenen aan de doopvont onder meer de grootouders van moederskant, oom Bernard van den Steen (hij werd zelfs drie keer gevraagd), Cornelis Aenaeus van den Steen (kolonel in Amsterdam), grootmoeder Mouchon (Agatha Maria van der Goes, die twee keer werd gevraagd), Franco Willemsz. van den Burch, Françoise Henriëtte Vockestaert (tante Paulus), Arend Hendrik van Eck (een oom uit Tiel) en Margaretha Lamberta van Eck, Lamberts oudste zuster.
De bovenstaande waterval van namen geeft een indruk van een van de belangrijkste activiteiten van Otto gedurende de jaren waarin hij zijn dagboek schreef: zijn uitgebreide familie leren kennen. De eerste cirkel rond het gezin Van Eck bestond uit de families van vadersen moederskant. Otto's voorvaderen, ooms, tantes, neven en nichten vormden een gecompliceerd netwerk. Otto maakte niet zozeer deel uit van een stamboom alswel van een genealogisch oerwoud. Familie was belangrijk, zeker in de bovenlaag van de Nederlandse Republiek. Men ondersteunde elkaar, hielp elkaar aan baantjes, huisvestte elkaar en trouwde met elkaar. Hoe uitgebreid familienetwerken waren, blijkt alleen al uit de aanspreekvormen. Tot in verre graden bleef men elkaar aanspreken als neef en nicht. In de loop der jaren noemt Otto in zijn dagboek meer dan veertig familieleden met wie hij contact heeft. Het dagboek vervulde hierbij de functie van geheugensteun. De familieleden van moederskant, die in Delft en omstreken domicilie hielden, leerde Otto van jongs af aan kennen. De familieleden van zijn vader, die merendeels in Gelderland woonden, zag hij veel minder vaak. Sommigen van hen leerde hij pas kennen toen hij in de zomer van 1793 een Gelders reisje maakte. Daar ontmoette hij neef | |
[pagina 269]
| |
Vriendschap verbeeld, bijdrage van W.R. Brantsen in het album amicorum van Lambert van Eck
Gerrit van Eck, ‘welke ik nog nooit gezien had’, maar met wie hij meteen ‘veel plezier’ beleefde. Hun kennismaking mondde uit in een intensieve briefwisseling over een gedeelde passie: het timmeren van konijnenhokken. In Otto's dagboek komen verschillende keren verre verwanten ter sprake, met wie de relatie onduidelijk blijft. Vaak waren het terloopse ontmoetingen, waarbij wel een beroep werd gedaan op de verwantschapsrelatie. Zo ontmoette Otto de nichten Renesse tijdens een etentje bij zijn Haagse oom Van den Steen. Neef en nicht Toulon leerde hij kennen toen zijn oom Vockstaert hen meenam tijdens een bezoekje aan De Ruit. Ook zijn neefjes Van Hasselt komen slechts eenmaal in het dagboek voor wanneer zij De Ruit bezoeken om van daaruit met Otto en de rest van het gezin een dagje Scheveningen te doen: ‘maar ik ben op den hit vooruit gereden. Wij hebben daar braaf gelopen en gesprongen op de duinen en garnaal gegeten’. Het waren kinderen van tante Adriana van den Steen, die getrouwd was met de jurist Gerard van Hasselt, een bekende historicus in dienst van het gewest Gelderland. Otto's neefje Baileur kwam één keer langs tijdens een vakantiereisje met de ‘nichten Van den Steen’. | |
[pagina 270]
| |
Zijn Delftse en Haagse familieleden zag Otto vaker, zoals de ‘vrienden’ Van den Burch, onder wie Franco van den Burch, de bewoner van het niet ver van De Ruit gelegen landhuis Ypenburg. Datzelfde geldt voor zijn grootmoeders Aemalia van der Goes-van Eyck en Agatha Mouchon-van der Goes, beiden wonend in Delft. Hen bezocht Otto, toen hij wat ouder was, ook vaak op eigen initiatief. Met grootmoeder Van Eck, die in Tiel woonde, was het contact niet frequent, maar wel intensief tijdens Otto's Gelderse reisjes. Verder was ook de omgang met oom en tante Vockestaert in Delft zeer geanimeerd. Minder enthousiast was Otto over de bezoeken aan de gepensioneerde militair Bernard van den Steen, die in Den Haag woonde. Hij was geen vrolijk gezelschap. Op 25 oktober 1792 schrijft Otto: ‘Morgen ga ik met papa en mama alweder uit eten bij oom Bernard van den Steen in Den Haag. Het spijt mij wel, ik had veel liever thuis gebleven, doch papa zegt dat ik het niet wel laten kan’. De volgende dag bevestigt Otto in zijn dagboek dat hij hier inderdaad ‘niet veel plezier gehad’ heeft. Toen zijn ouders opnieuw bij deze oom op visite gingen, werd Otto de keuze gelaten om hen al dan niet te vergezellen. Hij besloot thuis te blijven. Dat deze Van den Steen belangrijk was voor de Van Ecks, blijkt ook uit het feit dat hij maar liefst drie keer als doopgetuige werd gevraagd. Dat was erg aardig, maar misschien wilde men deze oudere, ziekelijke, en bovenal ongetrouwde oom te vriend te houden om niet te worden vergeten in zijn testament.
Oom Pieter Paulus en tante Françoise Vockestaert namen in Otto's leven een bijzondere plaats in. Het zijn de eerste mensen die hij in zijn dagboek noemt buiten de kring van het gezin. Wanneer deze oom en tante De Ruit bezoeken, staat Otto al trappelend achter de deur: ‘Met blijdschap heb ik ze verwelkomd’. In het dagboek zijn ze na zijn ouders en de andere leden van het gezin het meest frequent aanwezig. Otto ging regelmatig op bezoek bij zijn oom en tante in Rotterdam. Omgekeerd kwamen zij ook vaak logeren op De Ruit. Otto klaagde eens dat ze al in geen zes weken langs waren geweest, wat een goede indicatie geeft van de hoge frequentie van deze logeerpartijen, waarnaar Otto al weken van tevoren reikhalzend uitkeek: ‘Ik heb met blijdschap gehoord dat zij over drie weken bij ons komen logeren’. Het afscheid daarentegen was altijd weer moeilijk: ‘Deze middag is | |
[pagina 271]
| |
oom en tante Paulus weder naar Rotterdam vertrokken. Het speet ons allen zeer en ik konde op het ogenblik van hun vertrek mijn tranen niet inhouden, zo bedroefd was ik, doch mama zeide mij dat het wel goed was dat ik zoveel belang in oom en tante's tegenwoordigheid stelde, dat ik bedroefd was wanneer zij heen gingen, maar dat er van al de genoegens welke men op deze aarde geniet, geen een is welke bestendig bij ons blijft. Dat het dus onverstandig zoude zijn wanneer ik mij met het denkbeeld van hun vertrek zozeer ging kwellen, dat ik tot mijn bezigheden nu buiten staat zoude zijn. Ik ging dan mama's raad volgen en zocht mij te verzetten tot mijn werk, maar echter kan ik niet nalaten te bekennen dat ik deze avond het gansch niet plaisirig gevonden heb’. Ook aan het einde van een logeerpartij in Rotterdam rolden er tranen. De vreugde van Otto over zijn thuiskomst na een vakantie van drie weken bij zijn oom en tante wordt geheel overschaduwd door zijn gemis: ‘In 't eerst was ik er zeer bedroefd omdat ik oom en tante Paulus verlaten moest’.Ga naar eind17 Oom Paulus is de enige in Otto's dagboek figurerende volwassene die kan worden betrapt op ‘ravotten’ of het maken van ‘gekheid’ met het ventje. Maar hij nam ook de tijd om zijn