Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 199]
| ||||||||||
Hoofdstuk 4. De tuin als pedagogisch projectGisteren zijn wij ten 12 uuren met ons rijtuig na Ypenburg gereden om daar bij neef en nicht Van den Burg te eten en dan voor den donker te retourneren, maar wij toefden zo, dat het al zeer duister was eer wij vertrokken, 'twelk maakte dat wij in de rijlaan tegen een hoop zand reden, die daar lei en waarover ons eene paard viel.Ga naar eind1 Een triviale gebeurtenis? De hoop zand waartegen de koets opbotste, was daar vermoedelijk neergestort met een hoger doel: de transformatie van het landgoed Ypenburg tot een arcadische idylle, zoals ook het landgoed De Ruit en de buitens van vele kennissen en familieleden van Otto in deze periode grondig werden omgewoeld om te voldoen aan het ideaal van een romantische Engelse landsschapstuin. De herinrichting van de tuin rond De Ruit werd door Lambert na zijn terugkomst uit Parijs in 1789 met evenveel idealisme en enthousiasme ter hand genomen als de opvoeding van zijn oudste zoon. Beide projecten hadden veel met elkaar gemeen, al was het maar omdat kinderen dikwijls werden vergeleken met jonge bomen. Bomen moesten net als kinderen geleid worden en zo nodig gesnoeid, zoals pedagogen al sinds de Oudheid adviseerden.Ga naar eind2 De vergelijking tussen opvoeding en het dresseren van dieren was eveneens populair. Op portretten uit de zeventiende en vroege achttiende eeuw staan kinderen vaak afgebeeld met een vogeltje op de arm of een hondje aan de voeten. De boodschap is hier dat kind en dier beide het product zijn van zorgvuldige training. Op het portret van Lambert van Eck, geschilderd toen hij zes jaar oud was, in 1757, poseert hij niet toevallig met een tamme vogel op zijn arm. Tegen dit snoeien en drillen kwam Rousseau in het geweer. In Emile had hij geschreven: ‘De mens dwingt de boom vreemde vruchten te dragen, castreert honden en paarden, kortom, misvormt alles. | ||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||
Lambert van Eck, portret door A. Bauer, 1757
Niets wil de mens zo behouden als de natuur het gemaakt heeft, zelfs niet zijn eigen kinderen. Hij wil ze dresseren als een manegepaard, vervormen als een boom in een tuin.’ Of het nu mens, dier of plant betrof, in de ogen van Rousseau moest de natuur vooral vrijheid gegund worden. In het kind moest het natuurlijke behouden blijven en daarom werd Emile op het platteland en in alle vrijheid opgevoed. De filantropijnen grepen in hun aanpassing van Rousseau's pedagogische ideeën terug op de vergelijking tussen kinderen en planten, maar voorzagen deze beeldspraak van een wat andere invulling. | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
Vader geeft iets te lezen, op het schilderij wordt een boom opgebonden, uit de eerste aflevering van het Weekblad voor Kinderen, 1798
De door hen gepropageerde ‘natuurlijke opvoeding’ werd gekenmerkt door vrijheid in gebondenheid, een natuur die weliswaar niet moet worden gedicteerd maar wel moet worden geleid. De pedagoog Saltzmann vergeleek kinderen met planten: ‘Wanneer ik goede koolplanten aankweken wil, dan wordt daartoe goed zaad en een goede behandeling vereischt [...] Evenzo is het ook gelegen tot de opvoeding der kinderen.’Ga naar eind3 In De vriend der kinderen uit 1791 worden de lezertjes als volgt toegesproken: ‘Ik beschouw u als planten, die, eerlang tot bomen opgewassen, in de voorhoven des Heeren de heilzaamste en edelste vruchten dragen zult.’Ga naar eind4 De filantropijn J.L. Ewald werkte in zijn School van wijsheid en deugd de oude vergelijking uit in een dialoog tussen vader en zoon: Op eenen schonen lentemorgen ging Damon met zijn kleine zoon in de tuin. Zij beschouwden, met vernieuwde opmerkzaamheid, de bomen, de bloemen en planten, waarop de dauw nog glinsterde. ‘Waarom staat juist deze boom zo geheel en al | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
Een nieuw element in de verbinding tussen opvoeding en natuur was de zoektocht bij eenvoudige boeren naar ‘natuurlijke’ opvoedingsprincipes. Het bekendste voorbeeld is de Zwitserse boer Jakob Guyer, wiens levenslessen in boekvorm werden gepubliceerd door een medicus. In Nederland verscheen eerst een uittreksel in De Denker, daarna een volledige vertaling onder de titel De wijsgeerige landman.Ga naar eind6 Deze boer was niet bedorven door onderwijs en cultuur, hij was ‘alles wat hij is aan de Natuur en aan zijne eigene opmerking, niets aan de konst verschuldigd.’ Hierdoor was hij in staat zijn kinderen een eenvoudige en rechtschapen opvoeding te geven, die superieur was aan de vorming die de meeste lezers van dit werk zelf hadden genoten. Het is geen toeval dat de eerste filantropijnse school, die van Basedow, gesitueerd was in Wörlitz, het eerste landschapspark dat in Duitsland werd aangelegd. School en park waren een initiatief van de verlichte vorst van Dessau-Anhalt, die meende dat de hervorming van onderwijs hand in hand moest gaan met de herinrichting van het landschap. Vrijwel de gehele intellectuele voorhoede van Europa gaf hier acte de présence, hiertoe aangemoedigd door enthousiaste beschrijvingen in brieven en reisjournaals, zoals van de prominente verlichter Charles-Joseph de Ligne met zijn oproep: ‘Tuinlieden, schilders, | ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
dichters, filosofen, ga naar Wörlitz.’Ga naar eind7 De vorst van Dessau had inspiratie opgedaan tijdens een reis met zijn tuinarchitect naar Engeland. Zijn Gartenreich werd rond 1784 voltooid. Het was een aaneenschakeling van verschillende tuinen en bood bezoekers een romantische reis langs uiteenlopende landschappen, bosschages, waterpartijen en decoratieve bouwsels. Men liep over een Zwitserse hangbrug, passeerde een hermitage en had uitzicht op een Chinese pagode, en dat alles in een weldoordachte volgorde die erop gericht was bij de wandelaars verschillende emoties op te roepen. Het park van Wörlitz liet zich, met andere woorden, lezen als een roman. Om de leesbaarheid te bevorderen werd al snel na de opening van het park een bezoekersgids op de markt gebracht.Ga naar eind8 Tuinkunst, pedagogie en literatuur waren in deze parkaanleg met elkaar verbonden. De nieuwe landschapsstijl vormde een breuk met de tuinaanleg in vaste symmetrische patronen, zoals die in heel Europa sinds de Renaissance dominant was geweest.Ga naar eind9 Men sprak van Franse tuinen, omdat het park van Versailles het hoogtepunt was van deze geometrische stijl. Ook in Nederland domineerde de Franse stijl, zeker op de buitenplaatsen die sinds het midden van de zeventiende eeuw op grote schaal gebouwd werden door bemiddelde stedelingen.Ga naar eind10 In deze tuinen werd de natuur gecultiveerd en gedisciplineerd. De geometrische tuin was een microkosmos met een tijdloos en universeel karakter, welk effect bevorderd werd door de aanplant van groen blijvende taxushagen, waardoor de seizoenen uit de tuin werden verbannen.Ga naar eind11 De hagen kregen door regelmatig snoeien een permanent aanzien, wat het tijdloze karakter eens te meer benadrukte. De ondoordringbare hagen hadden tegelijk de functie om de tuin van de buitenwereld af te sluiten. De Engelse tuinaanleg kwam rond 1770 in de mode en verspreidde zich snel over heel Europa. Een generatiegenoot van Otto verklaarde deze omslag van Frans naar Engels als volgt. In de Franse tuinen weerspiegelde zich ‘de wil van de bezitter die de natuur onderworpen heeft, slavernij: geschoren heggen, in allerlei figuren gesnoeide bomen, rechte lanen, arcaden enzovoort.’ In de Engelse tuin daarentegen ‘wordt de wil van de natuur zoals deze zich in bomen, struiken, bergen en meren objectiveert, tot een zo zuiver mogelijke uitdrukking van zijn ideeën gebracht.’Ga naar eind12 | ||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||
Dit verlangen naar de ongerepte natuur kan ook gezien worden als een reactie op de voortschijdende ontginning van woeste gronden en de rationalisering van de landbouw. Tijdens de Verlichting werd hieraan een nieuwe impuls gegeven, zoals blijkt uit de oprichting, in 1778, van de Maatschappij ter Bevordering van den Landbouw.Ga naar eind13 Velen wilden van Nederland een volkomen rationeel ingericht land maken. Toen de Delftse Patriot Gerrit Paape zijn toekomstbeeld schetste van Nederland in het jaar 1998, constateerde hij met voldoening dat alle zandgronden, heidevelden en duinen, kortom alle ‘nutteloze gronden’ inmiddels ontgonnen en bebouwd waren. Bij J.F. Martinet is een zelfde enthousiaste toon te beluisteren wanneer hij in zijn Katechismus der natuur constateert dat er al veel is bereikt: ‘Oudtijds bestond [ons vaderland] uit woeste bossen, schorren en verdronken landen; Nu ziet gij het in een paradijs verkeerd.’Ga naar eind14 Tegelijkertijd betoont hij zich een voorstander van de natuurlijke stijl van tuinaanleg: ‘Wandel door uwe bloemperken, die wij in de vorige eeuw van de Franschen geleerd hebben te maken, en zo u deze om der stijfheid wil min voldoen, leg dan Engelsche tuinen aan [die] nu ook in trein bij ons gekomen zijn.’Ga naar eind15 Bij Martinet zien we een paradox die typerend was voor de visie op de natuur in Otto's tijd: grote waardering voor de gecultiveerde nuttige natuur gepaard aan een even grote bewondering voor de woeste vrije natuur. Die woestheid moest dan wel door de mens beheersbaar zijn gemaakt in tuinen die daarmee tot reservaten werden omgevormd. De nieuwe ideeën over tuinaanleg drongen in Nederland eerst door via artikelen in tijdschriften. In de Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen verscheen al in 1770 een pleidooi voor de Engelse tuinstijl onder de titel ‘Het schone en schilderachtige der lusthoven.’Ga naar eind16 Tuinieren werd een rage, ook in de boekhandel, waar men een Zakwoordenboek voor het buitenleven kon kopen of een Tuincatechismus voor liefhebbers van tuinen.Ga naar eind17 Tuinen werden een geliefd gespreksonderwerp, zoals blijkt uit dagboeken als dat van Jacoba van Thiel, inwonende zuster bij een predikantengezin in het dorp Overschie bij Rotterdam. Zij schreef bijvoorbeeld regelmatig over haar eigen tuin en over bezoeken aan die van anderen. Sommigen hielden zelfs een speciaal tuindagboek bij, zoals Gijsbert Karel van Hogendorp, telg uit een Rotterdamse regentenfamilie waarmee de Van Ecks omgingen. Het was een wijd- | ||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||
