Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 141]
| |
Hoofdstuk 3. Lezen op maatLeesadviezenDe keus der boeken, welken men aan kinderen in handen geeft, is eene allergewichtigste bijzonderheid in de opvoeding. Alle ouders en opvoeders behoren op deze gewichtige zaak ten hoogsten bedacht te zijn; naardien de zielen der kinderen voor kwade zowel als voor goede indrukselen vatbaar zijn, en het lezen der boeken, niet minder dan het aanhoren van gesprekken, op kinderen zeer grote indruk maakt [...]. Vrienden van het menschdom; vergunt mij, u te vragen: kent gij alle die schriften, welken uwen kinders zo vlijtig doorsnuffelen? Zijt gij verzekerd, dat daarin generhande vergif verspreid, niets kwaads, niets overdrevens vervat is, waardoor de verbeelding, of het hart uwer kinderen, kan bedorven worden?Ga naar eind1 Deze waarschuwing was in 1789 te vinden in het filantropijnse tijdschrift Bijdragen tot het Menschelijk Geluk. Nooit eerder in de geschiedenis zijn boeken zo belangrijk gevonden en tegelijkertijd zo gevaarlijk geacht voor de kinderlijke ziel.Ga naar eind2 Het lezen van kinderen was een laveren tussen Scylla en Charibdis. Enerzijds moest het lezen door ouders als een nuttige en vooral ook plezierige bezigheid worden aangeprezen en anderzijds moest het aan strenge banden worden gelegd. In vrijwel alle pedagogische geschriften uit deze periode wordt ouders daarom aangeraden het lectuurdieet van hun kinderen zorgvuldig samen te stellen. Zo adviseert Chatelain ouders met ‘de beste boeken in allerlei wetenschappen [...] eene goede boekerij te maken’ voor hun kinderen.Ga naar eind3 Betje Wolff gaat nog verder door er impliciet voor te pleiten leeftijdscategorieën aan te brengen binnen zo'n boekerij. Wanneer kinderen lectuur voorgeschoteld krijgen die te hoog gegrepen is, zouden ze het gevaar lopen ‘wijsneuzig’ te worden.Ga naar eind4 Ook Chatelain is bang voor | |
[pagina 142]
| |
de creatie van een ‘droog en oud schoolvernuft’. Lezen moet ‘plaizier’ zijn, ‘bevindende dat ze het vermaak zowel door de ogen als door de oren kunnen innemen’. Een jongen van veertien of zestien die uit vrije verkiezing ‘niets leest dan magere Oudheden is zekerlijk van de goede weg af’. Maar de auteur waarschuwt er tegelijkertijd voor dat ‘de smaak niet verbastere door die armhartige prulschriften van romans, welke hier dikwils samengeflanst worden door hongerige huurlingen’.Ga naar eind5 De pedagoog Jean Trembley drukt ouders vervolgens op het hart kinderen niet alles door elkaar te laten lezen: ‘Hierdoor worden hunne leesoeffeningen van een geheel jaar evenzo belachlijk samengelapt als een harlequins-pakje’.Ga naar eind6 Over dezelfde kwestie vindt men een interessante beschouwing in een ‘Zamenspraak over 't overdreevene gevoel’ in De Nieuwe Nederlandsche Spectator.Ga naar eind7 Een vader vertelt een vriend dat hij zijn kinderen - in de leeftijdsgroep van achttien tot drieëntwintig jaar - Werther en andere romans heeft laten lezen. Dat heeft hun goed gedaan, meent hij: ‘deze stichtelijke boeken, mijn vriend, heb ik mijn kinderen te lezen gegeven, en ze zijn, na die tijd hele andere menschen geworden; van houten blokken zijn zij in gevoelige harten veranderd’.Ga naar eind8 Zijn vriend waarschuwt hem echter voor de funeste gevolgen van een al te grote gevoeligheid. Hij geeft de raad om alle sentimentele boeken weg te halen uit de kamers van de kinderen: ‘want de beste romans zijn nu vergif voor beide’.Ga naar eind9 De romans moeten voorlopig vervangen worden door ‘eenvoudige zedekundige geschriften’. Pas als die gelezen zijn, kunnen ze zich weer eens voorzichtig aan Rhijnvis Feith en soortgelijke sentimentele auteurs wagen. Zo'n adviseur zouden meer ouders in de arm moeten nemen, meent de filantropijn Ewald. Hij ziet het als een heilige plicht van ouders om hun kinderen tegen het lezen van schadelijke boeken te beschermen. Als zij zelf niet capabel zijn om tot een goede selectie te komen, kunnen ze op zijn minst de moeite nemen ‘een verstandig vriend om raad te vragen, en de boeken van hem laten uitkiezen’.Ga naar eind10 Martinet roept ouders daarentegen op ook adviseurs met gezond wantrouwen te bejegenen: ‘Dan, wanneer iemand u of uw kinderen een boek aanprijst, verlaat u niet licht op deszelfs oordeel. Zij moeten geen boek in handen krijgen, dat gij niet eerst gelezen hebt’.Ga naar eind11 Dit advies prijkt eveneens - nog veel stelliger - boven aan de lijst van aanbevelingen van de anonieme auteur in Bijdragen tot het Menschelijk Geluk: Een | |
[pagina 143]
| |
De eerste verstandige aandoening, uit B. Wolff en A. Deken, Economische liedjes, 1791
| |
[pagina 144]
| |
van de regels ten aanzien van het lezen van boeken luidt: ‘Laat uwe kinders niets - volstrekt niets - lezen, welk gij niet eerst zelven gelezen hebt’.Ga naar eind12 De waarschuwing van pedagogen tegen slechte adviseurs op het terrein van kinderliteratuur gold vanzelfsprekend niet voor hun eigen adviezen en de door henzelf geschreven kinderboeken. De klacht van Hulshoff uit 1765 dat er een schrijnend gebrek was aan ‘goede vertellingen’ voor kinderen, waardoor ze zich moesten behelpen met vertelsels die door een teveel aan ‘hartstochten en minnarijen’ niet voor kinderogen geschikt waren, werd spoedig daarna verholpen.Ga naar eind13 Na 1780 ontstond een hausse aan ‘verantwoorde’ kinderboeken, voor een belangrijk deel geschreven door dezelfde pedagogen die van het lezen van kinderen een opvoedkundig probleem hadden gemaakt.Ga naar eind14 Een van de argumenten van Rousseau in zijn Emile om kinderen van boekenkennis te vrijwaren - het gebrekkige aanbod - was hierdoor ontzenuwd. Rond 1790, toen Otto aan zijn dagboek begon, was het aanbod zelfs zo ruim geworden dat pedagogen zich de luxe konden permitteren om ook ten aanzien van het ‘goede’ kinderboek een zekere kieskeurigheid aan de dag te leggen. Zo wordt de enthousiaste constatering van Martinet in zijn Huisboek uit 1793 dat kinderen zich niet langer ‘met Ourson en Valentijn, met De vier Heemskinderen en dergelijke vodden behoeven te vermaken’ onmiddellijk door hem voorzien van een kritische kanttekening: ‘Wij hebben thans veel, en misschien reeds te veel, van eene betere soort; dan, daar zij alle niet van eene gelijke waarde zijn, kip er de beste uit’.Ga naar eind15 De filantropijn Villaume waarschuwt in 1786 zelfs tegen de overdaad aan voorbeeldige dankbare kinderen in recente kinderliteratuur: Men heeft thans in boeken eene vrij grote menigte van voorbeelden van dankbaare kinderen jegens hunne ouders, verjaringen der ouders en diergelijke. Dit kan wel van nut zijn. Maar ik vrees daarbij altijd of voor al te sterke gewaarwordingen, of zelfs voor gemaaktheid. De kinderen willen hunne voorbeelden nabootzen, en hebben toch niet dezelfde gewaarwordingen - en misschien zijn hunne ouders niet van dien aard, dat zij verdienen deze gewaarwordingen te verwekken - dan wordt alles dwang, gemaaktheid, buitenspoorige betoning, of niets dan een | |
[pagina 145]
| |
uiterlijke schijn [...]. Het gaat deze kinderen zoals de meisjes, die romans lezen, en daaruit het denkbeeld van de liefde afleiden; zij zoeken eenen beminde, en kunnen er nergens een vinden.Ga naar eind16 Villaume roept kinderboekschrijvers daarom op subtieler te schrijven en zich te hoeden voor overdrijvingen: ‘Elke buitensporige voorstelling verwringt het hart’. De al eerder geciteerde auteur in Bijdragen tot het Menschelijk Geluk uit 1789 lijkt van hetzelfde gevoelen wanneer hij erop aandringt kinderen vooral non-fictie te laten lezen waarin de mens en de wereld zo natuurgetrouw mogelijk worden geschilderd. Dit is ook de reden waarom Salzmann zoveel waarde hecht aan het lezen en vertellen van waar gebeurde verhalen uit de geschiedenis. Ouders moeten niet alleen met zorg de juiste boeken selecteren maar hierbij eveneens rekening houden met de leeftijd van de kinderen. We zagen dat Betje Wolff pleitte voor een bibliotheek waarin boeken zijn voorzien van leeftijdcategorieën, dat de Nieuwe Nederlandsche Spectator adviseerde kinderen pas sentimentele boeken in handen te geven als zij de juiste vorming hebben gekregen door het lezen van eenvoudige zedekundige geschriften, en dat ook in Bijdragen tot het Menschelijk Geluk werd gewezen op het gevaar om kinderen te bederven door hen te vroeg met boeken te confronteren die niet bij hun leeftijd passen.Ga naar eind17 De auteur van dit laatste artikel gaat nog een stapje verder met zijn pleidooi om zich in de keuze van boeken te laten leiden door het specifieke karakter van kinderen en de in kinderen gesignaleerde gemoedstoestanden: Schikt u in de keuze der boeken, welken gij aan kinderen laat lezen, naar derzelver onderscheiden character. Zoekt derhalven, brave ouders, de bijzondere driftbewegingen uwer kinderen grondiglijk te kennen, en u daarnaar te schikken in hetgene gij hun laat lezen. Bespeurt gij in uwe kinderen blijken van wraakzucht, geeft hun die treffendste voorbeelden van edelmoedige vergeving te lezen, wakkert daardoor hunne eerzucht, van deze zijde, aan, en doet hen gevoelen, dat hierin de hoogste eer en lof gelegen zij. Bespeurt gij trekken van gierigheid in hun, laat hen helderschijnende voorbeelden van mededeelzaamheid | |
[pagina 146]
| |
lezen. Kortom, geeft hun voorbeelden van alle zulke deugden in handen, waarvan gij de tegengestelde ondeugden in hun min of meer ontdekt hebt.Ga naar eind18 Met deze aanbeveling voor het goede fragment op het juiste moment zijn we weer terug bij de crux van de door achttiende-eeuwse pedagogen bepleite aanpak: het belang van observatie van kinderen om, in dit geval met behulp van lectuur, doeltreffend te kunnen ingrijpen wanneer emoties en driften de verkeerde kant op dreigen te gaan. Het is wederom het door ouders gecontroleerde dagboek dat hierbij uitkomst kan bieden. We zagen al dat ouders in de adviesliteratuur op het hart werd gedrukt hun kinderen een leesdagboek te laten bijhouden en dit vervolgens na te lezen. Deze combinatie zagen we bijvoorbeeld in het advies van Gellert aan zijn fictieve zoon: ‘Uw aantekenboek van wat en hoe gij leest, begeer ik alle drie maanden te zien’.Ga naar eind19 Dat Otto's dagboek zoveel informatie bevat over wat hij leest, duidt erop dat zijn ouders ook deze adviezen ter harte hebben genomen en er vergeleken met Gellert nog een schepje bovenop hebben gedaan. Otto's dagboek werd door hen immers dagelijks gecontroleerd. | |