neefje op intellectueel niveau bij te spijkeren. Zo werd Otto tijdens een bezoek aan zijn oom en tante door Paulus apart genomen om zijn kennis van het Latijn te toetsen: ‘Daar de tijd hem niet toeliet dit verder te vervolgen, heb ik deze avond nog een groter examen ondergaan en oom zeide, dat het nogal redelijk ging, maer dat ik wat attenter zijn moest’. Otto's gebrekkige concentratie een maand later vormde blijkbaar aanleiding om dit advies aan te scherpen: ‘door mijn onachtzaamheid in het Latijn heb ik mij enige verwijten van oom op den hals gehaald, 'twelk ik morgen evenwel hoop te verbeteren’.Ga naar eind18 Het is ook oom Paulus die zijn neefje verrast met een uitzonderlijk cadeau: een ‘hand-drukkerijtje’, het enige stuk speelgoed dat Otto in zijn dagboek noemt. Paulus geeft dit presentje met vooruitziende blik in juni 1794, aan de vooravond van de Bataafse Revolutie. Otto kreeg hierdoor de gelegenheid om zich, nog voordat zijn oom in 1795 de vrijheid van drukpers zou afkondigen, alvast in de technische praktijk te oefenen. Van zijn tante kreeg hij een horloge, een erfstuk van zijn grootvader, als een bevestiging van hun bijzondere liefde voor dit kind, de zoon die zij zelf nooit hadden gekend. Kort voordat Otto | |
[pagina 272]
| |
Enige passies of gemoedsbewegingen, waaronder ‘het onvoorzichtige lachen van de dienstmeid’, uit J.B. Basedow, Manuel élémentaire d'éducation, 1774
werd geboren, hadden zij een pasgeboren zoontje verloren, waarna het echtpaar kinderloos bleef. Mogelijk heeft deze voorgeschiedenis tot de speciale band met hun neefje geleid. | |
Meiden en knechtenEen aanzienlijk huishouden kon niet zonder dienstpersoneel. De meiden en knechts van het gezin Van Eck waren tegelijkertijd zeer dichtbij en erg ver weg. De fysieke afstand was klein, ze woonden in huis en waren voortdurend aanwezig, boenend, kokend, wassend, bedienend. Maar de sociale afstand was onvoorstelbaar groot. Otto werd door zijn ouders gemaand niet al te familiair te worden met de dienstboden. Deze waarschuwing kwam niet zonder reden, want Otto kon goed met hen opschieten. Het vertrek van twee dienstmeiden in 1793 vond | |
[pagina 273]
| |
hij onaangenaam: ‘Vandaag is er niets bijzonders voorgevallen als dat vooreerst Eva (de keukenmeid) en Leentje (de werkmeid) verhuist zijn, 'twelk gants niet plaizierig is’. Hij noteerde dat twee dagen na de eerste mei, de dag waarop van oudsher personeel werd ontslagen of zelf ontslag nam. Het valt op dat het personeel alleen met de voornaam wordt aangeduid. De kindermeid en de koetsier worden zelfs alleen met hun functie aangeduid. Veel activiteiten speelden zich ongetwijfeld af in aanwezigheid van knechten of meiden, maar Otto nam meestal niet de moeite om hen te vermelden. Af en toe schrijft hij met Dirk naar Delft te zijn gereden of, in de zomer van 1792, dat hij met de meid in de tuin perziken en peren heeft geraapt. Een uitzondering was tuinman Gijs Kersseboom. Hij wakkerde Otto's liefde voor de natuur aan. Als Otto konijnen mocht kopen, ging hij met Gijs naar de beestenmarkt. Op 30 augustus 1791 schreef Otto trots: ‘schoon het regende nog wat gelopen en met Gijs gewerkt aan een hok voor 't varken, dat nu haast moet opgezet worden om te mesten’. Met andere knechten was de verhouding weleens minder goed. ‘Ook ben ik weder onbedachtzaam geweest in het spreken en heb mij hierdoor den haat van Thomas onnodig op den hals gehaald, daar ik door ondervinding best zal leren dat men de mensen niet verbeterd door hen te schelden’. Kort daarna werd Thomas ontslagen. Zijn opvolger heette Antonie. Bij zijn eerste kennismaking was Otto nog positief over de nieuwe knecht, maar op 20 februari 1792 schrijft hij: ‘Vanmorgen ben ik naar gewoonte school geweest. Om 12 uren heeft Antonie (onze knecht) mij wat in de slee gereden, omdat er zeer veel sneeuw lag en mama mij permissie had gegeven, mids ik maar niet op het ijs ging. Toen wij bij een gracht waren, zette hij mij zeer sterk aan om er eens op te gaan, doch in weerwil van al die aanmaningen wilde ik het niet doen, omdat ik het mama beloofd had’. Exit Antonie. De nieuwe knecht heette Dirk en hij hield het langer uit. Dirk was een gewillige leerling, Otto leerde hem netten knopen en nam hem mee uit vissen. In de relatie met Thomas, Antonie en Dirk komt de sociale afstand scherp tot uiting: het jongetje uit de elite, de knecht uit het gewone volk. Ondanks het leeftijdsverschil is het duidelijk wie er de baas is. Buiten De Ruit kwam Otto bijna niet in aanraking met mensen uit de lagere klassen. Hij leefde in een geïsoleerde omgeving, waar men | |
[pagina 274]
| |
eenvoudige mensen vooral in boeken tegenkomt, en dan nog bij voorkeur personages die zich gedurende het verhaal weten op te werken tot een hogere stand, zoals Salzmanns boer Kluge. De meiden en knechten blijven schimmig, ze komen en gaan zonder sporen na te laten, behalve tuinman Gijs. Zijn vertrek heeft Otto uitvoerig beschreven: ‘Vanmorgen is onze tuinman Gijs vertrokken. Het spijt ons allen en mij in 't bijzonder zeer, maar ik troost mij nogal omdat ik weet dat zijn vertrek tot zijn best dient, dewijl het tuinmansambt aan 's Lands tuin te Helvoet hem vergund is en ik hoor dat het een zeer voordelige post is, alwaar hij, al kan hij van ouderdom niet meer werken, evenwel bezorgt is’. Lambert van Eck had voor zijn oude knecht een sinecure weten te krijgen op een grote marinewerf. Met zulke baantjes beloonden regenten van oudsher op overheidskosten hun eigen personeel. Later ging Otto nog eens langs in Hellevoetsluis: ‘Ook heb ik onze ouden tuinman G. Kersseboom gezien, die met zijn vrouw en kinderen zeer welvarend was en nu op 's Lands tuin woont’. Vriendschap tussen een vertrouwd, ouder personeelslid en kinderen des huizes kwam in Otto's tijd vaker voor, waarvan autobiografieën van tijdgenoten getuigen, zoals die van Maurits VerHuell, voor wie de koetsier de rol van mentor vervulde. | |
Vriendjes en vriendinnetjesOtto bouwde van jongs af aan een eigen vriendenkring op van leeftijdgenootjes. Dat deed hij al toen hij nog in Den Haag op school zat. In die tijd nam hij af en toe klasgenootjes mee naar De Ruit, zoals zijn vriendje Helman. Het contact met hen verwaterde vanaf het moment dat Otto privé-onderwijs kreeg. Een half jaar nadat hij van school was gegaan schreef Otto toevallig een ‘oud schoolmakkertje’ te zijn tegengekomen ‘en mij dus eens heb kunnen informeren hoe het op school met al de zaken was’. Vanaf zijn elfde jaar kreeg Otto les op De Ruit of bij zijn leraren aan huis. Daar ontmoette hij soms ook andere kinderen, zoals het jongetje Bruin, met wie hij bevriend raakte. Bruin, die verder niet traceerbaar is, werd door Otto een ‘zeer groot vriend’ genoemd. Uit deze aanduiding valt wellicht af te leiden dat zijn ouders iets minder met Bruin waren ingenomen. Het klinkt als een poging om kritiek van | |