verspreide gewoonte: ook Thomas Jefferson, de Amerikaanse staatsman die Lambert van Eck in Parijs had ontmoet, schreef een tuindagboek.Ga naar eind18 Hoewel de Engelse tuinen waren ontworpen om tegenwicht te bieden aan het cultuurlandschap waarvan ze deel uitmaakten, werd er altijd naar vloeiende overgangen gestreefd door uitzichten te creëren op akkers en weiden, met wuivend graan of grazende koeien. Ook boerderijen werden in het tuinlandschap opgenomen. Zo werd een tuin tevens uitdrukking van een economische utopie, van een verlangen naar een simpele, rurale economie. | ||||||||||
Landschapstuinen in NederlandToen Lambert van Eck besloot zijn tuin op de schop te nemen, was de Engelse tuinstijl al hier en daar toegepast. Een van de eerste volgens moderne inzichten aangelegde landgoederen was Biljoen in Gelderland. De eigenaar, J.F.W. baron van Spaen, had inspiratie opgedaan tijdens zijn grand tour door Europa in 1769. Vanuit Venetië had hij alvast platanen, populieren en treurwilgen naar Biljoen verzonden.Ga naar eind19 Na een reis naar Engeland begon hij in 1774 aan een grootscheepse herschepping van zijn landgoed. In zijn kasboeken staan vanaf dit jaar bedragen voor aanzienlijke hoeveelheden dennenzaad, bedoeld om de schrale heidegrond op de omliggende heuvels vruchtbaarder te maken. In 1783 vinden we de eerste betalingen voor ‘Engelse gewassen.’ Inmiddels had de bekende tuinarchitect Johan Georg Michael een nieuwe aanleg ontworpen met een grote vijver met eilandjes, slingerpaden omzoomd door gras, bomen en bloemperken. Eén eilandje werd beplant met populieren, zoals Rousseaus grafeiland, en voorzien van een houten kruis. Mogelijk was het Van Spaens bedoeling hier zelf te worden begraven.Ga naar eind20 Ook een ander gedeelte van het landgoed, Beekhuizen, werd omgevormd tot een Engels landschapspark. Elders op het landgoed had de baron doorkijkjes gecreëerd naar boerderijen, en waar de aanbevolen nuttigheid ontbrak had hij bouwsels laten optrekken. Van daaruit kon men de entourage vanuit diverse gezichtspunten genieten. De salon, waar ook het gastenboek lag, verschafte niet alleen het meeste comfort maar ook het meest riante uitzicht. | ||||||||||
[pagina 207]
| ||||||||||
In navolging van de door markies de Girardin bepleite en op Ermenonville uitgevoerde aanpak liet de baron in zijn park meer dan zeventig tekstborden aanbrengen, waarop de wandelaar toepasselijke spreuken en gedichten kon lezen om de door het landschap opgeroepen gevoelens te verdiepen. Eenzame plaatsen werden hiervoor bij uitstek geschikt bevonden. Ergens in het beekdal werden bezoekers, als zij niet al zelf op de associatie waren gekomen, op hun sterfelijkheid gewezen door het volgende gedicht: ‘Beek, wij lijken dezelfde kracht te hebben. Wij beiden volgen een haastige koers. Jij naar de zee, wij naar de dood.’Ga naar eind21 Het was een geliefde vergelijking, die Otto was tegengekomen in het Manuel van Basedow: ‘Na den eten heb ik gelezen in het Manuel eene schone gelijkenisse tussen het menschelijk leven en de loop eener rivier, welke dan eens door schone landsdouwen, dan eens tussen rotsen heen lopende, zich eindelijk in den oceaan verliest.’ Voor de teksten putte de baron uit tal van literaire bronnen met een pastoraal karakter, van Vergilius en Horatius tot Petrarca, Boileau, Racine en het toen recent gepubliceerde gedicht Les jardins ou l'art d'embeller les paysages van Jacques de Lille uit 1782 - later vertaald door Willem Bilderdijk - waaruit de wandelaar tal van citaten op zijn pad vond: Heb je het water, de weiden en de bossen gehoord?
De verheven welsprekendheid en de fluisterende stemmen?
Daar, waar de schilder zijn palet verrijkt
Waar inspiratie de dichter beroert
Waar vrede en verlossing wordt gesmaakt
Waar de gelukkige zijn herinneringen heeft en de ongelukkige zijn tranen laat lopenGa naar eind22
Deze versregels maken duidelijk dat het aan de bezoekers zelf werd overgelaten welke gevoelens ze ruim baan zouden geven. De baron zag hierbij verschillende mogelijkheden. Men kon zich ‘in diepe eenzaamheid verschuilen en zich aan wijsgerige bespiegelingen overgeven ofwel in talrijk gezelschap de aangenaamheden van het eenvoudige buitenleven smaken.’Ga naar eind23 Uit de diversiteit aan reacties in het gastenboek van het landgoed blijkt dat de baron in zijn opzet is geslaagd. De schrijfster Elisabeth | ||||||||||
[pagina 208]
| ||||||||||
Maria Post, die er meermalen verbleef, schreef dat de tuin een hof van Eden was, een paradijs op aarde.Ga naar eind24 De predikant-dichter Dirk van de Loo beschreef zijn wandeling als een tocht door ‘het Eden van 't heerlijk Gelderland’. Voor C.J. ter Bosch was ‘niets hierbij te vergelijken’.Ga naar eind25 A.M. van Grasveld legde de nadruk op de sobere eenvoud die hij in het park zag: Hier heerscht geen weidsche konst of pracht
Hier treft natuur, die dwang veracht,
Op 't zaligst ons gevoelig harte.
Gewis in dit bevallig oord
Waar zuivere eenvoud 't oog bekoort
Kent men geen kommer, angst of smart.
In Grasvelds beleving is op Biljoen de kunst ondergeschikt gemaakt aan de natuur. De waarneming van een andere, anonieme, dichter stemde hiermee overeen: ‘Hier ziet men hoe natuur de kunst kan overtreffen.’ De kwestie van cultuur versus natuur hield meer bezoekers bezig. Dominee J.H. van der Palm, later agent van Nationale Opvoeding (minister van Onderwijs), legt het accent anders, wanneer hij spreekt over ‘Natuur, door kunst verhoogd’. Ook dominee J. Mensinga met zijn ‘natuur door konst geleid’ en J.C. Clement met zijn ‘natuur geholpen door de kunst’ onderschreven de opvattingen van De Lille en Hirschfeld, waarin het belang van natuur en kunst beide worden benadrukt. Antje van Hogendorp, zus van Gijsbert Karel, bezocht in 1787 het park van de baron.Ga naar eind26 In haar reisverslag schrijft ze enthousiast over de aanleg, met name van het gedeelte op Beekhuizen, ‘qui est entièrement dans le grand goût Anglais’.Ga naar eind27 De wonderen van dit landgoed waren eigenlijk met geen pen te beschrijven: ‘il faut voir çela pour la comprendre’. Wat haar er niet van weerhield gedetailleerd kond te doen van de cascade, rotsen, hermitage, grotten en alle andere elementen. Interessanter in dit verband is echter haar associatie met het werk van De Lille. Ze schrijft dat het haar een groot plezier doet nu eindelijk de taferelen in het echt te kunnen aanschouwen waarvan ze zich eerder, dankzij De Lille, slechts een voorstelling had kunnen maken. Deze voorkennis zegt veel over de mate waarin de nieuwe ideeën over tuin- | ||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||
Het landschap rond Rederoord, uit J.F. Martinet, Katechismus der natuur, 1782-1789
| ||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||
aanleg aan het eind van de achttiende eeuw tot de Nederlandse elite waren doorgedrongen. Antjes kritiek op de nabijgelegen classicistische tuinen van Rederoord, eigendom van een familielid van Otto, stond in schril contrast met haar enthousiasme voor Biljoen en Beekhuizen. De aanblik van kasteel Rederoord, mooi en degelijk gebouwd, kon haar nog wel bekoren, ‘mais le jardin est affreux,’ een monument van smakeloosheid.Ga naar eind28 De mooie onregelmatig gevormde heuvels, prachtige bomen en vergezichten die dit landgoed rijk was, voedden Antjes verontwaardiging alleen nog maar meer. De eigenaar had alles tot zijn beschikking gehad om er iets moois van te maken maar blijkbaar niets beters weten te bedenken dan de heuvels te beplanten met rechte rijen bomen ‘qui formes des allées uniformes et tristes. Quel parti ne pourroit pas tirer de cette richesse naturelle un artiste Anglois, que le bon goût guideroit!’ De tuinman had haar toevertrouwd dat alleen al voor het snoeien van deze bomen negen tuinlieden dag in dag uit in de weer waren. Daarover kon Antje meepraten. Ze woonde zelf op een van de grootste classicistische buitens bij Delft, Sion, vermaard om zijn formele tuin met ruim zeven meter hoge geschoren hagen, maar met een ‘genius loci’ die zich veel beter leende voor hoogstandjes van snoeikunst dan voor de Engelse tuinkunst. Mogelijk verklaart dit de heftigheid van haar verontwaardiging over de gemiste kansen op Rederoord. Men moet zijn zegeningen tellen. Het vlakke kleilandschap rond Delft vereenvoudigde de inzet van het ‘spook’ van Sion: een gigantisch snoeiapparaat. Je kunt je voorstellen, schrijft zij, hoe moeilijk het is om op zo'n heuvelachtig terrein als Rederoord gebruik te maken van ‘le spook’. | ||||||||||
Het spook van SionAntjes commentaar op Rederoord was niet mals, maar het was nog mild vergeleken met dat van Otto op het landgoed van Antje. In zijn ogen was het vlakke polderlandschap rond Delft geen excuus om niet meer van de tuinen rond Sion te maken: Nu nog wat van gisteren, wanneer ik eindelijk de rondom beroemde buitenplaats Sion eens heb wezen zien, maar ik werd in | ||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||
Van Sions klassieke Franse stijl - de met het ‘spook’ gladgeschoren ‘hemelhoge’ heggen en de kaarsrechte waterpartijen - moest Otto niets hebben. Het miniatuuroorlogsschip in de vijver, compleet met een echt kanon dat op feesten en partijen werd afgeschoten, vond Otto niet eens vermeldenswaard.Ga naar eind30 Alleen het gedeelte van de tuin met ‘slingerbos’ - omgevormd in de moderne stijl - kon zijn goedkeuring wegdragen. Met zijn opsomming van de manco's: vreemde gewassen, dennebomen, graslanden en slingerbeekjes, betoont hij zich met zijn vijftien jaar even goed ingevoerd in ‘le grand goût Anglais’ als de achttienjarige Antje van Hogendorp. Otto's oordeel over de buitenplaats Ypenburg was evenmin positief. Hij bezocht het nog in de oude staat, zoals het was aangekocht door zijn neef Franco van den Burch, die blijkens Otto's commentaar nog een lange weg te gaan had: ‘Ik vind het een grote, lage, ongeheuvelde plaats, doch daar wel iets zeer aardigs van konde gemaakt worden, wanneer hij onder de handen van een liefhebber kwam.’Ga naar eind31 Het is duidelijk dat Otto zo'n liefhebber was en ook hoe hij zelf zo'n tuin zou aanleggen: als een romantische, Engelse landschapstuin. Franco van den Burch lijkt de uitdaging van zijn neefje te hebben aangenomen. We zagen al dat bij een later bezoek de koets van de Van Ecks vastliep in een hoop zand op de oprijlaan, die er ongetwijfeld was gedeponeerd om heuvels te scheppen op het landgoed.Ga naar eind32 Evenals Antje ondernam Otto een reis naar Gelderland. Hij deed dat met het hele gezin in de zomer van 1793, toen hij dertien jaar was. De familie Van Eck verbleef op het landgoed Mariëndaal van de Arnhemse burgemeester Jacob Nicolaas van Eck - een oom van Otto - en diens echtgenote Hester Henriëtte Engelen. Zij hadden dit landgoed zojuist door vererving in bezit gekregen en dus nauwelijks de kans gehad om de zaak te moderniseren.Ga naar eind33 Otto onthoudt zich van commentaar; zelfs vinden we in zijn dagboek deze keer geen ideeën over de mogelijkheden van dit landgoed. Misschien werd hij hiervan weerhouden doordat deze zo overvloedig waren dat hij niet wist waar te beginnen. Het eeuwenoude voormalige kloosterterrein lag op een hoge stuwwal en bood schitterende vergezichten op de veel lager gelegen Betuwe en de kronkelende Rijn; het had van oudsher al slingerbeken, eeuwenoude beuken- en eikenbomen en herbergde tevens een papiermolen en tal van boerderijen. Uit een beschrijving van een achternichtje van | ||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||