Otto's lectuurdieetDankzij Otto's dagboek krijgen we een indruk van de selectie die zijn ouders voor hem hebben gemaakt uit de kinderliteratuur van die dagen. In zijn vroege jeugd groeide hij op met De Perponchers Onder wijs voor kinderen. Dit werk was bedoeld voor kinderen tot zeven jaar. Als Otto ouder wordt, in ieder geval vanaf zijn tiende jaar, leest hij vrijwel dagelijks in een werk dat als vervolg hierop kon dienen: het Manuel élémentaire van J.B. Basedow.Ga naar eind20 De auteur had dit werk geheel volgens filantropijnse beginselen samengesteld en beoogde hiermee alle andere kinderboeken in één klap overbodig te maken.Ga naar eind21 Hij overtuigde blijkbaar niet het echtpaar Van Eck want Otto leest naast dit encyclopedische basisboek nog minstens 33 andere pedagogisch verantwoorde werken van verlichte signatuur. Zijn aandacht wordt, althans in de jaren 1791-1792, meestal verdeeld over vier titels per dag, waaruit hij per titel gemiddeld vijf bladzijden leest. Uit de combinatie van titels, die elk tot een ander genre behoren, blijkt dat Otto's lectuur- | |
[pagina 147]
| |
dieet met grote zorg is samengesteld. 's Ochtends leest hij een aantal pagina's uit een religieus werk. In de middag- en avonduren leest hij vervolgens enkele bladzijden uit een historisch werk, een roman of verhalenbundel en het Manuel élémentaire van Basedow. Voor de jaren na 1792 is de dagelijkse samenstelling van Otto's ‘leesportefeuille’ moeilijker te bepalen. Hij is in deze periode minder dan voorheen geneigd zijn dagboek op te sieren met systematische opsommingen van zijn lectuur. Zijn notities van titels of auteursnamen zijn dan vrij willekeurig en gaan niet automatisch gepaard met een beschrijving van de inhoud. Ook noteert hij regelmatig alleen de gelezen passage zonder aan te geven uit welk boek deze afkomstig is. De 35 titels die uit zijn dagboek konden worden gereconstrueerd, vormen daarom alleen een ondergrens. In werkelijkheid zal Otto meer hebben gelezen. Zijn kennis van de natuurlijke en de algemene geschiedenis deed hij onder andere op uit: Buffons Algemeene en bijzondere natuurlijke historie, Millots Oude en hedendaagsche algemeene waereldlijke geschiedenis, Martinets Kathechismus der natuur en zijn Kort begrip der waereldhistorie voor de jeugd, Pluches Schouwtoneel der natuur, Rollins Histoire romaine, Stuarts Romeinsche geschiedenissen en Wagenaars Vaderlandsche historie.Ga naar eind22 Niet toevallig bevinden zich hieronder titels die expliciet worden aanbevolen in een aantal pedagogische traktaten. Zo adviseren zowel Betje Wolff als Otto's oom Pieter Paulus Martinets Katechismus der natuur die, mits vergezeld van mondelinge toelichting door de ouders, geschikt is voor jonge kinderen.Ga naar eind23 Het werk van Pluche wordt als pedagogisch hulpmiddel hoog gewaardeerd door De Perponcher en door Hulshoff.Ga naar eind24 Kinderen die lezing van een dergelijk werk moeten ontberen, zouden het risico lopen een gestel te ontwikkelen dat ‘niet wakker’ is. Wagenaars Vaderlandsche historie wordt door Betje Wolff indirect aanbevolen, aan de ‘Nederlandsche moeders’ die hun opvoedkundige taak serieus nemen: ‘Is u de historie, zo die van ons vaderland, als van andere gewesten geheel vreemd? [...] Maar ons ontbreekt zo veel - Maar mooglijk is het zo! doch dit verwerft u geen ontslag - leest!’Ga naar eind25 De door Otto gelezen Histoire romaine van Rollin wordt door Basedow geschikt geacht ter verdieping van de informatie die kinderen in zijn Manuel élémentaire te lezen hebben gekregen. Dit boek wordt in 1767 ook aanbevolen in het tijdschrift De Philosooph, evenals de wer- | |
[pagina 148]
| |
Frontispice uit G.L. Leclerc de Buffon, Algemeene en byzondere natuurlyke historie, 1798
| |
[pagina 149]
| |
ken van Pluche, Buffon en Wagenaar. Het werk van Basedow wordt op zijn beurt door Cramer gepropageerd in zijn Aanleiding ter bevordering der huisselijke gelukzaligheid uit 1786.Ga naar eind26 Op het terrein van de religieuze literatuur volgen Otto's ouders ook het advies van filantropijns georiënteerde auteurs om kinderen met de ‘nodige voorzichtigheid’ met de bijbel te laten kennismaken. Niet alle bijbelverhalen zijn voor kinderen interessant of begrijpelijk: ze kunnen daardoor aanleiding geven tot verkeerde denkbeelden of angsten: ‘van wege derzelver onopgeklaarde duisterheid, en deels ter oorzaak van het aanstotelijke, 'twelk zij somwijlen schijnen te hebben’. Daarbij is de bijbel in een taal geschreven die niet is aangepast aan het kinderlijk verstand: ‘De jeugd eischt met recht, dat men met dezelve spreeke in een taal die voor haar verstaanbaar is’.Ga naar eind27 Otto's religieuze lectuur bestond dan ook uit de bijbel geflankeerd door Feddersens Voorbeelden van wijsheid en deugd en andere door filantropijnen op dit terrein geschreven werken: Hermes' Godsdienstig handboek, Hess' Geschiedverhalen des O. en N. Testaments [...] voor den jeugd, Seilers Kleiner und historischer Katechismus en Salzmanns Gottesverehrungen gehalten im Betsale des Dessauischen Philantropins.Ga naar eind28 Ter lering en vermaak las Otto speciaal voor kinderen geschreven moralistische vertellingen en romans van verlichte auteurs als Madame de Genlis, M.G. Cambon-van der Werken, M.E. Bouée de la Fite, Madame d'Epinay, F.T.M. de Baculard d'Arnaud en de filantropijn C.G. Salzmann.Ga naar eind29 Ook las hij kindertijdschriften zoals het filantropijnse periodiek De vriend der kinderen. Hoewel de selectie van fictie volgens de adviesboeken het meest precaire onderdeel was van een lectuurdieet voor kinderen, geeft men weinig suggesties welke titels wel en welke niet verantwoord zouden zijn. Alleen over de werken van madame de Beaumont zijn uitspraken te vinden. K. van der Palm beveelt ze aan en Hulshoff raadt ze af. Opvallend genoeg ontbreekt juist deze schrijfster op Otto's literatuurlijstje. De door Otto gelezen kinderboeken bevatten zelf echter aanvullende informatie om ouders in hun keuze bij te staan. De literatuurverwijzingen hierin leggen een netwerk bloot dat grotendeels overeenkomt met het arrangement dat Otto's ouders voor hun kind hadden samengesteld. Zo verwijst De Perponcher naar de gedichtjes van Van Alphen en van Pieter 't Hoen - vermoedelijk door Otto gelezen voordat hij zijn dagboek ging bijhou- | |
[pagina 150]
| |
den, alsook naar de door Otto gelezen Entretiens, drames et contes moraux van Madame de la Fite, en naar Madame d'Epinay's Les conversations d'Emilie, Pluches Schouwtoneel der natuur, Basedows Manuel élémentaire, De vriend der kinderen en Madame de Genlis' Adèle en Theodoor, of brieven over de opvoeding.Ga naar eind30 De fictieve kinderen in laatstgenoemd boek lezen op jonge leeftijd het werk van De Perponcher - waarschijnlijk een toevoeging van de Nederlandse vertaalster Betje Wolff -, waarna hun lectuur leeftijdsgewijs wordt opgebouwd met alweer de gesprekken van Emilie, de betreffende titels van Rollin, Pluche, Madame de la Fite en twee andere werken die door Otto werden gelezen: De kleine Grandisson en Madame de Genlis' eigen Avontijdkortingen van het kasteel.Ga naar eind31 De kinderen in Avontijdkortingen lezen onder andere Les conversations d'Emilie en Schouwtoneel der natuur.Ga naar eind32 Het jongetje Piet in een gedicht van Van Alphen krijgt het werk van De la Fite toegediend als medicijn tegen wraakzuchtig klikken: Piet werd bedroefd, droop zachtkens heen;
Men hoorde een poos nog zijn geween,
En daarop in La Fite lezen.
Men zegt, dat nimmer zulk een klagt
Door Pietje weer werd voortgebragt.Ga naar eind33
De ijverige lezers in Weekblad voor Neerlands Jongelingschap groeiden evenals Otto op met de gedichtjes van Van Alphen en 't Hoen, Onderwijs voor kinderen van De Perponcher en De kleine Grandisson.Ga naar eind34 De lezende en dagboekschrijvende kinderen in De Vriend der Kinderen zijn wat ouder en krijgen, zoals Otto na zijn tiende verjaardag, Basedows Manuel élémentaire als basislectuur toegeschoven, zoals zij zich ook regelmatig gezamenlijk buigen over de Natuurlijke historie van Buffon.Ga naar eind35 | |
Enthousiaste lezers van papierDe propaganda voor ‘het goede boek’ in de fictieve kinderliteratuur rond 1800 gaat stelselmatig gepaard met enthousiasmerende passages om het lezen van kinderen te bevorderen. Zo krijgt Karel in De Vriend | |
[pagina 151]
| |
der Jeugd tot zijn grote teleurstelling het boek De kindervriend als Sinterklaascadeau.Ga naar eind36 Hij had gehoopt op een tinnen soldaatje en barst in snikken uit nadat hij zijn pakje heeft geopend. De tijd die Karel nodig heeft om op de bijgevoegde illustratie uit te huilen, wordt door zijn vader benut om alle voordelen van het lezen van goede lectuur zodanig uiteen te zetten dat Karel zijn tranen droogt en het geschenk voor geen goud meer zou willen ruilen, zelfs niet voor zijn aanvankelijke hartewens. Het pleidooi van Karels vader - het belang van een nuttige tijdsbesteding - komt overeen met de strekking van een gedicht van Hiëronymus van Alphen geschreven voor de zus van een andere Karel: Nooit te werken, nooit te lezen,
Altoos in de tuin te wezen,
Is het daarom dat men leeft?
Klaartje lief, hou op met spelen;
Ach! de tijd moet u verveelen,
Dien gij aan uw poppen geeft
Karel zelf komt tot dit besef tijdens zijn verkoudheid, opgelopen in een ander gedicht: En wanneer ik ledig zat,
Kreeg ik bijster kwade nukken,
Wijl ik geen geduld meer had.