[pagina 275]
| |
De meester en de tuinman, door Otto's tekenleraar Isaac van Haastert, uit Aangenaam kinderschool, 1781
| |
[pagina 276]
| |
zijn ouders voor te zijn, zoals Otto dat wel vaker deed. Zij waren de overtuiging toegedaan dat hun zoon er beter aan deed zijn vrienden binnen het eigen milieu te zoeken. Zowel Helman als Bruin verdwijnt nadat zij enthousiast het dagboek zijn binnengehaald, al snel weer buiten beeld. Sindsdien onderhield Otto uitsluitend vriendschappen met leeftijdgenootjes uit de kring van bevriende regentenfamilies, zoals Iman Teding van Berkhout, Wim van Beerestein, Mattheus Gouverneur, Johan Willem van Vredenburch en Ceesje Reepmaker, die allen vaak op De Ruit kwamen spelen. Vooral met zijn Rotterdamse vriendje Ceesje Reepmaker had Otto altijd veel plezier. Wanneer hij bij oom en tante Paulus logeerde, werd een bezoek aan Ceesje dan ook nooit overgeslagen. Meisjes kwamen bij de Van Ecks eveneens over de vloer, zoals Tietje Philip, zijn nichtjes Jacoba en Christina Emants en Saartje Gouverneur, met wie Otto geregeld een ‘contra-dansje’ deed. Het sprak vanzelf dat Otto zijn toekomstige echtgenote onder deze kennisjes zou moeten zoeken. Tietje Philips' verjaardagsviering wordt op 27 juli 1794 gememoreerd als een feestje dat Otto ‘met zeer veel genoegen’ heeft bijgewoond en dat zelfs uitmondde in een ‘conversatie met Tietje’.Ga naar eind19 Het is vrijwel de enige keer dat Otto schrijft met iemand van zijn eigen leeftijd te hebben gepraat in plaats van te hebben gespeeld. Het is ook de enige keer dat hij zich uitvoeriger uitlaat over contact met een meisje. Uitgezonderd deze en die van neef Ceesje van Lidth zwijgt Otto over de verjaardagen van zijn vriendjes en vriendinnetjes, misschien omdat kinderpartijtjes nog niet in de mode waren. Aanvankelijk is Otto voor zijn contacten afhankelijk van zijn ouders, maar als hij ouder wordt gaat hij zelfstandig bij zijn vrienden op bezoek of nodigt hen op eigen initiatief uit op De Ruit. Zijn eerdere ‘makkertjes’ evolueren tot heren wanneer de ‘heren’ Van Beerestein en Van Vredenburch hem met een bezoek vereren. Is hier sprake van ironie of van een oefening in beschaafde omgangsvormen? In elk geval heeft Otto de middag ‘plezierig’ doorgebracht met wandelen en rijden in hun gezelschap: ‘Mama zegt dat ik hen wel tot een voorbeeld van ordentelijkheid nemen mag’. In het voorjaar van 1797 werd het contact met deze vrienden bemoeilijkt omdat de Van Ecks hadden besloten in hun huis in Den Haag te blijven, anders dan hun kennissen die al naar hun buitens waren vertrokken. Zijn moeder probeert Otto hiermee te | |
[pagina 277]
| |
verzoenen door de mogelijkheid te opperen om zijn paard van stal te halen voor een bezoek aan zijn vrienden, maar slaagt hierin slechts ten dele: ‘ik ben er dan 's ochtends of 's avonds nooit en kan er nooit zo eens een vriendje van mij verzoeken, en dan moet ik ook altijd eerst zo'n heel uur rijden, dat verveeld ook op den duur’. Otto's bezoek aan Willem van Vredenburch verliep dan ook niet zonder stress: ‘Ten 3 uur ben ik te paard naar [de buitenplaats] Overvoorde naar mijn vriend Willem van Vredenburch gereden, die ik thuis gevonden heb en met wie ik mij zo lang vermaakt heb tot den donker mij weer naar huis joeg’. Deze gehechtheid aan zijn vrienden impliceert niet dat er nooit ruzie was: ‘en toen is Gouverneur hier gekomen, met wien ik de middag vergenoegd doorgebracht heb met de geit in de wagen te rijden. Mama zegt evenwel dat zij ons samen heeft horen disputeren en dat ik redelijk driftig wierd, maar zo dit al zo geweest is, zal het (hope ik) geen de minste atteinte aan onze vriendschap toebrengen, tenminsten niet van mijnen kant’. Ondanks incidentele ruzies vormden deze vriendjes de basis voor het old boys netwerk waarvan Otto later deel zou gaan uitmaken, de regentenzonen die elkaar sinds hun jeugd kenden. Van Otto's vrienden en vriendinnen stond al bij de geboorte vast hoe hun leven zou verlopen: de jongens wachtte een hoge bestuurlijke positie, de meisjes een goed huwelijk. In de meeste gevallen is dat er ook van gekomen. Hoewel de Bataafse Revolutie van 1795 de sociale verhoudingen even had verstoord, wist de elite zich daarna weer uitstekend te handhaven. Otto's vriend Wim van Vredenburch ging in Leiden rechten studeren en promoveerde in 1805. Op hogere leeftijd schreef hij een autobiografie, waarin hij wel veel vertelt over zijn ‘achtenswaardige vader die niets spaarde om zijne opvoeding eene behoorlijke houding te geven’, maar helaas zwijgt over zijn jeugdvriendje Otto. In het familiearchief wordt zijn carrière gedocumenteerd door zijn promotiebul, zijn admissie als advocaat in Den Haag en zijn benoeming tot burgemeester van Rijswijk in 1825. Tussen de archiefstukken vonden we ook een zilveren gedenkpenning die na zijn overlijden was geslagen.Ga naar eind20 Een ander vriendje, Mattheus Gouverneur, studeerde theologie, werd predikant in Groningen en trouwde met een dochter uit het Delftse regentengeslacht Graswinckel. Hij speelde een voorname rol | |
[pagina 278]
| |
in het kerkelijk leven in de noordelijke provincie.Ga naar eind21 Ceesje Reepmaker ging in Leiden rechten studeren en promoveerde in 1808; hij stierf ongehuwd.Ga naar eind22 Ceesje van Lidth studeerde eveneens rechten en werd burgemeester van Tiel. In 1806 trouwde hij op De Ruit met Otto's zusje Cootje. Hij eindigde zijn carrière als lid van de Eerste Kamer en stierf op 81-jarige leeftijd. Wim van Beerestein studeerde ook rechten, werd secretaris van het Hof van Holland en trouwde met een dochter uit de Amsterdamse regentenfamilie Bicker.Ga naar eind23 Otto's buurjongetje Iman Willem Teding van Berkhout was ziekelijk en stierf al in 1812. Otto's nichtjes Jacoba en Christina Emants trouwden beiden met een predikant, de eerste verhuisde naar IJsselstein, waar ze jong overleed, de tweede eindigde in Middelburg. Sara Gouverneur bleef ongehuwd en overleed in Delft in 1849. Tietje Philip tenslotte trouwde in 1802 met een sous-luitenant in het Hollandse leger, die een paar maanden later stierf. Twee jaar later hertrouwde ze met een andere militair, met wie ze een zwervend bestaan leidde. Ook dit huwelijk bleef kinderloos. Ze overleed in 1829 in de garnizoensstad Namen. | |