Het landgoed Mariëndaal, tekening door Jacoba (Cootje) van Eck
Otto blijkt dat op Mariëndaal ook grafelementen in ruime mate voorhanden waren. Zij vertelt dat het verboden was om kuilen te graven achter de stallen: want ‘dan kun je op een geraamte stoten.’ Eerlijk gezegd weerhield mij deze bedreiging niet, integendeel, ik voelde een brandende interesse. ‘Geraamten? waarom geraamten? Wat bedoelt u daarmee?’. ‘O, daar is de oude begraafplaats van de kloosterlingen, die vroeger op Mariëndaal gewoond hebben en die werden zomaar in de grond gestopt zonder kisten.’ Elders op het landgoed bevonden zich nog andere graven: In de jaren van mijn jeugd liep ik graag langs de oude grafstenen, die zo mooi bewerkt zijn. Drie lagen er op een rij, blauwgrijs van kleur, overdekt met een soort mos, dat in groeven en groefjes van de steen groeide. Op een goede dag - ik moet een jaar | ||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||
of tien zijn geweest - heb ik na veel zwoegens met een stevig keukenmes getracht, die stenen schoon te krabben. Maar wat er op die steen gegrift stond, kon ik niet lezen, en er was ook niemand die het me kon uitleggen. Een jaartal - was het 1494 - wapens op de vier hoeken, gotische letters. Jaren later zou het landgoed ingrijpend worden gemoderniseerd onder supervisie van Otto's neef en leeftijdgenoot Gerard van Eck.Ga naar eind34 Maar zover was het nog niet toen de dertienjarige Otto er in 1793 logeerde. Otto's tochtje naar de nabijgelegen heerlijkheid Doorwerth, twee dagen later, wordt beter gedocumenteerd. Het kasteel kon Otto niet bekoren. Dit middeleeuwse bouwwerk met zijn torens, poorten, metersdikke muren en slotgracht doet hij af als ‘een oud kasteel 'twelk er al 300 jaar geweest is en om zijn doods aanzien mij niet zeer beviel.’Ga naar eind35 Voor de waterval waarvan Otto wel onder de indruk kwam, moesten ze een eindje verder rijden of een fikse wandeling maken, zoals dertig jaar later de Gelderse historicus Isaac Anne Nijhoff deed, ‘langs brede wel aangelegde slingerpaden, over hoogten en laagten, onder het lommer van dennen en beuken en eiken en allerlei soort van hoog en laag geboomte, en het Dorenweerdsche gebergte langs den Rijn, eenen geruimen tijd volgend.’Ga naar eind36 De wandelaar werd hiervoor beloond met een uitzicht op een door de natuur gecreëerde waterval die bekendstond onder de naam ‘de fontein’: ‘waar, aan den voet eener steilte, het water in verbazende hoeveelheid uit den grond vloeit, en zich, op zeer korte afstand, tot vier malen toe, van eene aanmerkelijke hoogte, uit den eenen vijver in den anderen en verder in den Rijn stort’. Otto's beschrijving is beknopter maar niet minder enthousiast: ‘Daarna gingen wij naar een schone waterval, zodanig ik er nog nooit een gezien had en welke wij zeer fraai vonden.’ Dat het over dezelfde waterval gaat als die Nijhoff beschrijft, blijkt wanneer Otto twee dagen later met een neef nog eens naar deze plaats teruggaat, die hij nu aanduidt als ‘de fontein (welke wij eergister al gezien hebben en neef ook zeer mooi vond).’ Deze neef wordt eveneens meegetroond naar het andere hoogtepunt van de eerdere tocht: de buitenplaats Eijerhaag. Otto's beschrijving van dit buiten, twee dagen eerder gemaakt, behoort tot de hoogtepunten uit zijn dagboek: | ||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||
Martinet bezoekt met zijn leerling de waterval in het Imbos op de Hoge Veluwe, uit J.F. Martinet, Katechismus der natuur, 1782-1789
| ||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||
Voorts hebben wij nog zeer verre en schone gezichten gezien, onder anderen het gezicht van Eijerhaag, zijnde een schoon huis op een hoge berg gelegen aan den Rijn, hebbende het gezicht over Kleef, Nijmwegen, Driel, enzovoort. Benedenaf liep een lief murmelend beekje. Men liep den berg af met 232 trappen en kwam dan aan een schoon stukje weiland, alwaar verscheide beesten graasden, 'twelk een allerverrukkends gezicht opleverde.Ga naar eind37 Het landgoed Eijerhaag is thans verdwenen. Het lag naast het goed Duunoog, dat tegenwoordig slechts voortleeft als het uitzichtpunt Duno, de hoogste heuveltop langs de Rijn.Ga naar eind38 De hieropvolgende dag deed de familie het rustiger aan. Otto bezocht met zijn oom de papiermolen op Mariëndaal en een ‘nieuw aangelegde boerenwoning welke eerste ik zeer aardig vond en de tweede beviel mij bijzonder wel’. Het meest gedenkwaardig was de ploegende boer die Otto een handje mocht helpen: ‘Terwijl wij naar huis gingen, zag ik den boer bezig met ploegen, 'twelk ik nu mede al gezien heb en zelf gedaan, zodat ik vandaag veel plaisir heb gehad.’ De laatste dag werd besteed aan het bezoeken van meerdere ‘omleggende buitenplaatsen’, wat hem waarschijnlijk geen tijd overliet om uitgebreid in zijn dagboek te schrijven. Hij vatte de dagtocht van 22 augustus 1793 als volgt samen: De eerste [buitenplaats] beviel mij bijzonder wel om desselfs wel aangelegde plantagie en mooie fonteinen en watervallen. De tweede was niet veel aardigs aan als een fraai huis en enige mooie grote bomen en op de derde heb ik niet veel aanmerkenswaardig gezien, als een zeer aardige hermitage met zijn huisje van mos, zijn graf, etc. en de heremiet zelf stond in zijn huisje in den bijbel te lezen en was zeer gelijkenend van hout gemaakt.Ga naar eind39 Er waren heel wat landgoederen rond Arnhem die over fonteinen en watervallen beschikten. Nog minder zeldzaam waren mooie grote bomen. Alleen de hermitage biedt een aanknopingspunt en brengt ons wederom bij baron van Spaen, die Biljoen en Beekhuizen met | ||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||
Ploegende boer, uit J. van Westhoven, Den Schepper verheerlijkt, 1771
meerdere hermitages had verrijkt. Een daarvan werd een tijdlang bewoond door de dichteres Elisabeth Maria Post, die hier in stilte verzen kon schrijven, en een andere door twee Zwitserse kaasmakers, die blijkbaar zowel uitdrukking moesten geven aan ‘de eenzaamheid’ als aan het nuttige element. Bezoekers konden hen kaas zien maken. Zulke levende kluizenaars waren in Nederland zeldzaam, anders dan in Engeland, waar bezitters van buitenhuizen arme sloebers ronselden om tegen kost en inwoning hun hermitages te bewonen, maar hieraan zulke strenge voorschriften verbonden - een verbod op haarverzorging, lichaamshygiëne en sterke drank - dat ze het zelden lang uithielden of wegens drankmisbruik op staande voet moesten worden ontslagen.Ga naar eind40 De condities waaronder Elisabeth Maria Post kon werken waren bepaald aangenamer, en ook de kaasmakers lijkt een zekere bewegingsvrijheid te zijn gegund. In december 1791 werd de ‘Zwitser of kaasmaker Christiaan Hannij’ uit Velp althans gesignaleerd in herberg | ||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||
Heremiet en andere tuinaccessoires, uit G. van Laar, Magazijn van tuinsieraeden, 1802
De Rode Leeuw. Dat weten we vanwege het incident na dit bezoek, toen hij op weg naar huis tot drie keer toe door onbekenden werd beschoten.Ga naar eind41 Otto zag op zijn Gelderse reisje echter geen levende heremiet, maar een levensgrote houten pop die in zijn huisje, op een steenworp afstand van zijn reeds gedolven graf, de bijbel stond te lezen. Deze kluizenaar kon zo zijn weggelopen uit Van Laars Magazijn van tuinsieraeden, waarin ter inspiratie van bouwlustige tuinbezitters een af- | ||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||
Ontwerp voor een aan te leggen hermitage op het landgoed Rederoort, 1797
beelding staat van een kluizenaarspop die in zijn ene hand een boek vasthoudt en met zijn andere hand naar zijn doodskist wijst, en die men tevens kan ‘doen zitten, leggen of knielen, zoals men begeert; men kan hem bij mooi weder ook laten rusten’. De houten pop die baron Van Spaen had laten installeren zag er anders uit dan die van Otto. Dat was een in bruine pij geklede houten kluizenaar die met zijn hoofd kon knikken en met zijn arm wijzen op een open doodskist met het opschrift ‘Memento mori.’Ga naar eind42 Het zal dus niet Biljoen geweest zijn waar Otto op bezoek was, want over dat landgoed, met al zijn gedichten, vermakelijkheden, hoogte- en dieptepunten van de Engelse tuinkunst in Nederland, tot Zwitserse kaasmakers toe, zou Otto niet hebben opgemerkt ‘niet veel aanmerkenswaardig gezien’ te hebben behalve de genoemde kluizenaar. Daar komt bij dat Otto's naam in het gastenboek van Biljoen ontbreekt. Waarschijnlijk bezocht hij het Arnhemse landgoed Lichtenberg, waar zich volgens een bericht uit 1813 ook zo'n heremiet be- | ||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||
Plattegrond van De Ruit, detail van de kaart van Delfland, 1712
vond. Otto's observatie zou er dan op duiden dat deze kluizenaar er toen al twintig jaar stond, waarmee de catalogus met nog een eenzame houten Nederlander kan worden aangevuld. Deze pop was eveneens beweegbaar, bevond zich in een kluizenaarshut en werd met de gebruikelijke mortuaria omringd: altaar en kerkhofje met daarin zelfs een skelet. Lichtenberg was eigendom van Otto's verwant H. Brantsen, burgemeester van Arnhem, die volgens de bezoeker uit 1813 het ‘in een ouderwetsen smaak aangelegde’ landgoed had omgevormd tot een ‘paradijs’.Ga naar eind43 | ||||||||||
Tuinieren op De RuitHet buitenhuis waar Otto opgroeide, De Ruit, was gelegen aan de Vliet, de waterweg die Delft en Den Haag met elkaar verbond. Op de landkaart van Delfland uit 1712 is de tuin van het landgoed nauwkeurig afgebeeld.Ga naar eind44 We zien op deze zeer gedetailleerde kaart - zelfs de afzonderlijke bomen staan erop afgebeeld - een klassieke Franse tuin. Een korte oprijlaan vanaf de weg gaf toegang tot het huis. Daarachter lag een carrévormige tuin met taxushagen en bomen in een simpel geometrisch patroon met cirkels, rechthoeken en kruisende lanen, omgeven door hagen en een hek. In 1787, toen Otto's moeder het landgoed erfde, was er nauwelijks iets veranderd aan de inmiddels ouderwetse tuin. | ||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||