'k Zei in 't eind - dat ledig wezen
Kan tog nooit voordelig zijn
'k Nam een boek; ik ging wat lezen;
En ik voelde minder pijn.Ga naar eind37
Sommige fictieve kinderen, zoals Willem in De kleine Grandisson, hoeven niet door toespraken of vervelende ervaringen van het nut van lezen te worden overtuigd. Maar Willem heeft dan ook een navolgenswaardig voorbeeld aan Karel, over wie hij aan zijn moeder schrijft alles te zullen doen wat hij kan ‘om hem gelijk te worden’. Hiervoor heeft hij nog een jaar de tijd, want zelf is hij, net als Otto wanneer deze het boek leest, ‘maar twaalf jaren oud, en hij is dertien’. Deze brief wordt vervolgd met de opmerking dat ze morgen naar het buiten van de fa- | |
[pagina 152]
| |
milie zullen afreizen, waar Willem verwacht veel plezier te zullen hebben: ‘Karel heeft veel boeken ingepakt om mee te nemen, want wij houden van lezen’. Willems zusje Annette heeft in het tweede deel al evenveel houvast aan Karels zusje Emilia, begiftigd als deze is met een grote honger naar lectuur: ‘Zij houdt veel van lezen, en ze heeft gelijk, want dit is het rechte middel om veel te weten’. Behalve aan goede voorbeelden kunnen beide kinderen hun gedrag ook afmeten aan een afschrikwekkend voorbeeld, het zwarte schaap van de familie Grandisson, Eduard, die - hoe kan het ook anders - gruwt van boeken, zoals hij overigens ook een hekel heeft aan het buitenleven: ‘Wij zijn alle drie blijde, dat wij naar buiten gaan; Eduard alleen spijt het; het is, dunkt mij een kwaad teken, als men het buitenleven haat’.Ga naar eind38 Voor kinderen met een leespassie moet het wel tot grote droefenis leiden als zij per ongeluk een boek beschadigen. Dit overkomt Hendrik in het verhaal ‘De kleine losbol’ uit 1792, wanneer hij, uitgerekend over Buffons Natuurlijke historie, een pot inkt omstoot: ‘Maar zie, vervolgde de vader, gij veroorzaakt, door uwe wildheid, niet alleen mij; maar ook uzelven verdriet. De schone Buffon is nu voor altijd voor ons verloren. Welk eene vreugde was het voor uwe broeders en zusters, wanneer ik hun de heerlijke natuur in derzelver schepselen toonde, en wat zullen zij zeggen, als zij dit genoegen zullen moeten missen, een genoegen, waarin zij zo veel kundigheden voor zich verzamelen? Thans moeten zij met een slechter boek tevreden zijn’.Ga naar eind39 Gezien het feit dat Buffons Natuurlijke historie juist in het jaar dat ‘De losbol’ verscheen op grote schaal verramsjt zou worden, is dit verhaal mogelijk méér dan belangeloze propaganda voor het goede boek.Ga naar eind40 Deze vermenging van eigenbelang en algemeen belang komt in ieder geval vaker voor. Zo pijnigen de kinderen in Raffs Gesprekken voor kinderen hun geheugen om te achterhalen in welk boek ze ook alweer het verhaal hebben gelezen over een wonderdier te Krakau, nog groter dan een walvis: ‘Och, dat ik toch wist waar. Ei zoo, zeg mij toch waar deze krakengeschiedenis staat?’ Uiteindelijk komen ze erachter hierover te hebben gelezen in hun Natuurlijke historie voor kinderen, eveneens een werk van Raff: ‘Richtig, richtig, nu valt het mij bij. - O, dat ik dat boek nu bij mij had! George: Ik heb het bij mij - hier is het’.Ga naar eind41 Geen groter vreugd in kinderboekenland dan wanneer er nieuwe boeken van buiten worden aangevoerd. Huisvriend Philoteknus uit | |
[pagina 153]
| |
De leesgraage kinderen, uit J. Hazeu, Leerzaame gesprekjens, 1790
De Vriend der Kinderen haalt het dan ook niet in zijn hoofd met lege handen bij de kinderen aan te komen. Bij zijn binnenkomst vertelt hij op de kermis te zijn geweest en daar de boekenkramen te hebben doorzocht op ‘de nieuwste snofjes’ waaruit hij voor elk van de kinderen een boek heeft geselecteerd: ‘Nu? hebt gij dan wat moois voor mij opgedaan? - voor mij ook - voor mij ook; - riep elk om het luidst; en te gelijk klopten zij hem op de zakken. - Daarop schudde hij zijne zakken en boezem uit, en zeide tot hen: ja zeker, voor u allen; elk wat; en wel zeer mooie dingen’.Ga naar eind42 Voorwaarde is wel dat ieder van hen ‘zo goed zult wezen, van elkander de inhoud, elk van zijn bijzonder boekje, uit vriendschap mede te deelen’. Frederik reageert dan ook uitvoerig op Raffs Geographie voor kin- | |
[pagina 154]
| |
deren, Lotje op Trembley's Onderwijs van een vader aan zijne kinderen, Karel op Eberts Onderwijs in de natuurlijke historie voor de jeugd en Lijsje op De Kindervriend van de filantropijn Rochow: ‘De Kindervriend! De Kindervriend! riep zij. Ach! dien heb ik reeds! - Dien hebt gij reeds, zegt gij, Lijsje? Neen, gij hebt niet. De kindervriend, welken gij daar in uw hand hebt, is misschien een broeder van den uwen: ten minsten zijn zij elkander in genegenheid voor ulieden volkomen gelijk’.Ga naar eind43 In De Genlis' Avondtijdkortingen van het kasteel krijgt een van de kinderen de andere Kindervriend, die van de Franse filantropijn Arnaud Berquin, te lezen: ‘Delphine luisterde met niet minder oplettend-heid als verwondering naar Henriëtte. - Wat weet gij veel! zei Delphine. - Ik! (hernam Henriëtte), ik weet nog niets; ik heb nog niet dan eene zeer oppervlakkige en verwarde kennis van alles, maar ik heb de vurigste lust om te leren, en ik hou veel van lezen. [...] Wil ik u enige boeken lenen? - Heel gaarne, zolang ik mijn pop van Parijs nog niet hier heb. - Wel nu, ik zal u de Gesprekken van Emilie en Den Kindervriend lenen’.Ga naar eind44 De meest extreme vorm van voorgeprogrammeerd lezen vinden we in De Genlis' Adèle en Theodore. Adèles moeder slaagt erin niets aan het toeval over te laten en tegelijkertijd de schijn van een vrije keuze te wekken door de boeken voor Adèle zelf te schrijven, ze vervolgens in een zeer beperkte oplage te laten drukken en ze door een marskramer aan de deur te laten aanbieden. Om haar verlangen naar het alleen lezen en alleen kiezen te stimuleren wachtte haar moeder hiermee zo lang mogelijk: ‘Men deed haar ongeduld toenemen, door de voldoening te vertragen’. Toen de marskramer eindelijk verscheen, stelde Adèle de verwachtingen niet teleur. Ze koos het beoogde boek, dat niet toevallig als enige was ingebonden, voor de zekerheid zelfs ‘in maroquin met gouden kanten’, en las het alsof haar leven ervan afhing: ‘Acht dagen daar na weer een marskramer, weer een les’.Ga naar eind45 | |
Leesbegeleiding door fictieve vriendenOtto's boeken verschaffen hem fictieve kindervrienden met een aan-stekelijk enthousiasme voor hun lectuur, en fictieve ouders die hem tijdens het lezen begeleiden zoals zij ook hun papieren kinderen de | |
[pagina 155]
| |
nodige instructies geven. In zijn lectuur wordt vaak gebruik gemaakt van raamvertellingen - de fictieve kinderen en hun opvoeders vormen de eerste laag van het verhaal. Zij maken zelf van alles mee en krijgen tegelijkertijd waar gebeurde verhalen voorgeschoteld of lezen gezamenlijk boeken. De verhalen vormen de kern van deze boeken, maar worden in zekere zin interactief, doordat de fictieve kinderen ze steeds weer onderbreken met opmerkingen of door het uiten van hun gevoelens van afgrijzen, verdriet, medelijden of enthousiasme. Deze gevoelens worden door de fictieve opvoeders op hun beurt weer van commentaar voorzien, aangemoedigd of bijgestuurd wanneer ze onterecht zijn. Zo lezen de kinderen uit De Vriend der Kinderen op hun eigen houtje een boek waarover de lezer aanvankelijk weinig meer verneemt dan dat het de kinderen tot tranen toe heeft geroerd.Ga naar eind46 Hun vader besluit daarom zijn dochter Lotje de meest aangrijpende passages nog eens onder zijn begeleiding te laten voorlezen. Het betreft een verhaal over de diepe liefde tussen vader en zoon, beiden zwaar gewond in de strijd en beiden bezorgder over de gezondheid van de ander dan over hun eigen conditie. Het verhaal wordt regelmatig onderbroken door tranen van de kinderen of huilbuien die zo langdurig zijn dat de vader het voorlezen moet overnemen: ik kan volstrekt niet verder lezen, Papa lief, viel Lotje hierop al hikkend in - Geef dan maar hier, zeide ik, dan zal ik het doen: maar stil, of overluid, hoe staat gijlieden er mede? wilt gij die treurige omstandigheden al of niet ten tweedemalen hooren? - Neen, neen, Papa! riepen de kinderen, niet stil, maar overluid als 't u belieft, overluid! waarop ik voortlas.Ga naar eind47 Het herstel van de zoon wordt ondermijnd door het bericht dat zijn vader zou zijn gestorven. Pas wanneer de zoon te horen krijgt dat het bericht op een misverstand berust en zijn vader juist herstellende is, kan de zoon met een gerust hart zijn laatste adem uitblazen: ‘God dank! waarom heeft men mij dit dan gezegd? Nu ben ik gerust. Nu ben ik gereed om te sterven! - En hierop begon hem het spreken moeilijk te worden, terwijl hem de keel langs hoe meer bezet, en hij zeer benauwd wierd’.Ga naar eind48 Omdat het publiek eveneens te kampen heeft | |
[pagina 156]
| |
met een dichtgeknepen keel - van ontroering - wordt het ook stil in de raamvertelling. Na een tijdje gepast zwijgen neemt de vader het woord om zijn kinderen erop te wijzen welke lessen hieruit te trekken zijn. Dat kinderen zulke lessen serieus moeten nemen, wordt hun duidelijk gemaakt in een ander verhaal, waarin andere fictieve kinderen de moraal van een door hun vader verteld verhaal aan hun laars lappen en dit met de dood moeten bekopen. Hun vader heeft hun er nog maar net op gewezen dat wrede daden altijd op de dader zelf terugslaan, of het oudste jongetje rooft een nest met jonge vogeltjes leeg, die hij tussen zijn broertjes en zusjes verdeelt. Anders dan de twee zusjes die hun vogeltjes met liefde verzorgen, gaan de knaapjes zich vervolgens te buiten aan allerlei vormen van dierenmishandeling: ‘De knaap die het nestje had gevonden, bond het zijne een touwtje aan de poot, en sleepte het op een erbarmelijke wijze achter zich langs de grond. De tweede stak het zijne met een naald in de ogen, en zag met vermaak dat het beestje bloedde’. Deze gebroeders werden eerst door hun vader gestraft, die hen dezelfde behandeling gaf als zij hun slachtoffers hebben laten ondergaan, en vervolgens werden zij door God aangepakt: ‘Dan, het behaagde God, dat de oudste zoon, die eigenlijk de aanvoerder van 't kwaad geweest was, zes of zeven maanden daarna ziek werd en stierf’. De natuur voltooide de procesvoering in de gedaante van wraakzuchtige vogels: ‘Veel menschen vertellen, hoe zij gezien hebben, dat de raven, eksters, gieren en andere roofvogels, toen hij begraven wierd, met groot gekras op zijn graf neder vielen [...], ja dat zij, toen men hem eindelijk met veel moeite onder de aarde gekregen had, hem weder opgegraven en opgevreten hadden’. Met de meisjes liep het, dat vindt althans de auteur, wel goed af. De jongste stierf een jaar na haar broertje maar lag in een goed verzorgd graf ‘daar de vogeltjes al het onkruid uitplukten; terwijl God het met allerlei fraaie gecoleurde veldbloemen begroeien laat’. De moraal van dit verhaal was zo overtuigend dat de vader bij wijze van uitzondering besluit zijn commentaar voor zich te houden: ‘wij begrepen zijn mening zeer wel, en het was van een wonderlijke uitwerking’.Ga naar eind49 Het eveneens door Otto gelezen Avondtijdkortingen van het kasteel heeft dezelfde structuur. De hoofdpersonen bevinden zich in een tochtig, oud kasteel ergens ver van Parijs, waar zij in weerwil van hun aanvankelijke tegenzin het buitenleven steeds meer leren waarderen. | |