Leraren en predikantenSinds Otto vanaf zijn elfde jaar thuis werd onderwezen passeerde een stoet van leraren de revue, die Otto op een universitaire studie moesten voorbereiden. Zijn ouders kozen hiervoor niet de eerste de besten.Ga naar eind24 Otto kreeg les in wis- en natuurkunde van Abraham van Bemmelen, lector aan de Fundatie van Renswoude. Van Bemmelen publiceerde boeken over waterbouwkunde, algebra en natuurkunde. Een andere leraar, G.C.C. Vatebender, was voormalig rector van de Latijnse school in Gouda. Sinds 1795 woonde hij in Den Haag vanwege zijn lidmaatschap van de Nationale Vergadering, waar hij pleitte voor hervorming van het onderwijs, een onderwerp waarover hij het nodige publiceerde.Ga naar eind25 Later kreeg Otto les van de wis- en natuurkundige Jacob Florijn, een autoriteit op zijn vakgebied en auteur van een aantal handboeken over waterbouwkunde en over de zeevaart. Gezien Otto's beschrijving van Florijns eerste les was deze leermeester van plan zijn pupil stevig aan te pakken: ‘Weer een nieuwe meester in de mathesis gekregen, met naam Florijn, bij welke ik viermaal 's weeks een uur les ga nemen en die mij, zover ik er in deze eerste lessen van | |
[pagina 279]
| |
kan oordelen, zeer wel bevalt, maar zeer stipt is op al hetgeen er voor of onder hem gedaan wordt, dus oppassen is en zal de boodschap zijn’. Regelmatig beschrijft Otto ook de inhoud van zijn lessen, bijvoorbeeld op 26 november 1795: ‘Ten een uren ben ik naar de heer Welding gegaan en heb er met vermaak een uur à 5/4 uurs doorgebracht. Wij hebben beginsels der taal en sterrekunde bij de hand genomen, 'twelk ik vinde hij zeer begrijpelijk instrueert. Hij heeft mij wat gegeven aangaande de taalkunde, om thuis te doen’. Bij hem leerde Otto tevens de Engelse taal: ‘De les bij Welding is doorgebracht met een beschouwing der voornaamste zeeën, meren, rivieren en landkapen, straten, bergen enzovoort in Europa, en daarna nog wat aan de sterrekunde, welke ik in het Engelsch behandel, vooreerst omdat er uitmuntende werken van dien aard in 't Engelsch geschreven zijn en ten tweede om mij in die taal meer te oefenen’. Engels stond toen nog alleen bij de culturele voorhoede op het lesprogramma.Ga naar eind26 Otto's Engelse lessen getuigen van de moderne culturele oriëntatie van zijn ouders. Misschien gaven zijn ouders de voorkeur aan huisleraren omdat hun zoon vaak ziek was. Maar het gaf hun tevens de mogelijkheid om hun zoon vakken te laten onderwijzen die nog niet op het gewone lesprogramma stonden, zoals Duits, Engels en aardrijkskunde. Meestal kreeg Otto zijn lessen bij Welding thuis, maar wanneer hij ziek was, kwam Welding naar zijn pupil, wat Otto minder prettig vond. Op 14 december 1795 schreef hij: ‘Vandaag ben ik, daar het nogal goed weder was en ik steeds toeneem in gezondheid, weer bij Welding aan huis geweest, 'twelk ik verre prefereer boven dat hij mij aan huis komt lesgeven’. Otto's vriendje Ceesje Reepmaker stond onder de hoede van zijn gouverneur Pahud. We weten dat dankzij Otto's notitie van zijn bezoek aan een boekveiling in gezelschap van Ceesje en diens gouverneur, die de kinderen op sleeptouw had genomen. Rousseau had onderwijs door zulke inwonende huisleraren afgekeurd en sindsdien was het minder gebruikelijk geworden. Otto had dan ook geen gouverneur, maar wel vangen we in zijn dagboek soms een glimp op van de naamloze juffrouw die zijn zusjes onder haar hoede had. Later noemt hij de uit Engeland afkomstige Anna Maria Evans, een kostschoolhoudster in Delft, bij wie Otto's zusjes toen ze ouder waren dagonderwijs volgden.Ga naar eind27 Over deze kostschool is bekend dat er ook Engels werd ge- | |
[pagina 280]
| |
doceerd. Over de kennis die zijn zusjes hier of thuis opdeden, geeft Otto's dagboek enige informatie. Ze luisterden mee wanneer er werd voorgelezen uit de boeken van Pluche en Martinet. Eens drong zijn vader er bij Otto op aan dat hij zijn zusjes ging helpen met hun Frans. We weten dat meisjesonderwijs in pedagogische verhandelingen uit die tijd geleidelijk meer aandacht kreeg en dat Otto's ouders voor dergelijke adviezen een open oor hadden, waardoor het vermoeden gerechtvaardigd is dat ook de opleiding van Otto's zusjes met zorg werd uitgestippeld.Ga naar eind28 Over de culturele vaardigheden die hun werden bijgebracht hebben we meer informatie omdat Otto hierin participeerde. Otto kreeg, samen met zijn zusjes, les van de oude Nicolaas Gauthier, die dansmeester aan het stadhouderlijk hof was geweest. Hij was een man van de oude stempel. Volgens Antje van Hogendorp, eerder geciteerd als kritisch commentator op een classicisistische tuin, werden er op hofbals onder zijn leiding ‘lelijke figuren’ gedanst, die vreselijk ouderwets waren.Ga naar eind29 Otto onthield zich, in zijn dagboek althans, van kritiek, maar echt enthousiast was hij niet: ‘Mama zegt dat zij niet te zeer content is over mijn dansen en dat als het niet beter gaat, ik het zelfs zal moeten betalen’.Ga naar eind30 Nadat Gauthier was vertrokken, werd zijn plaats ingenomen door een Delftse herbergier. Ook diens lessen werden niet altijd als ‘zo plaisierig’ ervaren, vooral omdat de nadruk meer lag op het krijgen van een ‘goed postuur’ dan op het dansen zelf. We zagen al dat Otto het met deze dansmeester zelfs aan de stok kreeg: ‘Mama zegt dat ik toen, hoewel ik goed danste, het evenwel niet te best gemaakt heb door mij niet betamelijk jegens meester Demny te gedragen toen hij mij een kwade gewoonte wilde afleren’. Demny - Pierre Demmerrie - nam een maand later ontslag, waarna een nieuwe meester aantrad wiens naam niet wordt genoemd. De vasthoudendheid van Otto's ouders om steeds weer nieuwe dansleraren te rekruteren, maakt duidelijk hoeveel waarde ze hechtten aan het aanleren van deze vaardigheid. Het dansen vervulde dan ook een belangrijke sociale functie, onder andere omdat het kinderen de gelegenheid bood om contact te leggen met de zonen en dochters van families uit dezelfde kring. Op 29 januari 1793 kreeg Otto zijn eerste pianoles van meester Harris: ‘Dit stond mij gantsch niet aan. Ik heb het alleen uit gehoorzaamheid en om papa genoegen te geven gedaan’. Dit leidde er in ie- | |
[pagina 281]
| |
Frontispice van F. de Fénelon, De opvoedinge der meisjes, 1770
| |
[pagina 282]
| |
Silhouetportretten en famille waren populair rond 1790, zoals dit van Joan Muijsken en zijn gezin