Lambert nam de modernisering in 1790 voortvarend ter hand. Afbeeldingen zijn er helaas niet, maar wat er veranderde, valt te reconstrueren aan de hand van het kasboek van De Ruit. Om te beginnen werd er een vijver aangelegd. In de jaren daarop werden er twee ‘slingerbeken’ gegraven. Volgens de nieuwe tuinfilosofie zou de ‘genius loci’, de aard van de grond, een stempel op de nieuwe aanleg moeten drukken, maar daaraan liet Lambert zich niet veel gelegen liggen. Het vlakke weiland werd grondig op de schop genomen. Een deel van het omringende grasland werd omgetoverd tot een bos. Omdat een landschapstuin heuvelachtig hoorde te zijn, werden er hele scheepsladingen zand aangevoerd. Een deel van de tuin bleef vooral nuttig, zoals de boomgaard, de moestuin en de kassen. De overgang naar het omringende weiland werd, zoals de nieuwe filosofie voorschreef, vloeiend. Een tuin mocht immers niet langer een microkosmos zijn die door taxushagen van de buitenwereld was afgeschermd, maar diende in de omgeving te zijn geïntegreerd. De omringende weilanden werden verpacht aan een boer. Uit Otto's dagboek blijkt dat tuin en boerenbedrijf nauw met elkaar waren verbonden. De Van Ecks bezaten verder weg een boerderij in Maasland, Middenhoef genaamd, die werd verpacht.Ga naar eind45 Op 8 november 1793 legde Lambert aan zijn zoon uit waarom de familie een landgoed bezat, naar aanleiding van een passage die ze samen hadden gelezen. Heden heb ik in Rollin (over de Romeinse historie) lezende ten tijde van de regering van den verstandige Numa Pompilius, de landbouw en het landleven aangeprezen gevonden als de zuster van de wijsheid en een school van eenvoudigheid, matigheid, rechtvaardigheid en alle zedelijke deugden en bij deze gelegendheid zeide papa mij, dat een der voorname redenen waarom wij 's zomers en 's winters buiten blijven, is om ons van jongs af te leren dat eenvoudigheid, matigheid en werkzaamheid van ons wezenlijk geluk onafscheidelijk zijn.Ga naar eind46 Deze argumenten zijn vrijwel letterlijk terug te vinden in het woordenboek van Chomel. Het landleven wordt hierin gepresenteerd als ‘nuttig en noodzakelijk, eerlijk en vermakelijk’, maar bovenal als een | ||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||
leven dat gelukkig maakt omdat het zou opvoeden ‘tot deugdzaamheid, spaarzaamheid, gerechtigheid en godsdienst’.Ga naar eind47 Otto hoefde hiervan niet overtuigd te worden, want uit zijn dagboek blijkt hoezeer hij genoot van het landleven.Ga naar eind48 De nieuwe tuinaanleg, waarover hij in zijn dagboek vertelt, had niet alleen zijn volledige instemming, maar vond in hem ook een enthousiast toeschouwer. Meestal stond hij met zijn neus boven op de werkzaamheden, zoals tijdens de aanleg van een van de twee slingerbeken: ‘Na den eten ben ik wat bij de arbeiders geweest. Ze zijn al over de helft gevorderd met het graven van de beek. Het weder is hun (daar het nog bijna niets gevroren heeft) ook zeer gunstig.’Ga naar eind49 Ondertussen werd het bos aangelegd: ‘Deze middag zijn er weder vele bomen geplant en dus raakt er al veel werk aan kant eer het voorjaar aankomt.’ Zijn ouders zorgden ervoor dat Otto's eigen observaties werden verrijkt met toepasselijke passages uit zijn lectuur. Zo las hij in deze periode in Martinet ‘van de verschillende gronden van ons vaderland als klai, aarde, zand enzovoort’. Otto vond het prachtig wanneer hij mocht meewerken en schrijft trots dat hij bij deze graafwerkzaamheden heeft helpen zand kruien. Het mogen helpen had zijn voorkeur maar ook het toezien was blijkbaar zo aantrekkelijk dat een kijkverbod als strafmaatregel effectief was. Toen Otto een zuur gezicht trok omdat hij ‘liever in het veld de arbeiders met de kar had helpen mennen’ dan zijn huiswerk te doen, mocht hij voor straf de volgende dag niet naar het werk gaan kijken.Ga naar eind50 In september 1792 berichtte hij veel ‘plaizier’ te hebben gehad ‘met wat te lopen en te spelen bij de timmerluiden en de metselaars welke tegenswoordig bezig zijn met een nieuwe loots te maken om, daar wij van de winter hier blijven, de winterprovisie in te bergen alsmede het hooi voor de koeien’. In datzelfde jaar werd de ‘achtercoupel’ afgebroken, een restant van de oude Franse tuin.Ga naar eind51 Op 10 april 1795 was hij in de tuin gaan kijken, ‘want de tuinman heeft vandaag het parterre aangelegd’. Toen Otto ouder was, werd hij meer bij het beleid inzake de tuin betrokken. Op 3 april 1797 trok hij er met zijn hit op uit voor ‘een boodschap bij een boomkweker’. Een deel van de tuin had in de eerste plaats een nuttige bestemming. De moestuin leverde de groenten die op tafel kwamen en daardoor ook af en toe een plaats kregen in Otto's dagboek. Fruit betrok men uit de eigen boomgaard of uit de kassen waarin perziken en drui- | ||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||
Tuinonderhoud, uit J.F. Martinet en A. van den Berg, Geschenk voor de jeugd, 1784
ven werden gekweekt. Verder was er een tabaksveldje. Daarnaast waren er konijnen en andere dieren waarvoor Otto hokken bouwde. Het onderhoud van zo'n tuin bracht vanzelfsprekend veel werk met zich mee. Voor de jonge toeschouwer bood dit wederom een bron van amusement. Na de zomer noteerde Otto: ‘Vanmiddag heb ik veel plaisier gehad omdat vandaag ons hooi binnen is gekomen, 'twelk een recht pretje voor mij was.’ In het voorjaar moesten er weer allerlei andere dingen gebeuren: ‘Er is in de tuin al braaf gespit en gezaaid en de erwten en bonen om te leggen zijn al vrij groot.’ De zomer is in de tuin een rustige tijd, maar daarna staan er alweer nieuwe activiteiten op het programma: ‘Er is tegenswoordig braaf werk aan hakken en planten der bomen. Een werk 'twelk gedurende de zomer als vergeten was en nu weder bij de hand gevat word. Het zaaien en planten in de moestuin houd nu daarentegen op. De grond moet uitrusten om nieuw voedsel voor toekomende jaar te verzamelen.’Ga naar eind52 | ||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||
Otto's rol bleef niet beperkt tot die van toeschouwer. Tot zijn grote genoegen mocht hij bij veel karweitjes helpen: ‘Naar den eten met mijn geitewagen de boekweitstroo naar de stal gereden.’ Wat later hoefde hij niet naar school, ‘omdat ik hout zoude kunnen rijden.’ In het voorjaar mocht hij zijn vader assisteren: ‘Na de middag heb ik met Papa, daar het weder veel beter wierd, den tijd doorgebracht met bomen te snoeien met den bijtel en hamer, 'twelk een goed werk is om warm te worden.’ Soms werden ook Otto's zusjes bij de snoeiwerkzaamheden betrokken: ‘Daarna ben ik met papa en mijn zusjes wat bomen gaan snoeien voor plaisir.’Ga naar eind53 In het najaar hielp het hele gezin in de boomgaard: ‘Thuisgekomen zijnde, vond ik, daar het zeer goed weder was, papa en mama en de zusjes bezig met de appelen en peren af te plukken, in welk vermaak ik ook mede ging doen, 'twelk maakte ik aan tafel grote honger had en met smaak at. Ik heb vergeten te zeggen, dat de appel- en perenoogst niet half zo menigvuldig is als zij voorleden jaar was.’ De mispeloogst was dat jaar daarentegen overvloedig. Otto plukte met zijn vader de hele dag mispels die zo ‘menigvuldig’ waren dat ze er nog niet mee klaar waren toen de duisternis inviel.Ga naar eind54 Natuurlijk had Otto volgens filantropijns principe zijn eigen tuintje, waar we echter weinig over horen. Deze verantwoordelijkheid kunnen we slechts afleiden uit terloopse mededelingen, zoals ‘en toen wat gaan werken in mijn tuintje tot er moest gegeten werden.’ Of wanneer er een excuus aan kan worden vastgeknoopt: ‘Oom en tante [zijn] vertrokken zonder dat ik hen nog gezien heb, maar de reden ervan was dat ik de gehele middag in mijn tuintje gewerkt heb.’Ga naar eind55 Vermoedelijk hadden ook zijn jongere broertjes en zusjes een eigen stukje grond om te bebouwen. Dat verklaart meteen de ruzie waarover hij op 3 augustus 1791 schrijft: ‘toen wilde ik uit ongedienstigheid Cootje mijn schoffeltje niet lenen, doch ik heb mij in tijds bedacht.’ 's Winters lag het tuinieren stil, maar er was een huiskamer-alternatief, zoals blijkt op 17 januari 1795: ‘De tijd na den eten tot de kaars kwam, heb ik in 't hoekje van den haard doorgebragt en toen het licht er was, een weinig sterkerszaad gezaaid op een lapje op schoteltjes.’ Het zaaien van sterrekers was een typisch filantropijns staaltje van aanschouwelijk onderwijs. | ||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||
DierenlevenDe veeteelt op De Ruit bood weer andere educatieve mogelijkheden. In augustus 1791 mocht Otto tuinman Gijs helpen met het maken van een hok voor het varken, ‘dat nu haast moet opgezet worden om te mesten.’ Het najaar was de slachttijd, waar verlangend naar werd uitgekeken. Op 26 oktober 1791 was het zover: Otto schrijft dat hij thuis heeft mogen blijven om ‘ons varken [te] zien slachten.’ Hij ziet ervan af dit tafereel met al het bloed en gekrijs waarmee dat gepaard gaat te beschrijven, maar voegt er wel aan toe dat hij zich er goed mee heeft vermaakt. Bij een andere gelegenheid moest er een ziek kalfje ter plekke geslacht worden, wat door Otto in zijn dagboek werd beschreven als ‘een aardig, maar voor papa's beurs schadelijk geval.’ Ook vertelt hij uitgebreid over een koe die in een sloot terecht is gekomen, zoals hij zelf schrijft ‘een gehele story.’ Op sentimentaliteit valt Otto niet te betrappen, eerder valt zijn hang naar het sensationele op. ‘Na den eten ben ik nog eens na Delft geweest om een os te zien slachten. Ik wilde gaarne eens zien hoe dit toeging en ik had het nog nooit gezien.’ Twee jaar eerder had Otto toegekeken toen een van de eigen koeien werd uitgebeend. Bij het slachten zelf was hij niet aanwezig geweest, maar ‘al dit rumoer’ werd door zijn moeder wel geaccepteerd als excuus voor nalatigheid bij het huiswerk: ‘Daar er nu maar eens in 't jaar geslacht wordt, heeft mama gezegd dat zij het mij niet kwalijk nemen zoude, dat ik vandaag zo weinig geleerd hebbe, mits ik morgen mijn werk weder naar behoren verricht.’Ga naar eind56 Dat Otto van zijn ouders mocht toekijken en toehoren bij zulke bloederige activiteiten, lijkt niet in overeenstemming met het nieuwe pedagogische inzicht om kinderen verre te houden van wrede taferelen. Die zouden immers appelleren aan minder gewenste driften en gevoelens als wreedheid en bloeddorst: Geen kind leer immer wreed te zijn,
En haat den schijn.