[pagina 157]
| |
Deze transformatie is het gevolg van hun goede ervaringen op het platteland, maar ook van de verhalen waarmee hun moeder de avonden opvrolijkt. De keuze van de moeder - madame de Genlis alias mevrouw de Clemire - voor het verhaal ‘Delphine of de gelukkige genezing’ als eerste in een lange reeks verhalen van 1001 avond is niet toevallig. Delphine is een rijk, nuffig stadsmeisje met een goede inborst. Ze is door een verkeerde stadse omgeving bedorven en door haar ‘geweldige hartstochten’ en ‘tomeloze driften’ het ‘ongelukkigste kind van geheel Parijs’ geworden. Nadat diverse geneesheren zich over haar geval hebben gebogen en de verwachting hebben uitgesproken dat zij aan haar kwaal zal bezwijken, raadpleegt haar radeloze moeder ‘een beroemden Hoogduitschen Doctor, Steinhausse genaamd’. Zijn langdurige observatie van het kind brengt hem tot een diagnose - dodelijk - en een aanpak die hij persoonlijk op haar zal toepassen, mits de moeder ermee instemt haar kind acht maanden volledig aan hem over te geven. Zij zal naar zijn buiten worden overgebracht en daar in een koestal tussen de mest verblijven, volgens een voetnoot van De Genlis een heilzaam geneesmiddel tegen borstkwalen. Het meisje, nog onwetend van wat haar precies boven het hoofd hangt, moet vanwege haar aanvallen van wanhoop en razernij met geweld worden afgevoerd. Dat brengt een van de luisteraars - Pulcherie - ertoe met tranen in haar ogen op te merken dat zij zo'n reactie wel kan begrijpen. Zij wordt door haar vertellende moeder echter onmiddellijk tot de orde geroepen: Delphines reactie op het gebeuren is overdreven, ‘De godsdienst en de rede moeten ons steeds van wanhoop weerhouden’.Ga naar eind50 Bovendien verdient het meisje door haar arrogante houding tegenover mevrouw Steinhausse, die ze beneden haar stand acht, geen sympathie maar afkeuring. De lucht van koemest in combinatie met de frisse buitenlucht, het heilzame contact met de eenvoudige boeren en bovenal de omgang met Henriëtte, het dochtertje van de dokter, leidt tot een metamorfose van Delphine: ‘Zij wierd in 't vervolg een der beminnelijkste vrouwen, verkreeg een geoeffend verstand en aangename begaafdheden; goedaardig, kundig, weldoende’.Ga naar eind51 De conclusie van Pulcherie dat Delphines kwalen dus te wijten waren aan een verkeerde opvoeding, hoeft ditmaal niet door haar moeder te worden weersproken. Otto's commentaar op dit verhaal is van geheel andere aard. Hij lijkt zich meer op de medische remedie te fixeren - de lucht van koemest | |
[pagina 158]
| |
tegen borstkwalen - wanneer hij beweert te zijn getroffen door de wijsheid dat men ‘aan alles allengskens gewend, hetgeen ik gedurende mijn ziekte ook al dikwijls ondervonden heb’.Ga naar eind52 Otto reageert duidelijk vanuit zijn eigen ervaringen van dat moment. Vanwege een ernstige huidkwaal werd hij in deze periode behandeld met onwelriekende smeersels van teer en schapenvet, waarmee hij niet alleen zijn gehele lichaam maar ook zijn gezicht moest insmeren.Ga naar eind53 De wijze waarop zowel de fictieve als de reële lezertjes in de kinderliteratuur worden gemanipuleerd, sluit naadloos aan bij de aanpak die Campe in zijn Beknopte zielkunde voor kinderen had aangeraden. De afgesloten wereld buiten de beschaving waarin Rousseau met zijn Emile experimenteert, is hier vervangen door een papieren universum, veiliger dan de barre natuur waaraan Emile wordt blootgesteld, maar ook veiliger dan de echte wereld. Martinet is over dit compromis in zijn Huisboek zeer expliciet. Kinderen moet men geen ‘waereldkennis’ laten opdoen in de wereld zelf maar in de boeken: ‘Nooit moeten wij, nooit zij der waereld gelijkvormig worden! [...] O, dat wij hen zo zuiver, zo onbesmet van de waereld als het ons moogelijk is, aan de maatschappij, en het vaderland mogen overgeven!’Ga naar eind54 | |
Otto's fictie en zijn werkelijkheidWanneer we de gebeurtenissen in Otto's fictie vergelijken met die in zijn eigen kleine universum, moeten we constateren dat de papieren buitenwereld - bedoeld ter voorbereiding op het echte leven - de pasvorm vertoont van een cocon om een rups. Het leven van zijn kindervrienden vertoont benauwend veel overeenkomsten met dat van hemzelf: ze lezen niet alleen dezelfde boeken als hij, ze leiden ook eenzelfde leven. Net als hij verblijven ze deels in de stad, deels op aanzienlijke buitens op het platteland, ze wandelen met hun geiten, bebouwen hun eigen landjes, bezoeken fabrieken en werkplaatsen, verzorgen hun vogeltjes, ondernemen lange leerzame wandelingen met hun opvoeders, bespelen het klavier, schrijven versjes voor hun ouders verjaardag, houden een dagboek bij, staan vroeg op om de nachtegaal te horen zingen of gaan zich te buiten aan het eten van perziken: | |
[pagina 159]
| |
De perzik, uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 160]
| |
Die perzik gaf mijn vader mij,
Om dat ik vlijtig leer.
Nu eet ik vergenoegd en blij.
Die perzik smaakt naar meer.Ga naar eind55
Aldus een jongetje uit een gedichtje van Van Alphen. Deze gebeurtenis krijgt een logisch vervolg in het dagboek van Otto die in 1791 noteert alleen nog onder begeleiding perziken te mogen plukken ‘omdat de snoeperij van de twaalf perziken in 1787 nog altijd tot mijn laste blijft’.Ga naar eind56 Tijdens het soort pedagogische wandelingen in het echt waarover Otto ook leest, bespreekt hij weer diezelfde lectuur: ‘terug gewandeld met papa onder een praatje over het nieuwe boekje van mevrouw Cambon De klijne Clarissa, hetwelk wij present gekregen hebben. Evenals Karel in Grandisson, zoo is Clarissa hier de hooftpersoon in welke zig vereenigen alle die deugden, om welke na te volgen dit boekje ons gegeven is’.Ga naar eind57 Zoals we al constateerden, kreeg Otto tijdens een van deze wandelingen eveneens het advies om niet familiair te worden met het huispersoneel.Ga naar eind58 Deze opvatting is vrijwel identiek aan het advies van een barones in Otto's Adèle en Theodore. Zij adviseert een vriendin om haar dochter niet langer aan te moedigen haar bedienden ‘als ongelukkige vrienden’ te beschouwen. Hoe goed het ook bedoeld is, ze begeeft zich hiermee op een hellend vlak: ‘Wij kunnen een mensch, dat geen de minste opvoeding heeft, nooit als onze vriendin beschouwen. Ik weet geen gevaarlijker ding, dan dat een jong mensch gemeenzaam is met bedienden [...]. Het leert daarin niets dan belachelijke uitdrukkingen’.Ga naar eind59 Ook de scène met het leitje in Salzmanns Stichtend en vermaeklijk handboekje uit 1792 zal Otto bekend zijn voorgekomen. Maria mag niet met de rest van het gezin mee naar het bos, omdat ze zich de hele week misdragen heeft. Als ze zich tegen deze maatregel blijft verzetten, haalt haar moeder het leitje voor de dag waarop de gedragingen van de kinderen boekhoudkundig zijn vastgelegd en vraagt een van de kinderen het voor te lezen. De score van Maria's broertjes is overwegend positief, maar bij Maria zien we een duidelijke neerwaartse spiraal: ‘Maria: Maandag voormiddag: vlijtig en vreedzaam; Namiddag: eigenzinnig. Dinsdag voormiddag: knorrig; Namiddag: knorrig | |
[pagina 161]
| |
en twistziek. Woensdag: zeer ongeschikt fout’.Ga naar eind60 We zagen al dat Otto's gedrag op dezelfde manier werd vastgelegd, vermoedelijk ook op een leitje. Het lijstje werd eveneens door moeder voorgelezen en soms moest het door de veroordeelde worden overgeschreven - Otto had daarvoor ook een leitje. In de week van 27 februari 1796 overtreft hij Maria: ‘naamlijk: ongehoorzaam, tegensprekend, driftig, wraakzuchtig en onbescheiden. Schone deugden waarlijk en welke van mij in 't toekomende, wanneer ik ouder geworden zal zijn, een beminnelijk perzonaadje zullen maken’.Ga naar eind61 Met het dagboek dat Otto bijhoudt, is hij al evenmin uniek. Zijn papieren evenknieën doen hetzelfde en worden hierbij eveneens door hun omgeving gecontroleerd. We zien dit niet alleen bij de kinderen uit De Vriend der Kinderen en in het door Otto gelezen boekje van Feddersen waarin het jeugddagboek van Doddridge ten voorbeeld wordt gesteld maar ook bij de hoofdpersonen van Adèle en Theodore. Adèle en haar moeder schrijven tegelijkertijd in hun journaal: ‘alle avonden geeft zij mij hare gedachten en aanmerkingen op, die ik dan door de mijne verbeter’.Ga naar eind62 Het dagboek van haar moeder krijgt ze pas te lezen, nadat zij haar eigen dagboek aan een inspectie heeft laten onderwerpen. Een poging van Adèle om een aantal bladzijden van haar dagboek te vernietigen wordt door haar moeder verijdeld. Ze worden zonder scrupules bijgesloten in een brief van de barones aan haar vriendin: ‘Gij zult het, zo als zij het schreef, ontvangen’.Ga naar eind63 In het tijdschrift De Vriend der Jeugd - niet te verwarren met De Vriend der Kinderen - krijgt Lodewijk van zijn gewezen leermeester Hermanus het dringende advies om een dagboek aan te leggen en zo zijn persoonlijkheid te vervolmaken: ‘hierin moet gij 's avonds al de gewaarwordingen, die gedurende den afgelopen dag in u opgekomen zijn, en voorts ook al uwe overig verrichtingen aantekenen’.Ga naar eind64 Inzage in dit dagboek wordt niet gevraagd, maar Lodewijk stuurt het Hermanus vrijwillig toe, zodat zowel de leermeester als de lezers van het tijdschrift een beeld krijgen van de gewenste structuur, inhoud en het effect van zo'n dagboek: Den 6 juni | |
[pagina 162]
| |
‘Lodewijk! gij hebt uw verstand vermeerderd, uw hart verbeterd? - laat ons zien: laat ons den dag eens nagaan: - heden heb ik mij zeer ijverig in de aardijkskunde geoefend; dan, ach! met zeer weinig lust [...] ja maar, is het mijne schuld dat ik juist heden niet opgeruimd ben? [...] ik wil mij vrijpleiten, en toch ben ik niet vrij van schuld’.Ga naar eind65 Niet alleen zijn bezigheden, maar ook een aantal incidenten uit Otto's leven vertoenen sterke gelijkenis met die in zijn literatuur. Zo zien we Otto's experiment met het geweer van zijn vader, waardoor nog net geen slachtoffers vielen, talloze malen terug in zijn literatuur, waarbij het meestal slechter afloopt. Jantje en Keesje, twee hartsvrienden of misschien zelfs wel twee koningskinderen in het kindertijdschrift Geschenk voor de Jeugd uit 1789, hadden bijvoorbeeld minder geluk. Na een aantal coupletten waarin de verknochtheid van beide ventjes breed wordt uitgemeten, komen ze op het idee om met echte geweren soldaatje te gaan spelen: Kees leerde Jan, als een serjant,
Nu 't een, dan 't ander weder.