der geval toe dat Otto hierna bij machte was om af en toe psalmen op het klavier te spelen: ‘Na den eten met mama wat psalmen op het clavier gespeeld en erbij gezongen’. Omdat meester Harris en Otto elkaar niet lagen, zocht zijn vader al spoedig een andere leraar, die hij vond in vader en zoon Berghuis, de stadsbeiaardiers van Delft. De Engelse muziekhistoricus Charles Burney, zelf een niet onverdienstelijke organist en componist, prees in het verslag van zijn studiereis door Europa de oude Johannes Berghuis als ‘the best performer I met with in Holland, particularly on the carillons, which he plays with astonishing dexterity’.Ga naar eind31 Ook zoon Frederik was een virtuoos. We weten wat ze speelden, want de muziekboekjes waarin vader en zoon Berghuis optekenden welke melodieën zij vanaf de toren van de Nieuwe Kerk lieten klinken, zijn bewaard gebleven.Ga naar eind32 Berghuis gaf ook les aan de zusjes, zoals blijkt uit een aantekening van Otto: ‘Deze namiddag is voor 't eerst meester Berghuis hier geweest om mijne zusjes ook lesse te geven’. Vanaf 16 september 1793 werd Otto's culturele programma aangevuld met tekenlessen van Isaac van Haastert. Hij volgde deze lessen drie keer in de week, waarvoor de nodige voorbereiding werd gevraagd. Volgens Otto was dat een dermate tijdrovende aangelegen- | |
[pagina 283]
| |
heid dat zijn overige huiswerk hierdoor regelmatig in de knel kwam: ‘Evenwel heb ik doordien ik wat veel om te tekenen had niet alles geheel af kunnen doen’. Deze werkstukken zijn niet bewaard gebleven, wel een mooie tekening van Otto's zusje Cootje van het Gelderse landgoed Mariëndaal; vermoedelijk had ook zij les van Van Haastert. Hun docent zelf maakte schilderijen, tekeningen, etsen en boekillustraties. Enkele kinderboeken voorzag hij van prenten met situaties uit het leven gegrepen, zoals een jongetje met een vogel op de kruk.Ga naar eind33 Verder maakte hij een reeks opticaprenten met stadsgezichten van Delft. Daarnaast was deze veelzijdige kunstenaar actief als schrijver. Hij publiceerde onder andere gedichten en essays over godsdienst, politiek en wetenschap en vertaalde het werk van Lavater over gelaatkunde.Ga naar eind34
In Otto's dagboek worden vierentwintig hervormde en Waalse predikanten genoemd. Dat lijkt veel, maar in de meeste gevallen betreft het aantekeningen over preken die hij heeft beluisterd in Delft, Den Haag of omliggende dorpen. Met drie predikanten onderhield de familie nauwer contact.Ga naar eind35 Otto was bijzonder gesteld op Samuel Geraud, predikant van de Waalse gemeente te Rotterdam. Op 6 september 1792 schrijft hij: ‘Vanmorgen is de heer ds. Geraud, welke voor een week bij ons gelogeerd heeft, weder vertrokken, 'twelk mij wel speet, omdat hij, een man zijnde die veel van kinderen houdt, mij dikwijls door zijne redenen opbeurde en mij veel vertellende, mij zeer vervrolijkte’. Het meest intensief was Otto's contact met de predikanten van wie hij godsdienstles kreeg. Eerst was dat Pierre l'Ange. Zijn overlijden in september 1793, ‘'twelk ons allen en mij vooral zeer spijt’, was aanleiding voor grote droefenis, ‘omdat ik er een brave leermeester aan verlies’. Otto's ouders brachten verslag uit van hun condoleancebezoek aan zijn weduwe, die had verteld dat de dominee ‘zeer gerust gestorven was en in zijn laatste uure nog aan mij gedacht heeft; gaarne was ik nog eens bij hem geweest om zelf te zien hoe gelukkig het is zo gerust te sterven’. Niet lang daarna bracht ook Otto een bezoek aan de weduwe, nadat hij voor het eerst op catechesatie was geweest bij de opvolger van l'Ange, Jacob Scheidius. Het was deze opvolger die op 3 augustus 1793 in Otto's dagboek las en hem ermee complimenteerde. | |
[pagina 284]
| |
Vrienden en magenOtto was zich er al jong van bewust onderdeel te zijn van een netwerk van familieleden, de ‘vrienden en magen’, zoals hij hen eens typeerde, die een dikke schil vormden rond het gezin Van Eck. In zijn tijd vielen vriendschap en verwantschap veel meer samen dan tegenwoordig het geval is. Het woord vriend was synoniem met familielid, evenals het begrip ‘maag’. Vriendschap en maagschap vormden een noodzakelijk bolwerk tegen de gevaren van de buitenwereld in een periode waarin de overheid nog geen vangnet verschafte en de meeste mensen niet verzekerd waren tegen ziekte, brand of andere tegenslagen. Familieverwantschap en vriendschap verplichtten tot wederzijdse bijstand. In dit licht bezien is het des opmerkelijker dat veel families gedurende de laatste decennia van de achttiende eeuw in politiek opzicht een minder hechte eenheid vormden dan men zou mogen verwachten. Binnen Otto's familie liep het scala aan politieke keuzen uiteen van de radicaal-revolutionaire opvattingen die zijn oom Jan Richard van Lidth de Jeude erop nahield, tot fel Oranjegezind, zoals zijn grootvader Van der Goes, die na de Bataafse Revolutie door stadsgenoten zelfs werd aangeklaagd bij de Nationale Vergadering vanwege zijn hardnekkige trouw aan de inmiddels gevluchte stadhouder.Ga naar eind36 Datzelfde verdeelde beeld zien we bij bevriende families van de Van Ecks. De familie Teding van Berkhout was bijvoorbeeld gespleten in een Patriotse tak (buurman Hendrik Willem Teding van Berkhout) en een Oranjegezinde tak in Leiden. Otto's revolutionaire oom Van Lidth de Jeude was in de privé-sfeer al even onorthodox als in zijn politieke loopbaan. Kort na zijn huwelijk scheidde hij van zijn vrouw, ging samenleven met een minnares, week als Patriot uit naar Saint Omer, waar hij hertrouwde en enkele kinderen kreeg, die zich tot aller ontsteltenis Van Lidth noemden.Ga naar eind37 We weten dat uit de autobiografie van zijn schoondochter, Otto's zus Cootje, die verklaarde wel ‘iets’, maar lang niet alles over deze ‘voor mijn man zo smartelijke zaak’ te hebben vernomen. Hij eindigde in Duitsland, waar hij de hand aan zichzelf sloeg. Zijn laatste wens was begraven te worden met een portret van zijn eerste echtgenote, Otto's tante. | |
[pagina 285]
| |
Dominicus Namna le Balleur, burgemeester van Zaltbommel, een verre oom van Otto, bevond zich aan de andere kant van het politieke spectrum. Otto zag hem voor het laatst op vrije voeten tijdens een bezoek op 13 april 1794 toen hij zich samen met zijn neefje ‘braaf in 't zweet gelopen’ had. Le Balleur werd in april 1795 gearresteerd omdat hij op een formulier de leus ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’ had doorgestreept. Hij werd naar Den Haag gebracht en daar vastgezet in de Gevangenpoort. Dankzij Le Balleurs herinneringen aan die dramatische periode in zijn leven weten we het een en ander over de reacties van zijn familieleden.Ga naar eind38 De Van Ecks bleven solidair. Le Balleur kreeg in zijn cel bezoek van Otto's vader, oom Paulus en neef Franco van den Burch, die hem wilden overhalen toe te geven. Toen Le Balleur ziek werd, stuurden de Van Ecks hun huisarts Van Stipriaan, die hem in de Gevangenpoort niet alleen onderzocht, maar ook, zo schrijft Le Balleur, ‘al zijn welspreekendheid in het werk stelde om mij tot het tekenen van een request van submissie over te halen’. Zonder succes, want ‘ofschoon hij zeide dat de gantsche familie erop aandrong’, bleef Le Balleur trouw aan zijn principes. Hij werd uiteindelijk verbannen en week uit naar Emmerik, vlak over de Duitse grens, waar hij tot het einde van de Bataafs-Franse periode bleef wonen.