Van onbarmhartig zich te tonen;
Het denk' God schiep den dierenrij
Zo wel als mij;
Laat beter drift mijn wandel kronen.Ga naar eind57
| ||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||
Deze versregels zijn afkomstig uit de Almanak voor de beschaafde jeugd voor het jaar 1799. Uit de beginregels van dit vers blijkt echter dat slachten niet werd geassocieerd met wreedheid tegen dieren: ‘Het slagten is der dieren lot, om 't blij genot van heilzaam voedsel ons te schenken.’ Hierbij is een gravure opgenomen van een pasgeslacht varken van de hand van Isaac van Haastert, Otto's tekenleraar, die ook als boekillustrator werkzaam was. In Salzmanns Leerrijke en aangenaame onderhoudingen voor de jeugd uit 1794 overtuigt een moeder haar kind van Gods ratio achter de schepping van dieren zonder verstand, omdat het anders onmogelijk zou zijn ze te slachten:
Otto's enthousiasme voor slachttaferelen impliceert niet dat hij geen compassie had met de dieren van de boerderij. Als op 18 november 1794 plotseling de winter invalt, maakt hij zich vooral druk om het lot van de dieren: Deze ochtend opstaande, had het (zonder dat er iemand gisteravond opinie van had) zo sterk gevroren dat alle sloten wel een halve duim dik toelagen en de beesten stonden te beven van de | ||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||
| ||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||
Tijdens zijn wandelingen over het terrein nam Otto regelmatig een kijkje bij de koeien. Gezien zijn formulering op 11 maart 1794 was dit zelfs een dagelijks terugkerend ritueel, want hij spreekt over zijn ‘dagelijkse visite bij de koeien en kalven.’ Die bezoeken legde hij af uit interesse of om een meer pragmatische reden. Zo vervoegde hij zich op 8 april 1794 ‘in de koestal’ om er ‘wat warme melk te drinken.’ Soms was er groot nieuws, dat de tuinman persoonlijk kwam brengen, zoals blijkt uit een aantekening van 24 februari 1793: ‘dat wij toen van de tuinman hoorde dat de koe gekalft had. Een schone tijding waarlijk, ha, ha, ha, ha.’ Zulke gebeurtenissen leiden bij Otto tot grote uitbundigheid: ‘Ik zoude nog vergeten te melden dat vanmorgen ten 9 uur mevrouw De Koe in de kraam bevallen is van een welgeschape dochter. Wit en zwart van kleur bevinden zich de kraamvrouw en het kind na tijdsomstandigheden zeer wel en ('tgeen het voornaamste is) hebbende de eerst gemelde een frisse uier vol melk.’ Een paar weken nadien lezen we dat Otto vroeg is opgestaan om het jongeboren kalfje nog eens te bezoeken, waarvan hij echter tien dagen later alweer afscheid moest nemen: ‘Vanmorgen met zeer goed weer ten 6 uur opgestaan en naar de stal gewandeld, alwaar ik afscheid ging nemen van het kalfje, 'twelk vanmorgen op de Delfsche markt verkocht is.’Ga naar eind59 Otto vond het prachtig om direct bij het boerenbedrijf betrokken te worden: ‘Na den eten (ten 5 uur) ben ik met papa na Van der Spek gewandeld om een koei te zien die vanochtend gekalfd had en papa kopen zoude.’ Toen hij ouder was, nam zijn vader hem mee als hij ging afrekenen met zijn pachters.Ga naar eind60 Het meest was Otto gesteld op zijn eigen dieren, die hem dagelijks gezelschap hielden en waarover hij in zijn dagboek veel heeft geschreven. Zijn hond hoorde bij het gezin en staat als vanzelfsprekend afgebeeld op het familieportret van 1789. Dit hondje wordt nergens genoemd, maar wel zijn opvolger: ‘Ik vermaak mij tegenswoordig veel met een nieuwe hond welke wij gekregen hebben en welke aan mij gewennen wil.’ Deze hond komt vooral ter sprake wanneer Otto met hem uitgaat: ‘De tijd heb ik doorgebracht met wat in de tuin te spelen met mijn hond.’Ga naar eind61 | ||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||
Veel prominenter is de plaats die zijn geit in het dagboek inneemt, al vanaf het moment dat hij het dier cadeau kreeg. Op 9 juni 1791 noteerde hij: ‘Papa heeft mij met een mooie witte geit vereerd, met dewelke ik vandemiddag zoveel plaisir heb gehad dat ik haast nergens anders om gedacht heb en mijn zaken verzuimd heb.’ De volgende dag: ‘Mijn hart is zo aan mijn geit verkleefd, dat ik 's morgens om 5 uren al opsta om nog wat met haar te lopen eer ik naar school ga, 'twelk papa echter niet meer hebben wil, want, zegt hij, dan is al de tranquiliteit weg, die 's morgens zo heilsaam is en men denkt dan nergens anders om.’ Vier weken later ging Otto liever niet mee naar de doop van zijn pasgeboren zusje: ‘mijn lust was sterker naar de geit.’ Wanneer er kleine geitjes geboren worden, is dat aanleiding voor een enthousiaste dagboeknotitie op 21 mei 1793. ‘Vervolgens ontbeten en mijne geit (welke N.B. N.B. N.B. gisternacht moeder van twee dochters geworden is) bezorgt.’ De geit wordt regelmatig voor de geitenwagen gespannen en als er sneeuw ligt mag zij een slee trekken: ‘Na den eten heb ik mijn geit voor de slede gespannen en hem enige belletjes op 't lijf gehangen en dus met mijn zusje er in geard.’ Maar zodra Otto in 1795 oud genoeg is om paard te rijden en een eigen hitje krijgt, wordt de geit aan de kant gezet. Zonder enige sentimentaliteit noteert Otto: ‘Ik heb vandaag mijn geit, wagen etc. verkocht.’ Vanaf dat moment noemt Otto zijn hit ‘mijn beste vriend.’Ga naar eind62 Paarden fascineerden Otto al langer. Op 1 juni 1791 kreeg hij zijn vader zover hem mee te nemen naar de paardenmarkt: ‘Te Delft is een schone paardemarkt, en daarom heb ik papa verzocht er eens naar toe te rijden, 'twelk wij ook gedaan hebben.’ Rijden met de arrenslee vond Otto vooral leuk, omdat ‘er een paard bij te pas komt, waarvan ik een groot liefhebber ben.’Ga naar eind63 De al eerder genoemde pony kreeg Otto toen hij elf jaar was, later kreeg hij een groter paard. Mennen was nog een hele kunst voor een kleine jongen. Tijdens een tochtje op 25 maart 1794 was de hit ‘onderweeg zeer vrolijk en maakte onderweg lustige kromme sprongen, waarop ik het toch niet zeer had.’ Van de overige dieren nemen konijnen een vrij marginale plaats in, al noteert Otto met voldoening: ‘Vandemorgen is Gijs (den tuinman) naar Delft geweest en heeft mij twee konijnen medegebracht, omdat ik ze verdiend had, welke ik eerst wat eten gegeven heb.’Ga naar eind64 Veel be- | ||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||
De Beestenmarkt te Delft, uit Hollandsche Arkadia in zeshonderd en meer afbeeldingen, 1807
langrijker waren de vogels, die hij kocht op de markt, cadeau kreeg of zelf ving met strikken, bogen, knippen en netten. Op 2 november 1793 schrijft hij hoe hij zich vermaakte ‘met een vogeltje op de kruk te leren.’ Een paar maanden later zag hij op de vogelmarkt ‘een menigte puttertjes, welke het kunstje om drinken te putten goed verstonden. Gaarne had ik er een met een putstoeltje en al gekocht, maar ik wist niet of dit Papa's approbatie wel wegdragen zoude en waar ik ze ook zo gauw laten zoude.’ Dat zou hem niet nóg eens overkomen. Toen hij een paar weken daarna weer over de vogelmarkt liep, op weg naar meester Spil, zag hij dat er weer puttertjes waren ‘met huisjes en al den toestel erbij.’ Hij kocht er meteen een van zijn zakgeld, liet zijn les schieten en bracht het beestje zolang onder bij zijn grootmoeder Mouchon. Na thuiskomst bleek gelukkig iedereen enthousiast over deze aankoop: ‘Thuis komende met mijn koop, vond ieder het zeer aardig en vooral | ||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||
mama, zodat ik er nog geen berouw over heb, temeer daar hij al proeve van zijne kunst gegeven heeft.’ Ook in zijn correspondentie met tante Paulus kwamen vogels ter sprake, zij schreef hem eens dat ze bij haar volgende bezoek een kanarie zou meebrengen als geschenk. Ze kon hem alvast vertellen dat het beestje zong ‘alsof er een orgel in zijn keel was.’Ga naar eind65 Ondertussen had Otto ook een hok met tortelduiven te verzorgen: ‘Na den eten heb ik weder eene nieuwe bezigheid gekregen, namelijk om de duifjes, welke zeer mak zijn, een stukje brood uit de hand te geven, 'twelk zij al gewend waren eer ik ze kreeg.’ Wat later ontdekte Otto tot zijn ‘grote vreugd’ dat het duifje zat te broeden, ‘zodat ik nu hoop heb om haast een gehele bevolking te krijgen.’ Maar toen zich enkele weken later nog steeds geen kleine duifjes hadden aangediend brak Otto de eitjes open: ‘ze waren ook wel degelijk vuil, zodat het beestje nog lang had kunnen zitten broeien zonder vrucht.’Ga naar eind66 Het najaar was een goede tijd om zelf vogels te vangen, wist Otto: ‘Het wordt nu haast tijd om vogeltjes met de knip te beginnen te vangen. De herfst heeft toch zo wel zijn vermaken als de zomer en andere jaargetijden.’ Elk najaar keerde dit vermaak terug en zette Otto ingenieuze vallen uit: ‘Verder is het vandaag zeer schoon weer geweest en ik heb mij zeer vermaakt met de lijsterbogen en de knippen uit te hangen; de eerste dag heb ik al wat gevangen en zeer veel lijsters gezien, zodat er hoop is.’ Het najaar was ook de tijd om de vogelhokken naar binnen te brengen: ‘ik had genoeg te doen met mijn tortelduifjes, vogeltjes etc. in huis te hangen, 'twelk alles nog bijtijds is, want dezen avond vriest het weer dat het knapt en dus zal het vannacht nog veel kouder zijn.’Ga naar eind67 Gevangen vogels konden rekenen op een goede verzorging, die alleen tekortschoot als Otto zich niet lekker voelde: ‘Vanochtend opstaande, bevond ik dat ik weinig of niet beter was en dat ik wel een kwaade maag had en geen honger en zelfs geen lust om mijne beesten eten te geven, hoewel ik wel wist dat die arme dieren grote honger leden.’ Lastige bezoekers, zoals mussen die zich te goed deden aan vruchten in de boomgaard ging hij daarentegen zo nodig te lijf: ‘Daarna ben ik wat gaan wandelen en ten 7 uur gaan leren tot nu, nu het donker [is] en nu ga ik eens schieten met mijn zakpistooltje om de mussen te verjagen.’ En toen hij met een vriendje met een bootje | ||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||