‘Leg aan’, riep hij in 't end, ‘ontbrand!’
Paf! - daar lag Jan ter neder!
Kees wierp zich over Jantje heen,
Om 't stroomend bloed te stelpen.
‘Ach Jantje’, riep hij ach - alleen -
‘O Hemel wil ons helpen!’
Jan zag hem stervend vriendlijk aan,
Als wou hij hem vergeven;
Greep zijne hand en - 't was gedaan!
Hij was niet meer in leven!
Kees schreeuwde, als werd hem een geweer
Diep in de borst gestoken.
Straks viel hij dood bij Jantje neer,
Het hart was hem gebroken.Ga naar eind66
| |
[pagina 163]
| |
‘Paf! - daar lag Jan terneder!’, uit: J.F. Martinet en A. van den Berg, Geschenk voor de jeugd, 1784
| |
[pagina 164]
| |
En in Otto's Entretiens, drames et contes moraux schiet een van de hoofdpersonen per ongeluk haar zusje neer.Ga naar eind67 Op een prent in zijn Manuel élémentaire zien we een man die wijst naar een geweer aan de muur, naast hem een jongetje dat aandachtig luistert. Volgens het bijschrift betreft het een vader die zijn zoon instructies geeft. Om welke adviezen het gaat, laat zich na het voorgaande raden. Adèle en Theodore bezoeken het lijk van de dochter van de tuinman om hun angst voor de dood te doen afnemen: ‘Ik nam Adèle bij de hand, en zei: zie mijn kind, dit treffent voorwerp: het kan niets, dan eene tedere treurigheid inboezemen.’Ga naar eind68 Otto krijgt die kans niet wanneer ook het dochtertje van hun tuinman het leven laat, vermoedelijk omdat hij op dat moment zelf te ziek is. Wel bezoekt hij een doodzieke boer om hem een andere levensles te leren. Een jaar nadien, wanneer de dominee overlijdt, loopt hij opnieuw de mogelijkheid mis om zich met de dood te verzoenen, hetgeen hij zeer betreurt: ‘Mama zeide mij dat hij zeer gerust gestorven was en in zijn laatste uur nog aan mij gedacht heeft. Gaarne was ik nog eens bij hem geweest om zelf te zien hoe gelukkig het is zo gerust te sterven.’Ga naar eind69 Ook Otto's perikelen met de verzorging van zijn vogeltjes en de discussies hierover met zijn ouders vinden we soms tot in detail in zijn boeken weerspiegeld. Adèle in Adèle en Theodore vangt een klein vogeltje, zet het in een kooitje en overstelpt het met liefde. Het vogeltje wordt echter steeds ongelukkiger. Haar moeder probeert haar over te halen om het beestje vrij te laten door haar te prikkelen zich in de gevoelens van het vogeltje te verplaatsen: ‘Luister, Adèle, zo ik u in een klein kamertje opsloot, zonder dat gij er ooit uit moogt, zoudt gij gelukkig zijn? Zij antwoordde (heel bedroefd). Ach, mijn arm klein vogeltje!’ Hierop volgt een lange innerlijke strijd die van minuut tot minuut wordt beschreven en waarbij de moeder alles uit de kast haalt om Adèle te vermurwen: ‘Wel nu kind, hou het dan. Dit beestje heeft, zo min als de andere dieren, verstand. Het redeneert niet over het ongelijk, dat gij het doet, over uwe wreedheid, die het, om u een zeer klein tijdverdrijfje te geven, al zijn geluk ontrooft. Het haat u niet; het is maar ongelukkig’. Slot van het liedje is dat het meisje besluit haar kleine schat de vrijheid te geven.Ga naar eind70 Een van de discussies in Otto's boek De kleine Grandisson betreft hetzelfde thema. De voorbeeldige Karel houdt er echter ietwat andere | |
[pagina 165]
| |
Pietjen aan 't sysjen, uit Stukken het schoolwezen betreffende, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1785
| |
[pagina 166]
| |
opvattingen op na dan de moeder van Adèle - misschien omdat het hier om vogeltjes gaat die aan gevangenschap gewend zijn en vanwege de sublieme verzorging die zij van Karel ontvangen. Karel is van mening dat het niet wreed is vogeltjes in ‘vlucht’ te houden, omdat ze niet ‘gelijk wij’ kunnen denken. Dit onderschrijft de moeder van Adèle, maar zij maakt een onderscheid tussen denken en voelen en dicht dieren wel een gevoelsleven toe. Karel benadert de kwestie rationeel: ‘Als wij opgesloten waren, zouden wij bij ons zelven zeggen, hoe vermaaklijk is het uit te gaan en hoe smartelijk gevangen te zitten; de vogels hebben geen begrip van dat onderscheid; als men hun eten en drinken geeft, zijn ze wel tevreden, en ze vermaken zich maar met hetgeen ze hebben, zonder te wenschen om 'tgeen ze missen.’Ga naar eind71 In het huishouden Van Eck zijn, zo blijkt uit een discussie van Otto met zijn ouders, beide opinies vertegenwoordigd: Na de middag is mij bij ongeluk, door de onvoorzichtigheid van de knecht, een mijner best zingende vogeltjes ontvlogen en toen ik mij bij mama hierover kwam beklagen, kreeg ik geen ander andwoord als: ‘het beestje is er nu veel beter af als tevoren’. Ik geloof het juist ook wel, maar ik had hem evenwel liever in mijn kooi gehouden. Papa zegt dat ik wel weder een andere kan kopen, want dat die zijne vrijheid toch al weder kwijt is en dit hoop ik morgenochtend ook te doen op de markt te Delft.Ga naar eind72 De opvatting van Otto's moeder - voorzover zij daarin serieus was - gaat in wezen verder dan de kinderliteratuur uit die dagen. Het houden van huisdieren werd immers niet als probleem gezien. Over het vangen van wilde vogels bestond minder consensus. Wrede methoden werden verworpen, maar er lopen heel wat kinderen in Otto's literatuur rond die wilde vogels vangen in de knip - een kooi die dichtslaat na betreden. In een gedichtje van Van Alphen wordt deze hobby op zichzelf niet als probleem gezien, maar wordt wel gewaarschuwd tegen al te hoge verwachtingen over de opkomst: Mijn knip had in den boom een uurtje pas gehangen,
Of deze koolmees zat er in.
| |
[pagina 167]
| |
Toen zei ik bij mij zelf: wat zal ik vogels vangen!
Dat heet eerst regt een goed begin.Ga naar eind73
Nadat het kind zeven dagen tevergeefs op nieuwe kandidaten heeft gewacht, vervalt het tot neerslachtigheid en wacht hem Van Alphens moraal: Die al te groote dingen wagt,
Om dat hem in 't begin zijn pogingen gelukken,
Is even dwaas, als die tot wanhoop wordt gebragt,
Om dat hij voor een tijd voor tegenspoed moet bukken.
Otto loopt hetzelfde gevaar met zijn optimistische visioenen aan het begin van het seizoen: Verder is het vandaag zeer schoon weer geweest en ik heb mij zeer vermaakt met de lijsterbogen [= vallen] en de knippen uit te hangen. De eerste dag heb ik al wat gevangen en zeer veel lijsters gezien, zodat er hoop is.Ga naar eind74 Later ving Otto in een van deze lijsterstrikken per ongeluk een merel, die hij weliswaar het leven ‘schonk’, maar volgens een ijzeren logica ‘niet de vrijheid, want dan had ik er geen strikken voor behoeven te hangen’.Ga naar eind75 Toen een vogeltje in zijn volière de euvele moed had om hem in zijn vinger te pikken, werd het beestje hiervoor juist met vrijheid gestraft. Otto joeg de vogel die ‘toch van niet veel waarde was’ tegen wil en dank zijn kooitje uit.Ga naar eind76 Het spanningsveld tussen vrijheid en gebondenheid in Otto's leven en literatuur werd in wezen gestileerd in een gangbaar kinderspel. Hierbij werden wilde vinkjes etappegewijs getemd door ze eerst aan een kooi en een bepaalde felle kleur te laten wennen, ze vervolgens een broekje aan te trekken dat met een draad was bevestigd aan een krukje in dezelfde kleur en ze daarmee te laten rondvliegen. Elke - noodgedwongen - landing op het krukje werd beloond met iets lekkers. Als het moment hiervoor rijp was, werd het vinkje losgelaten en werd het geacht uit vrije wil naar het krukje terug te keren. Met deze getemde vogeltjes hielden kinderen wedstrijden. | |
[pagina 168]
| |
De vinkjes werden tegelijk losgelaten waarbij de eigenaar van het vogeltje dat het eerst naar het krukje vloog tot winnaar werd uitgeroepen.Ga naar eind77 Ook deze praktijk vinden we zowel bij Van Alphen als in het leven van Otto. Als beloning voor zijn braafheid tijdens school en danslessen mag Otto van zijn vader op de markt ‘een vogeltje voor de kruk’ kopen. Dit loopt uit op een teleurstelling. Otto beklaagt zich erover door de handelaar te zijn bedrogen omdat het vogeltje niet te temmen is: ‘Evenwel moest de vogel het kennen, want hij koste 8 stuivers en het was maar een keep [vink].’Ga naar eind78 Het hoofdpersoontje in Van Alphens ‘De vogel op de kruk’ doet een gunstiger aankoop: Het zijn pas zes of zeven dagen,
Dat ik dit cijsje kogt van Klaas den vogelman;
En schoon ik in het eerst mijn moeite moest beklagen,
Nu is er nergens geen, die beter vliegen kan.