De vrienden en kennissen van zijn ouders vormden een volgende cirkel rond Otto. Hij noemt in zijn dagboek een twintigtal families, waaronder Teding van Berkhout, Van Vredenburch, Van Beerestein, Gouverneur, Hartman en Reepmaker. Dit waren families uit de eigen kring van regenten. Maar we zien in het dagboek ook de Leidse hoogleraar Johan Luzac verschijnen, uitgever van de Patriotsgezinde Gazette de Leyde en vriend van Lambert. De medicus Floris Voltelen, hoogleraar aan de Leidse universiteit, kwam eveneens bij de Van Ecks over de vloer. Beiden waren na de Patriotse revolutie ontslagen vanwege hun politieke principes en solidariteit met een collega die weigerde de verplichte eed op het nieuwe gezag af te leggen. Uit die tijd is er correspondentie van Otto's vader met Luzac bewaard.Ga naar eind39 In Otto's dagboek vinden we de nodige informatie over het sociale leven van de volwassenen in zijn omgeving, al was hij hiervan zelf als kind buitengesloten. Toen hij bij oom Paulus logeerde, schreef Otto over het ‘zondagssoupee’, waar men elkaar wekelijks ontmoette. | |
[pagina 286]
| |
Dit gezelschapsleven was sterk ontwikkeld. Otto's vader hield zelf een ‘maandagse salon’. Zulke bijeenkomsten waren informeel, maar een ander deel van het sociale leven was geïnstitutionaliseerd in de vorm van genootschappen. Vanaf zijn vijftiende bezocht Otto met zijn vader wekelijks een natuurkundig gezelschap in Den Haag, waar ze lezingen bijwoonden, die soms werden opgeluisterd met scheikundige proeven. Otto was vooral over dit laatste zeer enthousiast: ‘Eergisteravond ben ik op 't Physisch Gezelschap geweest onder 't gehoor van de heer Alsche, welke zijn les getermineerd heeft met verscheide aardige vuurwerkjes, voortgebracht door middel van ontvlambare lucht, die in blazen opgesloten was en vervolgens met een kaars onstoken, door verscheide kopere pijpjes er zeer aardig uitgedrukt werd in de gedaante van sterretjes of dergelijke figuurtjes’.Ga naar eind40 Naarmate Otto ouder werd, noemt hij in zijn dagboek vaker personen die zich in de periferie van zijn sociale wereld bevinden, in totaal een stuk of dertig. Wanneer Otto zijn vader mag vergezellen tijdens een bezoek aan meneer Martens in Amsterdam, gaat het gesprek volledig langs hem heen. Vermoedelijk spraken zij over de Verenigde Oost-Indische Compagnie, want ook Gulielmus Titsingh, de opperboekhouder van de compagnie, werd bezocht. Bij Jan Washington, een hoge ambtenaar, ging hij eveneens samen met zijn vader op bezoek. De vermaarde architect Jan Giudici ontmoette Otto toen hij bij zijn oom en tante Paulus logeerde. Soms krijgt hij de gelegenheid om dergelijke ‘buitenstaanders’ alleen te spreken, met name wanneer zijn ouders van huis zijn en Otto de honneurs moet waarnemen. Toen de heer Toulon langskwam voor zijn vader, die afwezig was, ‘eiste de beleefdheid dat ik hem gezelschap hield’. Op 22 april 1794 kwam een meneer Dumas op bezoek, ‘en daar [papa] niet thuis was, moest ik hem dus gezelschap houden’. In het dagboek zien we Otto geleidelijk aan volwassen sociale vaardigheden ontwikkelen.
Otto's dagboek weerspiegelt een sociale horizon, die zich verbreedde naarmate hij ouder werd en vaker buiten het familienetwerk kwam. Otto's sociale wereld was die van de regentenklasse die het toen al twee eeuwen in Nederland voor het zeggen had. De Bataafse Revolutie veranderde hierin weinig tot niets. Knechten en meiden blijven ook na 1795 onzichtbaar. Otto's dagboekschrijven moest bijvoorbeeld wach- | |
[pagina 287]
| |
ten tot ‘het licht binnenkomt’, een wel erg onpersoonlijke aanduiding van de knecht of dienstbode die werd geacht de kaarsen te brengen, ook om het licht te laten schijnen op het boek van zijn oom Paulus dat Otto zo veelvuldig las over de gelijkheid van alle mensen. De boeren die Otto met zijn vader bezoekt, komen er over het algemeen iets beter van af. Zij worden tenminste nader geduid met een initiaal, ‘boer E’. of met een bezittelijk voornaamwoord: ‘onze boer’. We moeten hierbij echter niet vergeten dat het denken over sociale verhoudingen nog maar juist op gang was gekomen. Sommige auteurs van boeken over dit thema verruilden de juridisch-filosofische benadering voor een nieuwe, sociologisch-antropologische invalshoek. De Leidse lector J. le Francq van Berkhey publiceerde een sinds 1769 verschijnende negendelige Natuurlijke historie van Holland. Zijn keuze om gewone mensen te bestuderen verdedigde hij als volgt: ‘Menigmalen heb ik op hunne veestallen, en aan hunne ruime haardsteden, met hun koutende, overvloedig stoffe tot opmerkzaamheid op hunne zeden gevonden: en de oprechte Visschersbuurt deed mij dikwils hunne gulhartigheid gadeslaan. Ik heb langs dien weg zowel hunne doodmalen en begraafnissen, als (ik schame mij des niet) hunne kermissen, vastenavond-, bruiloftsfeesten en doopvreugde bijgewoond’.Ga naar eind41 Ook de studie van Ysbrand van Hamelsveld uit 1791 getuigt van een zekere onwennigheid.Ga naar eind42 Van Hamelsveld onderzocht in zijn De zedelijke toestand der Nederlandsche natie op het einde der achttiende eeuw de zeden van Nederlanders ‘in onderscheide beroepen en standen’, een sociologische analyse avant la lettre. Hierin vinden we onder andere een korte beschouwing over het bezit van buitenplaatsen dat het mogelijk maakte fatsoenlijke en onfatsoenlijk lieden van elkaar te onderscheiden: ‘Die geen rijtuig hield, geen buitenplaats bezat’, kon niet ‘onder de fatzoenlijke lieden geteld worden’. Maar als gevolg van de ‘laatste rampen’ (de oorlog met Engeland, de mislukte Patriotse revolutie van 1787) was, zo constateert de schrijver, menig rijtuig afgeschaft en menige buitenplaats gesloopt. Van Hamelsveld onderwerpt diverse lagen van de bevolking aan een kritisch onderzoek, maar moet soms wel diep door de knieën: ‘En dalen wij nu neder tot de lagere klasse, tot het gemeen in onze steden, gaan wij hetzelve in de achterstraten en stegen bezoeken’. Waarna de auteur zich het hoofd pijnigt over de kwestie of hier eigenlijk nog wel van mensen kan worden gespro- | |
[pagina 288]
| |
ken.Ga naar eind43 Deze eenvoudige lieden vertonen volgens Van Hamelsveld een paradoxaal mengsel van slaafsheid en opstandigheid: ‘Waarlijk, het is schande voor een land, gelijk Nederland, dat een zo groot gedeelte van deszelfs inwoners zodanig verwaarloosd en verbasterd is’. Van Hamelsvelds boek past in een lange traditie van moraliseren, maar zijn benadering was nieuw, met meer distantie en af en toe gefundeerd op empirisch onderzoek. Dat de sociologische of antropologische belangstelling in deze periode groeide, blijkt eveneens uit Ontwerp tot eene algemeen characterkunde van W.A. Ockerse, met name uit het derde deel hiervan, ‘behelzende het nationaal character der Nederlanden’. Ook dit boek ademt een nieuwe, kritische geest. Datzelfde geldt voor het Tafreel van de zeden, opvoeding, geleerdheid, smaak en verlichting in het voormalige gewest Holland, geschreven door iemand die zich Cosmopoliet noemde. Bernardus Bosch schreef De weelde in Nederland, ironisch van toon, maar wel degelijk bedoeld als een kritische analyse van de contemporaine samenleving. Cornelis Rogges brochure De armen, kinderen van den staat uit 1796 sluit hierbij aan. Armoede bekeek Rogge niet meer in een religieus en moreel licht, maar als een maatschappelijk probleem.Ga naar eind44 Een andere patriotsgezinde auteur, J.H. Swildens, schreef een betoog ‘Over de tegenwoordige toestand der samenleving in onze Republiek’ als inleiding bij zijn vertaling van Knigges Over de verkeering met menschen (een ‘wegwijzer door de hedendaagsche waereld’). De nieuwe kijk op de samenleving ging gepaard met groeiende aandacht voor kwesties als armoede, volksonderwijs, volksgezondheid en huisvesting, thema's die binnen de latere sociologie centraal zouden komen te staan. Jeronimo de Bosch Kemper geldt met zijn boek over de armoede, dat een halve eeuw later verscheen, als de grondlegger van de Nederlandse sociologie, maar hij bouwde voort op inzichten die in Otto's tijd waren ontwikkeld.Ga naar eind45 De verwetenschappelijking van de studie van de maatschappij hing samen met de vooruitgang in de natuurwetenschappen. In de achttiende eeuw was men de natuurkundige wetten die door Isaac Newton waren ontdekt, gaan toepassen op de samenleving. Het gedrag van mensen was het resultaat van twee krachten, enerzijds eigenliefde en anderzijds de aantrekkingskracht tussen mensen onderling. Dit wa- | |