op een veenplas voer en ‘een menigte wilde eendvogels’ zag (wel tweehonderd), verzuchtte hij: ‘Als ik, toen zij opvlogen, een snaphaan had gehad, had ik ze vast geschoten, hoewel ik het niet goed ken.’Ga naar eind68 De vinkenjacht was in Holland bijzonder populair. Elk buitenhuis had een vinkenbaan, waar de vogels naartoe werden gelokt om vervolgens verrast te worden door een groot vangnet dat plotseling dichtklapte. Vooral het duingebied was een goed jachtterrein. In het najaar van 1792 logeerde Otto op het buiten Deunisveld, in de duinen bij Den Haag. Daar deed hij mee aan de vinkenjacht, maar het resultaat was wisselend: ‘Ook is vandaag de vinkenvangst zo goed niet geweest als gisteren, belopende toen het gevangen getal 53 en vandaag zijn er maar 27 gevangen, maar hiermede gaat het dit jaar over 't geheel zeer slecht. Het najaar is veel te winderig.’ Goede vangsten volgden pas nadat Otto weer vertrokken was. Per brief ontving de familie Van Eck het bericht ‘dat er eergister meer als 400 gevangen waren.’ Vinken werden verwerkt in pasteien, die 's avonds op tafel kwamen.Ga naar eind69 Vissen was misschien wel Otto's grootste liefde: tientallen dagboeknotities getuigen van zijn enthousiasme. We zagen al dat hij in de winter de knecht leerde netten knopen. In het voorjaar was de tijd aangebroken om hiermee te gaan vissen, een activiteit die de hele zomer in het dagboek blijft terugkomen. Otto's beschrijving van de gelukkige visvangst op 7 juni 1794 is kenmerkend: Toen ben [ik] tot wij gingen eten een en ander gaan beschikken tot de visserije, omdat ik na den eten wilde proberen of ik een zootje krijgen konde. [...] Toen ik hieraan wilde beginnen, kwam [vriendje] Vreedenburch mij een bezoek geven en toen zijn wij samen gaan vissen tot 8 uur. Met goed succes, want wij hadden een goede zode karper en voorn en zeelt. Otto viste met hengels, fuiken en netten waaronder een ‘kruisnet’ dat hij van zijn grootmoeder cadeau had gekregen. Ook viste hij met schakelnetten: ‘Na den eten eens gevist met de schakel en een zootje voorn gevangen, die ik heb helpen schoonmaken.’ Het zal inmiddels niemand meer verbazen dat zelfgevangen vis bij de familie Van Eck met grote regelmaat op het menu stond. Alleen in het voorjaar, wanneer het vissen van overheidswege enkele weken was verboden, moest men het | ||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||
Uit K.Ph. Moritz, Proeve eener korte beoeffenende redeneerkunde voor de jeugd, 1789
| ||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||
even zonder stellen en wachten tot het visseizoen weer begon. ‘Mijne twee schakels die ik gisteravond uitgezet heb, hebben mij een goede zode verschaft, zodat wij er deze middag allen van gegeten hebben. Evenwel visch ik nu niet meer voordat de maand juni daar is en ik had dit zelfs niet moeten doen, dewijl nu al de visch kuit schieten zal of al werkelijk schiet, dus dit te nadeelig voor de visscherij zou zijn.’ Op 1 juni 1795 kan Otto weer aan de slag: ‘De verboden tijd geëindigd zijnde met juni, heb ik vandaag met vissen weer een begin gemaakt.’ Ook tijdens het visseizoen werd door Otto's ouders gezocht naar toepasselijke lectuur. Na een paar dagen veel te hebben gevangen mocht Otto dan ook uit de bijbel voorlezen ‘over de rijke visvangst van Petrus.’Ga naar eind70 | ||||||||||
Tuin en recreatieLambert had in de tuin een wip en een schommel laten maken, waarmee zowel kinderen als volwassenen zich vermaakten: ‘Voor den eten heb ik mij.met mama en de juffrouw vermaakt om eens te wippen en dewijl de juffrouw er afsprong, gong mama (die ik alleen niet ophouden kon) na de laagte en ik na de hoogte en viel eraf, gelukkig had ik mij niet bezeerd, maar door de schok kreeg ik er pijn in 't hoofd en wierd vervolgends mislijk.’Ga naar eind71 Afgezien van dit soort ongelukjes waren wip en schommel bronnen van vermaak en typerend voor een modern aspect van het tuinleven: recreatie. De nieuw aangelegde beek diende in het warme najaar van 1796 als zwembad, waar Otto afkoeling zocht.Ga naar eind72 Het is een aanzet tot de ontwikkeling van het moderne recreatieve tuinleven, maar nog zonder zonnebaden of picknicken. Voor volwassenen waren tuinen in deze tijd vooral om in te wandelen, waarbij men in gezelschap minder aan formaliteiten gebonden was dan binnenshuis. In romans uit deze tijd zijn tuinen dan ook vaak de plek bij uitstek om verschillende personen nader tot elkaar te brengen. Tuinen waren in Otto's tijd bij voorkeur voorzien van een theehuis of-koepel, want in de zon zat men liever niet. Het tuinhuisje van De Ruit was een ideale plek om rustig te lezen of huiswerk te maken: ‘Na te hebben gegeten, ben ik met papa in het tuinhuis mijne zaken gaan doen.’ Eerder had hij er met tante Van Lidth zitten lezen.Ga naar eind73 Op de voortreffelijke combinatie van lezen en buitenlucht had Campe al gewezen | ||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||
De leergierige Karel leest voor, uit J.H. Campe, Beknopte zedeleer voor kinderen van beschaafde lieden, 1806
| ||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||
in zijn Zedeleer voor kinderen.Ga naar eind74 De ‘weetgierige Karel’ ging graag ‘zitten onder eenen lommerrijke boom’ en las dan ‘eene vermakelijke geschiedenis voor uit een boek, 'twelk hij had mede genomen.’ Dat ook Otto lezen in de natuur een uitstekende combinatie vond, blijkt uit zijn uiteenzetting op 23 mei 1795: Vanochtend ben ik al voor 5 uur opgestaan en heb niet alleen dus tijd gehad om nog wat te schrijven, maar ook om te wandelen en in het tuinhuis een uurtje te gaan zitten lezen in het boek van oom Paulus over de gelijkheid en in de Romeinsche Historie van Rollin. Dit zijn twee zeer leerrijke en vermakelijke schriften en het vermaak word vooral vermeerderd wanneer men ze leest in de vrije lucht op een schone zomersche morgen. Zelfs lezen en lopen konden samengaan: ‘Ik [ging] al wandelende wat lezen in Rollin’, schreef Otto op 24 april 1794. Al eerder constateerden we dat Otto's liefde voor lectuur zonder natuur aanzienlijk bekoelde. Met natuur zonder lectuur was dat heel anders gesteld. De natuur was een permanente bron van vermaak, met of zonder boek, onder alle weersomstandigheden en op alle tijdstippen. 's Ochtends vroeg geniet hij van ‘het vermaak 'twelk een vroege zomerschen morgenstond met zich brengt. Alles is dan frisch en geschikt om de lieflijkheden der natuur op te merken.’ Maar ook in de namiddag, wanneer het gaat regenen, blijft er nog genoeg te genieten: ‘en 5 uur begon het regenen en toen dezelve ophield, o, wat rook het toen lekker in de tuin.’ De geur van de herfst heeft zo zijn eigen bekoringen, door Otto een paar jaar nadien met een meer geschoolde pen als volgt beschreven: ‘Ik was gefrappeerd hoe de gehele natuur in deze acht dagen van mijn afwezigheid al een air d'automne aangenomen had.’ Uit Otto's dagboek blijkt eveneens dat de natuur hem tot diepere gedachten aanzette, geheel conform de nieuwe normen die Rousseau en geestverwanten daaraan stelden. Reeds in zijn eerste aantekening maakte Otto melding van zijn verlangen om de nachtegaal te beluisteren - gevolgd door de droevige opmerking dat hij daarvoor toch te doof was. Zijn doofheid was echter van tijdelijke, zij het wel terugkerende aard. In elk geval kon hij op 15 mei 1795 opschrijven dat hij | ||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||
Jantje prefereert het lezen van een boek boven vlinders vangen, uit J.F. Martinet en A. van den Berg, Geschenk voor de jeugd, 1784
uit vissen was gegaan en niet op tijd was thuisgekomen maar daarvoor een goede reden had: ‘Ik zoude ook schielijker uitgescheiden zijn, maar ik bleef nog om de nachtegaal te hooren, welke verrukkelijk zong.’ Op een zondag in oktober 1792 schrijft hij tijdens een ziekte dat hij, ‘alleen zijnde’, gekweld werd door ‘sombere gedachten’ en toen buiten op een bankje ging zitten, ‘alwaar ik de natuur in hare volle schoonheid beschouwen konde’. In november 1792 bracht het invallen van de winter hem tot de volgende meditatie: Vandaag heb ik buitenmaten ondervonden dat het winter begint te worden. Toen ik vanmorgen, mijne lessen verricht hebbende, eens ging wandelen, was het zo koud als het in februari was, en het water in de vijver was vrij sterk bevroren. Alle de | ||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||