Wat zou ik vorderingen maken,
Als-ik zo leerzaam was als hij!
Maar 'k zou wel haast aan 't schreien raken.
Mijn vogel, ach! veroordeelt mij.Ga naar eind79
Het vinkje dat Otto twee jaar later koopt is gelukkig wel leergierig en brengt hem tot dezelfde overpeinzingen als zijn papieren tegenvoeter: Ten 12 uuren ben ik op de hit thuis gekomen en (na wat voor mama gelezen te hebben) heb ik mij wat vermaakt met mijn vogeltje op de kruk. Ik moet bekennen dat zo ik in al 'tgeen ik leren moet zo vele vorderingen maakte als hij, ik dan al veel verder zoude zijn.Ga naar eind80 In het eveneens door Otto gelezen blad De Vriend der Kinderen uit 1791 ontspint zich daarentegen een discussie over de onwenselijkheid van wilde vogels kooien. Nachtegalen in gevangenschap zouden de lust tot zingen verliezen: ‘'t is als of hunne lust en moed, even als zulks dikwijls bij de menschen plaats heeft, door hun mangel aan vrijheid onderdrukt worden’.Ga naar eind81 Deze opvatting komt overeen met een tendens in het achttiende-eeuwse Engeland. Moralisten en esthetici zouden | |
[pagina 169]
| |
Jacob opende zijn vluchtje, uit J.F. Martinet en A. van den Berg, Geschenk voor de jeugd, 1784
| |
[pagina 170]
| |
het er aan het eind van de achttiende eeuw over eens zijn geweest dat ‘het gezang van gekooide vogels geen vreugde kon geven’.Ga naar eind82 Otto's literatuur is eensluidender in de veroordeling van kinderen die hun huisdieren - al dan niet gewezen vrije vogels - door verwaarlozing laten sterven. Niet toevallig is het Eduard, het negatieve voorbeeld in De kleine Grandisson, die zijn sijsje vergeet eten te geven, waardoor het vogeltje de geest geeft. Zijn zusje verbaast zich over zijn hardvochtigheid: ‘als dat mij gebeurde ik zou het nooit vergeten’.Ga naar eind83 Als kinderen niet uit zichzelf wroeging voelen over hun nalatigheid, dan zorgen hun papieren ouders er wel voor dat het een onvergetelijke ervaring wordt. In het verhaal ‘De verwaarloosde leeuwerik’ probeert een jongetje de knecht de schuld te geven van de dood van zijn vogeltje - dezelfde strategie als van Otto toen zijn vogel was ontsnapt -, maar hij en niet de knecht krijgt de wind van voren: Gij had uw' leeuwrik kunnen helpen,
Zoo ge opgestaan waart op zijn' tijd.
Nu is hij van gebrek gestorven,
Omdat gij zelf een luiaard zijt.Ga naar eind84
Bij Otto vinden we zelfs twee vogellijkjes in de kast. Ditmaal verschuilt hij zich niet achter de knecht, maar achter de brede rug van boer Kluge, hoofdpersoon uit een kinderboek van de filantropijn Salzmann: Nog moet ik hier bijvoegen dat ik door verzuim mijne twee vogeltjes heb laten sterven. De zorg voor mijn konijntjes was er oorzaak van, en het leert mij dus niet meer hooi op mijn vork te nemen als ik dragen kan. Kluge had dit ook voor een stelregel. Hij begon met weinig land en werd een rijke boer.Ga naar eind85 Otto was echter over het algemeen behoorlijk zorgzaam voor zijn dieren. Enkele uitzonderingen daargelaten voederde hij zijn vogels dagelijks. Mogelijk kreeg deze verzorging op den duur een breder karakter. Wanneer Otto ouder wordt, schrijft hij niet langer zijn vogels te hebben ‘gevoerd’, maar ze te hebben ‘geholpen’.Ga naar eind86 Zijn geitje, waaraan hij sterk gehecht was, werd niet afgeragd zoals het bokje van Pieter uit Lettergeschenk dat aan de gevolgen hiervan overlijdt.Ga naar eind87 | |
[pagina 171]
| |
Bezweken bok, uit Lettergeschenk voor de Nederlandsche jeugd, 1790
| |
[pagina 172]
| |
Toen Otto groter was, kreeg hij een paard. Hij raakte er dermate aan verknocht dat zijn vader besloot het dier in de winter over te brengen naar Den Haag en er een stal voor te laten bouwen, wat Otto in december 1795 tevreden doet noteren dat ‘deze dag mijn beste vriend, de hit naamlijk, zijn woning alhier [is] komen betrekken’.Ga naar eind88 In dit geval was er voor Otto alle reden om zijn ouders dankbaar te zijn. | |
Het gevaar van een overdosisHoe nuttig de nieuwe kinderboeken ook waren, de dosering moest in de gaten worden gehouden. De filantropijn Villaume waarschuwde tegen de overdaad aan dankbare kinderen in de kinderliteratuur rond 1800. Reële lezers met minder voorbeeldige ouders zouden gefrustreerd kunnen raken door de discrepantie tussen fictie en werkelijkheid. Ook waarschuwde hij auteurs tegen het oproepen van al te sterke emoties: ‘elk buitensporig voorstel verwringt het hart’.Ga naar eind89 Hoe reageerde Otto op de eeuwig dankbare voorbeelden in zijn literatuur en hun afschrikwekkende tegenpolen? De verhalen over ‘het beminlijk karakter van een kind, 'twelk zijn ouders zeer beminde [...] en het haatlijk bestaan eens anders, 'twelk nogal vele begaafdheden bezat, doch in zijn ouders weinig belang stelde’ hebben grote indruk op hem gemaakt.Ga naar eind90 Het voorgaande noteerde hij naar aanleiding van Madame de La Fites Entretiens, drames et contes moraux. We zagen al hoe Martinet in zijn Huisboek het kindergemoed bespeelde met zijn uitweiding over het verdriet van ondeugende kinderen wier ouders voortijdig sterven. In De kleine Grandisson is dit thema in een griezelverhaal verwerkt. Juist wanneer Eduard oog krijgt voor zijn tekortkomingen maar het nog te vroeg is voor merkbare gedragsveranderingen, wordt zijn vader onverwachts ernstig ziek. Terwijl vader Grandisson op sterven ligt, ondergaat zijn zoon, ‘zinneloos van hartezeer’, een hels verdriet: ‘ik kan niet leven indien mijn vader sterft - De herdenking van mijne wispelturigheden zullen mij wel haast mede in het graf slepen, - nooit had ik gedacht, dat het berouw zo zeer aan het hart doet. - Och, mochten achteloze en weerspannige kinders voor een ogenblik gevoelen, wat ik gevoel, zij zouden ervan schrikken, en nooit hunne ouders enige reden tot droefheid geven’.Ga naar eind91 Otto krijgt de schrik al in zijn benen wanneer zijn | |
[pagina 173]
| |
Stervende man, uit J.B. Basedow Manuel élémentaire d'éducation, 1774
vader verkouden is, en schrijft: ‘O, wat zoude ik niet aan hem missen in mijne omstandigheeden, indien hij door ziektens verhinderd wierd mij te helpen, al had ik dan zijne raad en troost nog over, en hoeveel meer niet wanneer ik ook deze moest missen’.Ga naar eind92 Vijf jaar nadien zit de schrik er nog steeds in, wanneer hij een lange beschouwing ten beste geeft over zijn zonden en deze tirade besluit met het voornemen om zijn leven te beteren zodat hijzelf ‘toch veel vrolijker [zal] kunnen leven en papa en mama ook ongetwijffeld veel vermaak op aarde [zal] aandoen en ook geruster doen sterven’.Ga naar eind93 Dat een kind met deze geestesgesteldheid ook stervende vaders ziet waar ze niet zijn, hoeft daarom geen verbazing te wekken. Een van de platen uit zijn leerboek Manuel élémentaire toont volgens Otto een ‘stervende vader die van zijn zoon afscheid nam. Dit denkbeeld van mijn vader vergenoegd over mij te zien sterven, zal hoop ik mij voortaan terughouden om iets te doen dat mijn ouders bedroeft’.Ga naar eind94 Voor- | |
[pagina 174]
| |
alsnog versterkte deze afbeelding echter vooral zijn droefheid omdat hij die dag ‘verscheide malen onvergenoegd en ongezeglijk’ zou zijn geweest. Het bewuste platenboek bevat twee afbeeldingen van stervende mannen, hierin bijgestaan door jonge heren. Deze heren staan evenwel, zo blijkt uit de bijbehorende tekst, niet in een familierelatie tot de stervende. Een van hen is arts en de ander is een vriend van de familie. Wel komt de vergenoegde uitdrukking op het gelaat van een van beide stervenden overeen met Otto's beschrijving.Ga naar eind95 Met één belangrijk verschil: deze glimlach wordt niet veroorzaakt door het goede gedrag van een zoon. De stervende man wijst met een stralend gezicht naar de doodskop op zijn nachtkastje met de daarachter geschreven tekst ‘Herr, ich warte auf dein Heil’ om zijn godsvertrouwen te onderstrepen. Otto's misinterpretatie kan hem echter eveneens zijn ingefluisterd door een intermediërende instantie die tot nu tot buiten beschouwing is gebleven: zijn ouders. Omdat de platen van het Manuel apart van de tekst en de bijbehorende onderschriften zijn ingebonden, hadden zij immers de mogelijkheid om deze illustraties van hun eigen boodschap te voorzien. Zij hadden hiertoe niet alleen de middelen, ze waren hiertoe ook in de gelegenheid. Geheel conform het advies van de achttiende-eeuwse pedagogen en naar het voorbeeld van de lezende kinderen in Otto's fictie las Otto zelden alleen. | |
Leesgedrag's Ochtends bij het ontbijt leest Otto vrijwel altijd samen met zijn vader religieuze werken.Ga naar eind96 Wanneer zijn vader tijdens deze lectuur wordt weggeroepen, heeft dit tot gevolg dat het lezen wordt opgeschort: ‘Deze morgen ben ik onder den ontbijt belet voor papa te lezen doordien weder een boer kwam om hem te spreken, dus ik hier niets aan heb kunnen doen’.Ga naar eind97 's Middags tijdens het dessert leest Otto vaak in het Manuel élémentaire. Zelfs als Otto niet aan de maaltijd heeft deelgenomen, wordt hij teruggeroepen om ‘op 't dessert in het Manuel te komen lezen’.Ga naar eind98 Otto's lectuur van Rollins Histoire romaine blijkt veelal samen te vallen met het avondlijk souper. Tussen voedsel voor de geest en voor het lichaam lijkt bij de familie Van Eck een hechte samenhang te bestaan. Otto's andere lectuur wordt eveneens gereserveerd voor vaste momenten van de dag en wordt vaak in gezamenlijk- | |
[pagina 175]
| |