[pagina 289]
| |
ren de drijfveren van de social physics. De mens werd niet langer gezien als een willoze en onvoorspelbare prooi van zijn passies, maar als stabiel, logisch en ordelijk. Op dit fundament werd een mechanische visie op de samenleving uitgewerkt, die onder meer tot uitdrukking kwam in het lemma société in Diderots Encyclopédie. Hier waren de ideeën van Rousseau, zoals verwoord in zijn Du contrat social, van grote invloed: ‘il faut étudier les hommes par la société et la société par les hommes’. Later in de achttiende eeuw namen de ‘menswetenschappen’ vorm aan en gingen de beoefenaren zich organiseren. In Frankrijk gebeurde dat onder meer in de Société des Observateurs de l'Homme. Opvoeding kreeg in dit gezelschap veel aandacht. De vereniging had zich onder andere ontfermd over het wilde kind van Aveyron als een bij uitstek interessante casus voor deze nieuwe wetenschap.Ga naar eind46 Enkele van de bovengenoemde auteurs - Van Hamelsveld, Bosch en Rogge - werden gekozen in de Nationale Vergadering. Het mag dan ook geen toeval heten dat de overheid voornemens was via empirisch onderzoek tot meer kennis over het land en zijn bewoners te komen. Daartoe werd in 1795 de eerste volkstelling gehouden, gevolgd door diverse enquêtes, waarvan de resultaten in statistieken werden verwerkt: nieuwe methoden om gegevens over maatschappij en economie te verkrijgen en te presenteren.Ga naar eind47 Op sommige terreinen was het particulier initiatief vooropgegaan. Medische gegevens werden al sinds twee decennia verzameld door de leden van de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie Sociëteit. Voor het eerst kreeg men aldus inzicht in epidemieën van bijvoorbeeld de pokken. De nieuwe blik waarmee men naar land en bewoners keek, blijkt eveneens uit een verandering in de wijze waarop men reisverslagen bijhield, waarin meer sociale en economische informatie werd genoteerd. Dat drong door in Otto's dagboek, toen hij enkele reizen beschreef en onderweg noteerde hoe de oogst erbij stond en zijn mening gaf over de vruchtbaarheid van het land. Meer in het algemeen werkte de nieuwe maatschappijvisie via zijn ouders en zijn lectuur door bij Otto, maar zijn opvoeding bevatte wel een paradox, omdat de moderne pedagogie eigenlijk niet meer verenigbaar was met de levenswijze van Hollandse regenten. De traditionele opvoedkunde was erop gericht prinsen en edellieden voor | |
[pagina 290]
| |
te bereiden op de vervulling van bestuursfuncties. Voor dat publiek hadden veel vroege pedagogen, van Erasmus tot en met Locke, hun werken geschreven. De filantropijnen beijverden zich, net als Rousseau, aanvankelijk voor de opvoeding van kinderen uit de elite en de burgerij. Pedagogen uit de late achttiende eeuw, zoals Salzmann en Campe, richtten zich voor het eerst ook met nadruk op de kinderen van boeren en arbeiders. Otto werd opgevoed vanuit hun meer egalitaire denkbeelden, maar leefde zelf nog altijd in een zeer elitair milieu. | |
Nieuwe sociabiliteit en de vrijmetselarijMensen konden zelf vorm geven aan de samenleving, dat was een logische consequentie van de nieuwe visie op mens en maatschappij. Aan de juiste omgang met de medemens werd grote waarde gehecht. Otto sprak dan ook in zijn dagboek over de ‘plichten der gezelligheid’ die hij in praktijk moest brengen. In het Weekblad voor Kinderen verscheen een aflevering over ‘De maatschappij’, die begon met de zin: ‘De mensch, lieve leerlingen! is een gezellig wezen’.Ga naar eind48 Kinderen moesten al jong leren nadenken over de vraag hoe de maatschappij het beste kon worden ingericht en hoe mensen met elkaar moesten omgaan. De zo belangrijke ‘gezelligheid’ kon geïnstitutionaliseerd worden door zich te verenigen in genootschappen om gezamenlijk in actie te komen. Er kwam een nieuwe sociabiliteit tot bloei en vooral na 1770 werden er verenigingen opgericht op lokaal, provinciaal en zelfs landelijk niveau, zoals de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Deze benaming gaf een doelstelling weer die typerend was voor de meeste genootschappen: het bevorderen van de bloei en vooruitgang van het Nederlandse volk. De meeste genootschappen hadden een vastomlijnd doel, zoals het gezamenlijk schrijven van gedichten of het uitvoeren van natuurkundige experimenten. Veel genootschappen schreven prijsvragen uit, publiceerden de bekroonde inzendingen en organiseerden lezingen en concerten. Otto's familieleden en bekenden namen enthousiast deel aan die nieuwe sociabiliteit. Pieter Paulus was een prominente figuur in de genootschappelijke wereld. Hij verzamelde een groot aantal lidmaatschappen, waaronder dat van het Provinciaal Utrechts Genootschap | |
[pagina 291]
| |
van Kunsten en Wetenschappen, het Utrechtse literaire gezelschap Dulces ante Omnia, de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, het Rotterdamse literaire genootschap Studium Scientiarum Genetrix, het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte, het Zeeuws Genootschap der Wetenschappen en de Tekenacademie van Middelburg. Paulus was trots op zijn lidmaatschappen, want de belangrijkste vermeldde hij op de titelpagina van zijn verhandeling over de gelijkheid der mensen. Otto's vader draaide in dit circuit op iets bescheidener schaal mee, hij was lid van Studium Scientiarum Genetrix en van het Haagse departement van 't Nut, dat een van de meest progressieve afdelingen was. Dit departement bepleitte bijvoorbeeld bij het hoofdbestuur de toelating van joden als lid.Ga naar eind49 Uit Otto's dagboek weten we dat zijn vader ook lid was van het Physisch Genootschap in Den Haag. De meeste van zijn familieleden waren eveneens lid van een of meer van deze genootschappen. Zelfs het zwarte schaap Jan Richard van Lidth de Jeude kon zich beroemen op een lidmaatschap, dat van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In enkele genootschappen wemelde het van bekenden van Otto. Het Rotterdamse genootschap Studium Scientiarum Genetrix telde onder zijn leden Otto's vader, zijn oom Paulus, zijn oom Emants en zijn tekenleraar Isaac van Haastert. In de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen kon oom Paulus Otto's leraren Van Bemmelen en Florijn ontmoeten, evenals dokter Abraham van Stipriaan, die een echte genootschaps-tijger was. Isaac van Haastert deed niet voor hem onder. Hij had in Delft in 1797 eigenhandig een letterkundig gezelschap opgericht onder het devies ‘Aan wetenschap gewijd, volmaakter door den tijd’. Ook de predikanten met wie de familie omging waren doorgaans lid van een of meer verenigingen. Vrienden van Lambert van Eck, zoals Jacob van Vredenburch en Jacob Reepmaker, komen we eveneens tegen als lid van verschillende genootschappen. De eerste was lid en later directeur van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, de tweede was lid en beschermheer van Studium Scientiarum Genetrix. Buurman Teding van Berkhout was in de jaren tachtig evenals Van Vredenburch lid geweest van het Delftse Patriotse vrijkorps, ook een voorbeeld van nieuwe genootschappelijkheid. Hij werd later voorzitter van de Delftse afdeling van de Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, een vereniging die | |
[pagina 292]
| |
Vergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1790, uit Arend Fokke, Vaderlandsche geschiedenis in themata, 1796
de economie wilde bevorderen. Hij was lid van 't Nut en bezocht net als Lambert en Otto lezingen over experimentele natuurkunde. Het lag voor de hand dat Otto eveneens actief zou worden in het genootschapsleven. Ceesje Reepmaker werd al op jonge leeftijd een drijvende kracht achter de bibliotheek die door 't Nut in Dordrecht was opgericht en Wim van Beerestein was al in 1789 lid geworden van een select literair gezelschap dat zich tooide met de naam Fabricando Fabri Fimus: al doende leert men. Dit devies vat de grondgedachte van het nieuwe verenigingsleven uit Otto's tijd goed samen.