bomen welke moeten worden verplant, worden de toppen afgehakt en dit maakt dat het in 't bosch ook zeer winterig wordt. De bonte kraaien doen er ook het hunne toe. O, wat is de lieffelijke zomer weder ras vervlogen, zo zal het met onze levensloop ook wel gaan, dat wij dan de tijd welke de goede God ons verleent, zo besteden dat wij er Hem, wanneer onze altoosdurende lentetijd beginnen zal, voldoende rekenschap van kunnen geven. Omgekeerd leidt het begin van de lente altijd tot vreugde: ‘Niettegenstaande het deze namiddag geregend heeft, was het echter zeer zacht weer en wij hebben tegenswoordig over 't algemeen malse lentedagen. De meeste bomen bloeien al. O, lieve vermakelijke lente.’Ga naar eind75 De komst van het voorjaar was des te verheugender in de jaren dat de familie de winter doorbracht in Den Haag. In mei vond dan een grote verhuizing plaats naar De Ruit, in het najaar gevolgd door een beweging in omgekeerde richting. Otto was altijd verdrietig wanneer op De Ruit de spullen werden gepakt: ‘Ik moet nu, terwijl wij er nog zijn, van het buiteleven profiteren, want van de winter gaan wij naar Den Haag, 'twelk mij zeer spijt.’Ga naar eind76 Op 5 november 1796 noteerde hij: ‘Wij zijn gistermiddag hier gearriveerd in Den Haag, om de winterquartieren te betrekken, 'twelk mij maar half aanstaat.’ In de stad probeerde Otto het gemis van de tuin te compenseren: Daar het na den eten zeer mooi weer wierd, ben ik nog een schone wandeling in het [Haagse] bosch gaan doen. Als ik in schone wandelingen mijn vermaak vond, zoude ik De Ruit niet behoeven te regretteren, al kwamen wij er de hele zomer niet, want die zijn hier zoals men ze nergens (in Holland) vinden zal. Maar dit is mij niet genoeg. Ik moet kunnen lopen, springen, met één woord alles mogen doen wat [men] in publieke plaatsen niet kan doen.Ga naar eind77 Tot Otto's andere min of meer landelijke wandelplekjes in Den Haag behoort ook de Princessetuin. Bovendien had het huis bij het Buitenhof een tuin, waar hij kippen en duiven hield.Ga naar eind78 Toch bracht Otto het liefst ook de winters op De Ruit door, zoals in 1792 daadwerkelijk ge- | ||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||
beurde: ‘De dagen zijn nu toch niet half zo plaisirig als zomers, als men het in een zekeren zin beschouwd, alhoewel men in de natuur, zoals zij zich des winters vertoont, zowel Gods goedheid en wijsheid ontdekken kan als zomers.’Ga naar eind79 Dezelfde conclusie trok hij twee jaar later, toen de familie weer op De Ruit overwinterde: ‘Tegenswoordig is het recht winter en evenwel buiten zeer plaisierig en (vind ik) veel vermakelijker als in de steden.’ De winters waren in deze jaren soms erg streng en dat beviel Otto, met zijn zwakke gezondheid, allerminst.Ga naar eind80 Op 28 januari 1795 schreef hij dat het hagelde en sneeuwde, maar, merkte hij op: God weet zeker beter als ik wat nuttig en nodig is en daarom moet ik en iedereen er in berusten, maar ik kan zeggen dat het mij geweldig spijt en waren wij nu tenminsten nog maar van de sneeuw bevrijd en alleen ijs, maar die is ook alweder gekomen. O lieve lente, wanneer zult gij haast komen! 't Is belachelijk, pas jannuari en nu wensch ik al na de lente, maar wat zal ik zeggen, het is evenwel zo. Jaren eerder had Otto van zijn vader te horen gekregen dat mensen nooit mochten klagen over het weer: Onze gehele zomer is zo goed niet als de voorledene, doch echter heb ik reden om God te danken, want voor het algemeen nut weet Hij beter als wij wat dienstig is en papa wil daarom niet dat ik ooit zeg dat het weer niet deugt. Otto voegde er toen braaf aan toe: ‘Bij regenachtige dagen zitten wij in huis ook met genoegen. God zij ervoor gedankt.’Ga naar eind81 In de jaren na de Bataafse Revolutie van 1795 bleef het gezin vanwege de drukke bezigheden van Lambert 's winters en 's zomers in Den Haag. Otto was toen oud genoeg om af en toe een kijkje op De Ruit te nemen, wat leidde tot de verzuchting: ‘Gister zag ik op De Ruit dat de beesten al in de weide lopen. Als het morgen nog zo blijft met het weder, ga ik weer naar buiten, want hier in Den Haag verveel ik mij ellendig. Hoe zal dat nog gaan, als wij van de zomer niet naar buiten kunnen!’Ga naar eind82 Een maand later - het was kermis in Den Haag - was hij | ||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||
‘weer eens effen op De Ruit aangeweest’. Het was daar ‘waarlijk verrukkend. Ik zoude er de kermis met alle zijne vermaken wel voor willen geven, al was dezelve nog tienmaal plaizieriger’.Ga naar eind83 Dergelijke opmerkingen waren ongetwijfeld spontaan, maar ook geïnspireerd door zijn lectuur, die, zoals we al zagen, zijn wereldbeeld in hoge mate bepaalde. In kinderboeken werden het nuttige en het aangename van de natuur voortdurend benadrukt. Pieter 't Hoen bezong de natuur bijvoorbeeld in zijn vers ‘Het landleven’: Ik roem het land
Dat fraaij beplant
Mij 't best vermaak kan geven
Ik leef hier blij
Van zorgen vrij
Ik roem het buitenlevenGa naar eind84
Betje Wolff nam in haar bundel Economische liedjes een gedicht op over ‘Het gelukkig buitenleven’. Ook Otto's leraren kunnen zijn natuurgevoel beïnvloed hebben. Zijn tekenleraar Isaac van Haastert bezong in zijn Mengelpoëzie eveneens ‘Het buitenleven’: Hoeveel geniet het menschlijk leven
Van lastig stadsgewoel ontheven
Op 't aangenaam en stille land!
Daar groeien rust en zaligheden
Waarbij de glans der groote steden
Vervliegt als kaf en stuivend zandGa naar eind85
Otto's voorkeur voor het buitenleven paste in de tijdgeest en sloot aan bij heersende ideeën over opvoeding. Toch waren zijn ouders niet helemaal gelukkig met de bevlogenheid van hun zoon. Op 2 september 1794 noteerde hij: ‘Papa en mama zijn dikwijls over mij te onvreden geweest en menen dat ons buitenverblijf te veel aftrek [afleiding] heeft, om op den duur assiduïteit [volharding] en werkzaamheid in alle takken mijner educatie te mogen verwachten’. De Ruit bood een jongetje als Otto gewoon te veel vermaak en dan gebeurden er wel eens dingen die zijn ouders minder leuk vonden, zoals op 2 juli 1794: ‘Ik [heb] al | ||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||
Het water is gevaarlijk, uit P. 't Hoen, Nieuwe Proeve [van] kleine gedigten, 1778-1779
| ||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||
mijn tijd en nog veel meer verkwist, doordat ik door lompheid in het water geraakt ben, waardoor alle mijne klederen nat en bemodderd geweest zijn en ik van 't hoofd tot de voeten heb moeten verschoond worden. Papa en mama waren er zeer over t'onvrede, vooral omdat ik er een aardigheid van maken wilde’. | ||||||||||
Et in Arcadia egoOp 29 april 1797 schreef Otto in zijn dagboek dat het buitengoed met de lente in aantocht ‘een aardsch paradijs’ werd. Geliefd was ook de vergelijking van landgoederen met Arcadië, de Griekse landstreek waarin Vergilius zijn beroemde herderszangen had gesitueerd. Sinds de zeventiende eeuw was Arcadië in de hele Europese literatuur het favoriete decor van pastorale poëzie en herdersromans. In Otto's tijd was daarenboven een nieuw genre boeken tot bloei gekomen, waarin buitenplaatsen als het Nederlandse Arcadië werden beschreven, afgebeeld en bezongen. Een vroeg voorbeeld is de Kleefsche en Zuid-Hollandsche Arkadia, waarin de auteur, Claas Bruin, de lof zong van onder meer het landgoed Clingendaal bij Den Haag. In andere werken lag de nadruk op de afbeeldingen, zoals in dat van H. Numan uit 1797 en wat later in Hollands Arkadia van Adriaan Loosjes. Hoogtepunt van het genre was een boek dat in 1807 verscheen onder de titel, Hollandsche Arkadia, een foliant met meer dan zeshonderd prenten, waarop talloze buitenhuizen staan afgebeeld. De nostalgie die aan het klassieke Arcadië is verbonden, klonk erin door, want op de titelpagina staat vermeld dat de uitgave diende ‘ter nagedachtenisse, zoo van 's lands aeloude grootheid en schilderachtig schoon, als van der ingezetenen welvaart en buitenleven’.Ga naar eind86 De woorden paradijs en Arcadië werden in Otto's tijd ook op een andere wijze als metafoor gebruikt, refererend aan de jeugd als eerste levensfase, geliefd bij dichters en autobiografen van Otto's generatie. Vroeger hadden autobiografen hun jeugdjaren meestal overgeslagen of hooguit kort besproken als een onbelangrijke periode. Jean-Jacques Rousseau was ook hier een wegbereider van een nieuwe visie met zijn autobiografie, de Confessions, die kort na zijn dood werd gepubliceerd.Ga naar eind87 Als volwassene voelde Rousseau zich zo ontheemd als Adam na de zondeval, en schrijvend aan zijn herinneringen kreeg hij | ||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||