heid genoten. In mei 1794, wanneer zijn zusje Doortje de leeftijd van dertien jaar heeft bereikt, wordt ook zij tot het ‘programma’ toegelaten. Aanvankelijk is het de bedoeling dat Otto en Doortje zich samen met hun vader ‘alle middagen’ in de geschiedenis of de natuurlijke historie verdiepen, maar dit programma blijkt in juni al te zijn verschoven naar de vroege avonduren.Ga naar eind99 Het lezen met Doortje en zijn vader moet, zo noteert Otto niet zonder ironie, ‘van rechtswege terstond na den eten geschieden’.Ga naar eind100 Als het lezen in Wagenaars Vaderlandsche historie er door een wandeling bij inschiet, wordt dit verzuim de volgende ochtend ingehaald. Dit gebeurt niet tijdens maar met nadruk vóór het ontbijt. Het ontbijt blijft gereserveerd voor een verhaal uit de bijbel.Ga naar eind101 Of voor een verhaal uit Hermes' Godsdienstig handboek, dat eveneens tot de vaste ontbijtlectuur behoort. Otto's opmerking dat hij tijdens het ontbijt ‘hardop’ in Hermes' Godsdienstig handboek heeft gelezen, wordt hierdoor opgehelderd. Hiermee zal hij niet hebben bedoeld dat hij de tekst hardop voor zichzelf las maar hem voorlas aan zijn vader. Otto's fictie behoort gedurende de eerste jaren van zijn dagboek eveneens tot zijn verplichte lectuur. Men mag er daarom van uitgaan dat ook deze lectuur een gezamenlijke activiteit is geweest. Omdat hij in die vroege periode nog niet aantekent op welke momenten van de dag hij leest, tasten we echter in het duister over de exacte plaats van dit genre in het dagschema. Wanneer hij ouder wordt, gaat het tot een andere categorie behoren: ‘lectuur voor plaizier’, waarvoor op verschillende momenten van de dag en avond tijd wordt ingeruimd. Men moet zich over de vrijwilligheid van deze vrije-tijdslectuur echter niet te veel illusies maken. Regelmatig vinden we in het dagboek passages waarin Otto's vader zich erover beklaagt dat Otto te weinig tijd besteedt aan deze vorm van ontspanning: ‘Papa klaagt daarover ook, dat ik niet met den rechten ijver mijne zaken doe en er maar zoek af te zijn om te kunnen rijden, vischen, timmeren of ledig lopen, terwijl er weinig om een lectuur van plaizier gedacht word’. Otto leest deze boeken bij voorkeur op regenachtige dagen wanneer hij toch niet naar buiten kan: ‘hierdoor heb ik den gehele dag niet gewandeld of uit geweest, maar heb mij tot wij gingen eten bezig gehouden en vermaakt met wat te lezen in de Avond-vertellingen van het kasteel door mevrouw De Genlis’.Ga naar eind102 Dit zou een moment kunnen zijn geweest waarop Otto | |
[pagina 176]
| |
de kans kreeg om zich terug te trekken met een boekje in een hoekje, maar hij doet hierover geen mededelingen. De Genlis' Adèle en Theodore las hij eveneens op zo'n druilerige dag, maar hier vermeldt hij dat hij het boek samen met zijn vader heeft gelezen.Ga naar eind103 Hoewel Otto in zijn dagboek incidenteel schrijft zijn verplichte ‘lectuur van plaizier’ aan zijn ouders te hebben voorgelezen, zal dit, gezien het gezamenlijke karakter van deze lectuur, vaker het geval zijn geweest. Dit vermoeden wordt bevestigd door een terloopse opmerking van Otto. Hij schrijft dat hij zijn moeder, die met rugpijn in bed ligt, ‘veel langer voorgelezen’ heeft dan hij ‘anders gewoon’ is. Hij probeert haar verveling te verdrijven met een verhaal uit het Schouwtoneel der natuur ‘over de snedigheid der spinnen’.Ga naar eind104 Naast enkele expliciete opmerkingen over zijn voorlezingen uit boeken vinden we in Otto's dagboek ook aantekeningen over het voorlezen uit kranten. Slechts één keer vinden we de opmerking dat zijn vader Otto heeft voorgelezen.Ga naar eind105 De overige keren is het altijd Otto die zijn lectuur aan zijn ouders ten gehore brengt. Ondanks zijn meestal zeer beknopte aantekeningen over deze bijeenkomsten geeft Otto soms een korte sfeerimpressie. Bijvoorbeeld wanneer de zondagse kerkgang wordt vervangen door een preek van Otto: ‘Vandaag zijn wij met het slechte weer niet te kerk geweest, maar thuis heb ik een preek voorgelezen. Ik moet bekennen dat (daar ik het niet verwacht en pas in Hermes [Godsdienstig handboek] gelezen had) ik er eerst niet zeer gewillig aan begon’.Ga naar eind106 Maar het kan ook meevallen. Toen Otto zijn ouders een preek voorlas ‘over de erfzonde’, werd deze sessie onderbroken door een bezoek van mevrouw Berkhout, ‘waarmede ik wel blijde was, want ik begreep niet veel van 'tgeen ik las’.Ga naar eind107 Uit deze passage komt het beeld naar voren van een jongetje dat met frisse tegenzin een voor hem onbegrijpelijke tekst voorleest. Een andere keer was de sfeer tijdens zo'n avondlijke bijeenkomst gemoedelijker. Otto heeft dan ‘onder het faveur van een kopje chocolaad voor papa en mama gelezen in Rollin's Romeinsche historie’.Ga naar eind108 Tevreden rondt hij zijn verhaal af met de opmerking dat de dag hiermee ‘vergenoegd geëindigd’ werd. Van tijd tot tijd zal het voorlezen door Otto een praktische reden hebben gehad, zoals zijn voordracht uit het werk van Pluche om zijn moeder tijdens haar ziekbed te vermaken. Mogelijk is ook de oog- | |
[pagina 177]
| |
Spinnen, uit N.A. Pluche, Schouwtoneel der natuur, 1737-1749
| |
[pagina 178]
| |
De gezellige winteravond, door Otto's tekenleraar Isaac van Haastert, uit Almanak voor de beschaafde jeugd, 1799
| |
[pagina 179]
| |
kwaal van zijn vader, waardoor hij soms ‘niets zien of schrijven’ kon, aanleiding geweest om Otto regelmatig de rol van voorlezer te geven.Ga naar eind109 Ook kan het voorlezen als hulpmiddel hebben gediend om Otto's uitspraak van andere talen te perfectioneren. Otto leest zijn ouders ook Nederlandstalige teksten voor. Niet omwille van de gezelligheid en evenmin vanwege de rugpijn of slechtziendheid van een van zijn ouders, maar om hen in staat te stellen zijn receptie van de literatuur te beïnvloeden. Het politieke traktaat van zijn oom Paulus, waarmee hij zich in het voorjaar van 1794 alleen in het tuinhuis terugtrok, dient hij een aantal maanden nadien ‘ook nog eens met papa [te] lezen, waardoor ik, en in godsdienstige waarheid en in politique zaken gezonde begrippen aanleer’.Ga naar eind110 De levenslessen in Otto's fictie, begeleid door fictieve ouders die hun papieren kinderen in hun receptie bijsturen, laten weinig ruimte voor misverstanden. Daarbovenop wordt zijn receptie gestuurd door zijn reële ouders, die de hierin verkondigde moraal met hun eigen commentaren nog eens ondersteunen of illustreren met voorbeelden uit de dagelijkse praktijk. Zo wijst Lambert zijn zoontje op de les die hij eerder die dag uit De kleine Grandisson had moeten trekken, wanneer Otto zegt liever met zijn vriendje Ceesje te willen spelen dan met vader en zusjes naar Delft te wandelen. Evenwel zou ik het gaarne hebben moeten doen, omdat het papa meeste plaisir deed, doch ik vergat hetgeen ik 's morgens had gelezen en was niet alleen onvergenoegd, maar zelfs liet ik mij zoverre daardoor vervoeren, dat papa mij een assurante snotneus [noemde]. Helaas, is dit het voorbeeld volgen van Carel Grandisson of heb ik naar Eduard geleken? Anderhalve maand later wordt hij aan een ander verhaal uit dit boek herinnerd vanwege zijn opstandige reactie op een poging van zijn vader om zijn uitspraak te corrigeren: ‘Bij die gelegendheid zeide papa dat hij nu begon te geloven dat geen vermaningen meer helpen konden, want dat ik het goed exempel van Carel Grandisson van gisterenavond nog levendig in mijne gedachten moest hebben’.Ga naar eind111 Otto's vader refereert aan een passage die hij de avond tevoren aan Otto had laten lezen en waarover Otto ijverig had genoteerd hiervan te hebben ge- | |
[pagina 180]
| |
leerd ‘dat het geen kunst is zijn ouders gedwongen te gehoorzamen, maar de kinderen moeten er een groot vermaak in vinden alles te doen wat de ouders hun gebieden’.Ga naar eind112 De moraal in een niet nader te traceren verhaal over Demosthenes die door gedurige oefening ‘alle zijne gebreken van onwelsprekendheid te boven kwam’, werd door Otto's moeder nog eens aangescherpt met de opmerking ‘dat men als men in zijne poging volharde en applicatie heeft, men eindelijk toch wel slaagde, zelfs in de moeilijkste dingen’.Ga naar eind113 Met name de door Otto gelezen non-fictie waarin de receptie van lezers niet is voorgeprogrammeerd lijkt zich tevens te lenen voor een ombuiging van de bedoelde moraal door Otto's ouders voor hun eigen doeleinden. Zo is het verhaal uit de bijbel over Samson en Delila voor Otto's moeder aanleiding om op te merken, ‘dat het de kinderen welke tegens de zin hunner ouders trouwen nooit wel gaat’.Ga naar eind114 Ook bij het lezen van een fabel uit het Manuel, ‘welke aantoonde dat men de raad van oude lieden moet volgen of dat men er anders te laat berouw van zal hebben’ blijft het ouderlijk commentaar niet uit: ‘mama zegt dat ik dit ook wel zal ondervinden in 't vervolg, omdat ik met mijn schoenen door de slijk gelopen heb, inplaats van (zoals mama mij reeds dikwijls geraden heeft) mijn klompen aan te trekken’.Ga naar eind115 Wanneer we proberen Otto's receptie van de literatuur te reconstrueren, stuiten we bij voortduring op tussenpersonen: Otto's opvoeders en hun receptie van de literatuur. Om Otto tijdens het lezen zo intensief te kunnen bijsturen als zij deden, moeten ze de literatuur van hun kind op hun duimpje hebben gekend. Wat er eveneens voor pleit dat Otto's lezen een gezamenlijke activiteit is geweest. De wijze waarop ze hem begeleidden duidt er tevens op dat ze de adviezen in de pedagogische literatuur zowel als de voorbeeldige meelezende ouders in de kinderfictie braaf navolgden. Waarmee we toekomen aan nog een laatste advies dat binnen deze literatuur te beluisteren was: de aanbeveling kinderen te confronteren met het goede fragment op het juiste moment. Wanneer we zelf over Otto's schouder meelezen blijkt dat sommige van zijn boeken consequent niet in de volgorde worden gelezen waarin ze zijn geschreven. Ook met betrekking tot de boeken die wel systematisch worden doorgenomen wordt weleens van de regel afgeweken wanneer de actualiteit hierom vraagt of op Otto's eigen ver- | |