In het mozaïek van de achttiende-eeuwse sociabiliteit nam de vrijmetselarij een bijzondere plaats in. Deze was, ondanks alle geheimzinnige rituelen en symboliek, in menig opzicht een product van de Verlichting. De leden streefden naar persoonlijke verbetering en deden dat | |
[pagina 293]
| |
door het organiseren van gezellige bijeenkomsten in plaatselijke loges.Ga naar eind50 De Republiek telde in 1756 nog maar twaalf loges, maar in Otto's tijd waren het er al meer dan honderd. Mogelijk is Lambert van Eck in Leiden al tijdens zijn studententijd in contact gekomen met de daar in 1757 opgerichte loge La Vertu, waarvan veel personen uit zijn omgeving deel uitmaakten. Een P. Paulus werd in 1779 ingeschreven als leerling en later gezel van de Compagnie Durable te Middelburg, maar het is niet zeker of het hier Otto's oom Pieter Paulus betreft. Verschillende telgen van de aan de Van Ecks verwante familie Van Lidth de Jeude waren wel met zekerheid vrijmetselaars. Otto's neef Franco van der Goes trad in 1780 toe tot de loge l'Indissoluble in Den Haag, een ander lid van deze familie sloot zich aan bij La Vertu in Leiden. Jan Jacob Cau was lid van de Haagse loge. Jacob van Vredenburch, een goede vriend van Lambert, was lid van de loge Silentium te Delft, evenals Otto's tekenleraar Isaac van Haastert, zijn huisarts Abraham van Stipriaan Luïscius, zijn neef Lodewijk van Toulon en twee leden van de familie Vatebender. Twee telgen van de bevriende familie Gevers, Abraham en Hugo, waren eveneens lid.Ga naar eind51 Lambert van Eck staat nergens als lid geregistreerd, maar dat zegt weinig, want de archieven zijn fragmentarisch overgeleverd. Duidelijk is echter dat de vrijmetselarij sterk leefde in zijn kring. De vrijmetselarij had aanvankelijk geen politieke ldeur, maar na 1770 ontstonden er in heel Europa loges met een progressieve signatuur. In Duitsland werd in 1776 de aan de vrijmetselarij verwante Orde der Illuminaten opgericht, die de vorming van een nieuwe, verlichte elite nastreefde en politieke hervormingen wilde bewerkstelligen met de Amerikaanse vrijheidsstrijd als inspiratiebron.Ga naar eind52 Tot de Patriottentijd was er in Nederland geen duidelijk verband tussen politieke gezindheid en het lidmaatschap van bepaalde loges. Dat veranderde in de jaren tachtig, toen sommige loges uitgesproken anti-Oranjegezind werden. De mislukte Patriotse revolutie van 1787 scherpte de tegenstellingen verder aan. Gevluchte Patriotten richtten in Duinkerken de loge Les vraies Bataves, waarvan Otto's oom Jan Richard van Lidth de Jeude tijdens zijn ballingschap lid werd. Hij bracht het tot de functie van ceremoniemeester. In Frankrijk is de rol van vrijmetselaars in de aanloop naar de Franse Revolutie evident. Vrijmetselaars waren na de Franse Revolu- | |
[pagina 294]
| |
tie van 1789 met 20 procent van de leden prominent vertegenwoordigd onder de leden van de Assemblée nationale. Markies de Lafayette was een prominente vrijmetselaar. Nog sterker waren vrijmetselaars vertegenwoordigd onder de leden van de Nationale Vergadering die in Nederland in 1796 bijeenkwam: meer dan een kwart was lid of werd dat niet veel later.Ga naar eind53 Hierbij moet weer rekening worden gehouden met de onvolledigheid van de overgeleverde ledenadministraties. Overigens blijken de vrijmetselaars tijdens hun zittingsperiode niet één blok te hebben gevormd. Hun stemgedrag kon sterk uiteenlopen. Bij de geïdentificeerde vrijmetselaars onder de representanten komen we weer velen tegen met wie Lambert van Eck nauwe banden had aangeknoopt, zoals Ysbrand van Hamelsveld, Jacobus Scheltema en anderen die in zijn album amicorum geschreven hebben. Het maçonnieke ideaal van persoonlijke verbetering moet Lambert van Eck zeker hebben aangesproken. Kinderopvoeding en zelfopvoeding gingen hand in hand, constateerde, zoals we eerder zagen, pedagogen als Salzmann en Niemeyer. Zowel verlichte pedagogen als vrijmetselaars stond een utopische samenleving voor ogen waarin mensen als broeders met elkaar zouden omgaan. Veel filantropijnen waren tevens vrijmetselaar, zoals Basedow, Salzmann en Karl Friedrich Bahrdt, eerst directeur van een filantropijnse school, later docent aan de universiteit van Halle. Zij waren lid van de Orde der Illuminaten, waar ze aansluiting vonden bij het politiek-progressieve deel van de vrijmetselarij. Ook Lavater, de auteur van het Geheim dagboek, was lid van de Duitse vrijmetselarij. De door hem toegepaste zelfobservatie was een kernpunt van de beweging en om die reden werd het bijhouden van een dagboek aanbevolen. C.F. Weisse, eveneens een Illuminaat, prees in zijn Kinderfreund het ‘Tagebuch als Erziehungsmittel’ aan, niet alleen voor volwassenen, maar ook voor kinderen.Ga naar eind54 Amalia von Gallitzin, echtgenote van de Russische gezant in Den Haag, paste het advies van Weisse toe op haar eigen kinderen; ieder van hen moest een ‘moralisches Tagebuch’ houden, dat door hun moeder gecontroleerd werd. De kinderen moesten via hun dagboeken ook zichzelf en elkaar controleren.Ga naar eind55 Otto las Weisse's Kindervriend in de Nederlandse vertaling, en zo zijn we via de vrijmetselarij teruggekeerd bij de impuls. achter Otto's dagboek. |
|