heimwee naar het verloren paradijs van zijn jeugd. Later gebruikten autobiografen het beeld van de tuin dikwijls als metafoor van een paradijselijke ruimte, die zij noodgedwongen moeten verlaten om zichzelf en de wereld te ontdekken.Ga naar eind88 Jean Deel, vier jaar jonger dan Otto, keek in 1845 terug op zijn kindertijd: ‘Alles wat ik hoorde en zag was zacht, schoon, bevallig en welluidend, alles wat door mijne zinnen kon worden waargenomen ademde niets dan liefde en geluk’; ‘Ik had nog geen denkbeeld van kommer en verdriet’.Ga naar eind89 Willem Warnsinck, twee jaar jonger dan Otto, schreef over het beeld dat het scherpst in zijn geheugen stond gegrift: de lindeboom op de binnenplaats van zijn bewaarschooltje in de Amsterdamse Jordaan. ‘Nog zie ik mijzelven, gezeten op den rand van den regenbaksmond, onder dien boom geplaatst; het oog omhoog gevestigd en in gedachten verzonken, wanneer het licht der zon op de bladeren speelde en een mengeling van licht en bruin deed ontstaan. [Dan] welden er zuchten op in de borst van den zesjarigen filosoof!’ Warnsinck had zich in zijn jeugd de hemel voorgesteld als ‘een bos van bloeiende lindebomen’.Ga naar eind90 In veel jeugdherinneringen, een genre dat rond het midden van de negentiende eeuw populair werd, neemt de natuur een voorname plaats in. De Utrechtse hoogleraar Gerrit Jan Mulder, geboren in 1802 en behorend tot een volgende generatie, woog in zijn Levensschets het belang van natuur en cultuur voor zijn persoonlijkheidsvorming tegen elkaar af en liet - al was hij een heel wat enthousiaster lezer dan Otto - de balans toch doorslaan naar het belang van natuur: Het moet wel met overleg zo zijn geregeld door mijn vader, dat hij mij dikwerf zulke visch-expedities toestond, en ze me eigenlijk nooit weigerde, want ik had zeer vroeg lezen geleerd, en toen ik die kunst eenmaal verstond, was er aan het verslinden van boeken geen einde, wat zeker mijn vader niet kon voldoen. In waarheid: zo ik alles wel herdenk, heb ik meer aan dat visschen en lopen in de vrije natuur, dan aan de meeste boeken mijner jeugd te danken, meer aan dien vrijen blik rondom, meer aan dat stil gepeins daar aan dien waterkant meer aan dat wild rondvliegen, dan aan hetgeen ik las, waarvan ik het merendeel toch niet verstond.Ga naar eind91 | ||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||
Zijn vroegste jeugdherinneringen knoopt hij vast aan twee beelden: dat van het in verval geraakte classicistische landgoed Zijdebalen en het door Rousseau gepropageerde boek over Robinson Crusoe. De eerste schijnt zeer eenvoudig en is het toch inderdaad niet geweest. In de nabijheid van het ouderlijk huis was een buitenverblijf uit vroegeren tijd, met geschoren palmen, lanen, beelden en monsters in marmer, deels water gevende als fontein of als waterval, met vijvers, geheime gangen, kunstgrotten, en andere, deels ook watergevende holen, met schelpen en andere voorwerpen versierd; kortom een buiten, onder den naam van Zijdebalen, zoals er eene eeuw vroeger elders in ons land velerlei hebben bestaan. Mijn verbeelding, die uiterst gemakkelijk ontvlamde, vond daar overvloed van voedsel; ik was daar, waar ik dagelijks toegang had, in eene soort van toneelwereld; ik hield al dat kunstmatige voor natuurproduct, en, daar het de enige plaats was van dien aard, die ik kende, was Zijdebalen voor mij in de hoogste mate aantrekkelijk. Daar werd mijn ongeoefende geest tot dromen aangezet, tot het aankweken van een gevoel, dat zich boven de aarde verheft en dat kastelen schept, verre van zo vergankelijk te zijn als een fata morgana. De eigenaardigheden van Zijdebalen wekten hogere sferen in mij op en gaven mij eene toverwereld, waarin ik meende beter te worden, precies zoals Plato zegt van de twee vrienden die daar onder eenen plataan zaten, in eene treffende omgeving en bij het aanhoren van liefelijke geluiden, en die daar ook beter werden. [...] Zijdebalen! Gij zijt verwoest, omdat gij toen reeds lang uit den tijd waart, en smakeloos waart zonder wederga; maar u dank ik mijne eerste toverwereld, den eerste gloed mijner wereldsche zielsverheffing, mijner verheffing boven de werkelijkheid: ik blijf er u nog dankbaar voor. Wat zou er van mij geworden zijn, zoo ik in mijne eerste jeugd alleen de anatomie en het leren lezen en schrijven en rekenen had doorgebracht?Ga naar eind92 Het kan verkeren. Het classistische buiten Zijdebalen met zijn altijd groene, keurig geschoren hagen, ooit een monument van onverander- | ||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||
lijkheid, was in verloederde toestand een monument van vergankelijkheid geworden en van de woestheid der natuur. In deze verlopenheid was het eindelijk toegankelijk voor lagere kringen, onder meer voor het negentiende-eeuwse Utrechtse stadskind Mulder, zoon van een eenvoudige heelmeester. In zijn ogen was Gerrit Jan Zijdebalen een sprookje uit Duizend-en-één-nacht, een luchtspiegeling, zinsbegoocheling, een visioen van de tijden van weleer, dat zijn historisch besef deed ontluiken: De uitwendige wereld heeft op het kindergemoed des te meer invloed, naarmate zij meer op de verbeelding werkt. Door Zijdebalen heb ik op latere leeftijd leren verstaan, dat die tovertuinen, die voor eene eeuw en vroeger vrij veelvuldig voorkwamen en toen behoorden tot den meest gekuisten smaak, van invloed hebben moeten zijn op kinderen en op menschen. Op menschen evenzo, want zo dezen er niet ook poëzie in gevonden hadden, hadden zij ze niet doen worden voor veel geld, en zouden ze zij niet in stand gehouden hebben. Zij waren gewrochten van den tijdgeest, maar voedden ook dien tijdgeest.Ga naar eind93 Wanneer negentiende-eeuwse autobiografen hun jeugd vergeleken met het bijbelse paradijs of het heidense Arcadië refereerden zij aan een ideale natuurstaat die voor hen als volwassene verloren was gegaan. Zoals tuinen in de Engelse landschapsstijl op hun beurt, zoals we zagen, bij volwassen bezoekers het gevoel van hun jeugd opriepen. Deze sensatie beschreven bezoekers van het Gartenreich in Wörlitz in reisverslagen en memoires. Zij zeiden tijdens hun omzwervingen in deze tuin hun jeugd opnieuw te hebben beleefd als in een waar paradijs. De in Dessau opgegroeide Ottilie von Pogwisch, later verkerend in de kring rond Goethe, schrijft dat niet alleen zijzelf in het Gartenreich haar kinderjaren opnieuw beleefde, maar dat ook bij haar reisgenoten het gevoel werd opgeroepen in dit paradijs hun jeugd te hebben doorgebracht.Ga naar eind94 Baron van Spaen had het gastenboek van zijn landgoed Biljoen en Beekhuizen voorzien van het motto: ‘Et in Arcadia ego, et moi aussi j'habite l'Arcadie!’, waaronder hij zijn naam had geschreven. Hiermee maakte de baron zijn bezoekers duidelijk dat hij erin was geslaagd op | ||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||
aarde zijn eigen Arcadië te scheppen. Baron van Spaen liet zich onder dezelfde zinspreuk portretteren in het maanlicht op een bankje bij de grote vijver van Biljoen.Ga naar eind95 ‘Et in Arcadia ego’ was de slagzin van de nieuwe natuurbeleving, waarvoor de aanzet te vinden is bij een van de inspiratiebronnen van De Lille en andere verkondigers van de nieuwe tuinfilosofie, de zeventiende-eeuwse schilder Nicolas Poussin. Een van diens schilderijen, genaamd ‘Et in Arcadia ego’, had in de achttiende eeuw een welhaast mythische reputatie gekregen. Afgebeeld is een idyllisch landschap waarin arcadische herders geposteerd zijn rond de gedenksteen voor een van hen, Daphnis, en treuren om diens dood. Op de tombe staat de frase ‘Et in Arcadia ego’ gebeiteld. Het schilderij was weer aanleiding voor een gedicht dat de Zwitserse dichter Gessner opnam in zijn populaire bundel Idylls uit 1756. Rousseaus graf op het populiereneiland in Ermenonville was gemodelleerd naar Poussins schilderij, waarbij de filosoof de rol van de dode Daphnis vervulde en bezoekers die van de treurende herders. Baron van Spaen volgde met zijn grafmonument in Biljoen deze nieuwe trend in de tuinkunst. In 1782 werd in het Gartenreich van Wörlitz als finishing touch een populiereneiland met grafmonument aangebracht. Zelfs postuum wist Rousseau nog een nieuwe mode te introduceren. De pedagoog Campe liet zich net als zijn grote voorbeeld begraven op een populiereneiland. In Heemstede liet de Amsterdamse regent J.A. van Lennep op zijn landgoed eveneens het grafmomument van Rousseau nabouwen.Ga naar eind96 Graven en grafmonumenten werden rond deze tijd erg populair als tuindecoratie en in boeken over tuinaanleg werden voorbeelden afgedrukt, zoals in Hirschfelds Aanmerkingen over de landhuizen en tuinkunst en Van Laars Magazijn van tuiniseraden.Ga naar eind97 Er was een romantische Poussin-revival en voor de schilder werd in Rome een monument opgericht dat op zijn beurt geïnspireerd was door Rousseaus graf, en dus indirect door zijn eigen schilderij.Ga naar eind98 De strofe ‘Et in Arcadia ego’ werd in Otto's tijd gelezen als een weemoedig vaarwel van de herder Daphnis aan zijn vrienden: ooit liep ook ik rond in Arcadië. De toeschouwers identificeerden zich met de treurende herders. Het beeld riep vooral melancholie op, heimwee naar de natuur en naar de jeugd. Deze interpretatie was echter nieuw en | ||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||
week radicaal af van de oorspronkelijke betekenis. Tien jaar voordat Poussin het doek schilderde waarop de nieuwe interpretatie was gebaseerd, had hij een andere versie van het thema gemaakt. Daarop kijken de herders ontsteld en is de sfeer dramatisch. Nog duidelijker is het schilderij waarop Poussin toen teruggreep, weer een decennium eerder geschilderd door de Italiaan Guercino. Ook hier zien we een graftombe, maar daarop ligt een macaber doodshoofd dat de woorden ‘Et in Arcadia ego’ uitspreekt. Hier gaat het dus niet om een herder die terugverlangt naar zijn verloren Arcadië, maar is het de dood zelf die uitroept: ‘Zelfs in Arcadië ben ik aanwezig!’ Het schilderij is, met andere woorden, geen reflectie op een mooi verleden, maar een huiveringwekkend memento mori en een waarschuwing voor de toekomst.Ga naar eind99 De achttiende-eeuwse lezing van het motto ‘Et in Arcadia ego’ sloot beter aan bij de levensvisie van Lambert van Eck, maar daaronder sluimerde een oude betekenis, die te allen tijde weer actueel kon worden. |
|