[pagina 181]
| |
zoek. Zo leest Otto Martinets Kort begrip der waereldhistorie voor de jeugd keurig van het begin tot en met de Romeinen. De hoofdstukken over de geschiedenis van een menigte andere volkeren - Arabieren, Turken, Perzen, Indianen, Chinezen, Japanners, Afrikanen, Zweden, Pruisen of Portugezen - worden overgeslagen om te kunnen doorstomen naar de ‘vaderlandsche historie’. Vermoedelijk was dit een concessie aan Otto, die de geschiedenis van de Romeinen en Grieken al geduldig had uitgezeten, maar nu aan het eind van zijn Latijn is. Hij schrijft opgelucht in Martinet aan ‘onze vaderlandsche historie’ te zijn begonnen ‘in dewelke ik meerder belang stelle als in die der Romeinen en Grieken om dat mij dezelve meer raakt’.Ga naar eind116 Basedow koos voor zijn Manuel élémentaire bewust voor een volgorde met zielkunde voorop, dan logica, religie, zedenleer, ambachten, standen en geschiedenis, die nu eens chronologisch, dan weer thematisch wordt behandeld en waartoe ook geografie en mythologie behoorden. Daarna volgt natuurkunde inclusief het menselijk lichaam. De auteur besluit zijn leerboek met grammatica en welsprekendheid. De familie Van Eck kapte in dit oerwoud echter een geheel eigen pad met geheel eigen kronkels. Zo las Otto in oktober 1791 in zijn Manuel respectievelijk over een jongen die naar de stad ging om hier zijn fortuin te maken, de ligging van Kanaän, de ontdekking van Amerika, oosterse planten, de plaatsnijder en de ingenieur, de gelijkenis tussen het menselijk leven en de grillige loop van een rivier, mensen met bovenmatige krachten, de bereiding van was, Hercules, Samuel, de Spartanen, de juiste wijze van kinderopvoeding, pelikanen en hoenderen, en opnieuw over kinderopvoeding. Om deze passages terug te vinden moet men kriskras door beide delen zoeken. De volgorde wordt al evenmin bepaald door de volgorde van de platenatlas, hoewel van opvallend veel door Otto aangehaalde fragmenten plaatjes te vinden zijn. Mogelijk bekeek men het platenboek, koos er een intrigerend plaatje uit en las de bijbehorende vertelling. In de volgorde waarin Otto Martinets Katechismus der natuur tot zich neemt, is geen enkele andere logica te ontdekken dan dat die is bepaald door de actualiteit van zijn dagelijks leven.Ga naar eind117 Zo leest hij over de structuur van zandkorrels wanneer de werkzaamheden in de tuin van het buitenhuis De Ruit op een hoogtepunt zijn. Deze metamorfose van een classicistische tuin naar een romantische Engelse land- | |
[pagina 182]
| |
schapstuin met slingerbeekjes ging gepaard met graafwerkzaamheden waar Otto met zijn neus bovenop stond en waaraan hij soms ook een handje meehielp. Met behulp van de Katechismus kregen deze toch al interessante zandophopingen nog een diepere dimensie: Deze avond heb ik in Martinet gelezen over het zand, 'twelk ons (met het blote oog beschouwd) zeer gemeen [= gewoon] toeschijnen en echter, wanneer wij het door een vergrootglas bezien dan is elk korreltje een kunstig gewrocht driekant of rond bolletje.Ga naar eind118 Dat Otto juist op 17 december 1792 een passage leest over de structuur van sneeuwvlokken, doet vermoedens rijzen over de aanleiding hiertoe.Ga naar eind119 Martinets verhandeling over de natuurlijke neiging van mensen om zich, ondanks de belofte van een volmaakt geluk in het hiernamaals, sterk aan het leven te hechten, volgt niet toevallig na een periode van ziekte. | |
Ontspoorde receptie?Over de angst voor de dood leest Otto passages in zowel Martinets Katechismus als Basedows Manuel élémentaire en hij komt op grond van beide verhandelingen tot een eigen conclusie. Martinets poging om angst voor de dood bij kinderen weg te nemen door eerst die angst serieus te nemen - gehechtheid aan het leven is nu eenmaal onderdeel van de natuurlijke orde - en hen vervolgens te troosten met een hemelse toekomst voor alle gelovige en deugdzame mensen, slaagt bij Otto slechts ten dele. Hij haakt in zijn dagboek vooral in op het eerste deel van Martinets redenering, de natuurlijke gehechtheid van mensen aan het hier en nu, om er vervolgens met behulp van het Manuel nog een schepje bovenop te doen: Het is dunkt mij zeer begrijpelijk, dat een mensch, al gelooft hij hier namaals eeuwig gelukkig te zullen zijn, aan het leven verkleefd is, de dood scheidt hem opeens van zijn beste vrienden, en vernietigd alle zijne ontwerpen, en het uitzicht in de eeuwigheid is toch duister, derhalven wil ik wel bekennen geerne nog | |
[pagina 183]
| |
| |
[pagina 184]
| |
Bovenstaande argumentatie ontleent Otto aan Basedows uitleg van een aantal menselijke drijfveren waaronder de drang om te overleven.Ga naar eind121 Basedows verhandeling enkele bladzijden daarvoor over waarom de dood niet afschrikwekkend is, want de ziel zal in iets anders overgaan, heeft blijkbaar minder indruk op Otto gemaakt: ‘Bedenkt, kinderen, hoe gelukzalig zo'n nieuw leven zijn zal. Onze zielen zijn onstervelijk!’ De laatste toevoeging van Otto dat hij ‘aan de toezegging van Jezus Christus niet het allerminst’ twijfelt, is van eigen makelij. Waarschijnlijk is het een reactie op Basedows uitleg dat de drang om te overleven ziekelijke vormen kan gaan aannemen als kinderen een vrees voor de dood koesteren omdat ze geen geloof hechten aan de onsterfelijkheid van de ziel. Martinets vertrouwen in een hemelse toekomst voor alle gelovigen en deugdzamen duikt pas elf dagen later in het dagboek op, nadat Otto heeft gelezen over de perfecte werking van het zonlicht, Godsgeschenk en Godsbewijs tegelijkertijd: ‘zij geeft vruchtbaarheid en voedsel aan de waereld, niemand gaat verloren door gebrek. Dit is eene eer voor God, een bewijs van 't werk dat zijne hand wrogt.’Ga naar eind122 Otto geeft wel een hele vrije interpretatie wanneer hij hieruit destilleert dat God de zon laat opgaan ‘over goeden en kwaden, al hebben deze laatsten het niet verdiend, doch God laat wel eens toe dat het den bozen op deze waereld wel gaat, doch hij is evenwel rechtvaardig en zij zullen na hun dood, hun verdiende loon vast wel krijgen, en Gods oordeel niet ontgaan’.Ga naar eind123 Deze moraal, als zou het onrecht van een gelijke verdeling van zonlicht over goede en slechte mensen in het hiernamaals alsnog worden rechtgetrokken, is nergens in Martinets werk terug te vinden. En al evenmin kan Otto zoiets in de bijbel hebben gelezen. Dat God de zon voor zowel goede als boze mensen laat opgaan wordt in Mattheus 5, vers 45 juist voorzien van een heel wat menslievender moraal: ‘Maar ik zeg u: Hebt uw vijanden lief; zegent ze die u vervloeken; doet wel dengenen die u haten [...]. Opdat gij moogt kinderen zijn uws Vaders, die in de hemelen is; want Hij doet Zijn zon opgaan over bozen en goeden, en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.’ Otto's ontspoorde receptie moet waarschijnlijk worden geweten aan de door | |
[pagina 185]
| |
De zon, uit H. van Alphen, Gedigten, 1787
| |
[pagina 186]
| |
hem gelezen kinderfictie waarin het goede altijd wordt beloond en het kwade onverbiddelijk afgestrafd. Het lijkt erop dat Otto geneigd is om de in zijn kinderliteratuur zo vertrouwde moraal zelf toe te voegen, wanneer die in een werk ontbreekt.Ga naar eind124 Otto's sterk ontwikkelde, of misschien juist nog kinderlijke, gevoel voor rechtvaardigheid blijkt bijvoorbeeld eveneens uit zijn receptie van historisch werk. Zijn sympathie gaat hierbij steevast uit naar kinderen die door onrechtvaardige ouders aan wreedheden worden blootgesteld. De Spartaanse kinderen, wier opvoeding Otto ‘wat wreed toeschijnt’, kunnen op zijn onverdeelde adhesie rekenen.Ga naar eind125 En ondanks Otto's bewondering voor ‘de fraaie onpartijdigheid [...] van de romein Brutus tegen zijn zonen’ had hij ‘nog medelijden met hun’.Ga naar eind126 Otto's betrokkenheid bij dit verhaal was zelfs zo sterk dat hij in zijn dagboek blijk geeft van irritatie jegens de auteur. Martinet zou ‘zo schielijk over de gebeurtenissen heen’ lopen dat Otto er weinig aan heeft gehad. Hij heeft daarom over dezelfde gebeurtenis ook het Manuel geraadpleegd.Ga naar eind127 Een paar jaar later denkt Otto aan dit verhaal terug wanneer hij leest over de terechtstelling van een zoon van de Romeinse consul Manlius, die door zijn vader ter dood werd veroordeeld wegens ongehoorzaamheid. Otto beschouwt de daad van Manlius als ‘zeer wreed’, nog erger dan die van Brutus. Manlius heeft zich hiermee zowel de haat van ‘alle brave jongelingen en jonge mannen’ van Rome op de hals gehaald als die van een achttiende-eeuws jongetje in de Republiek. De spot en hoon die Manlius te beurt viel, was volgens Otto ‘zijn dubbeld verdiende loon en 't verwonderde mij dat zij hem zelfs niet in een samenzwering gedood hebben’.Ga naar eind128 Ook na ruzies met zijn zusjes geeft Otto blijk van een groot talent voor de advocatuur. Hij benut zijn dagboek op strategische wijze om zijn kant van de zaak te bepleiten. Zijn gerichtheid op rechtvaardigheid in combinatie met zijn retorische talenten zien we terug in zijn receptie van een van Martinets uiteenzettingen over de natuur als weerspiegeling van een superieure goddelijke orde. Zijn weergave van het gelezene is aan het begin nog geheel conform de eigenlijke tekst: Deze avond heb ik in Martinet gelezen over de grootheid van Gods werken. Ik moet inderdaad bekennen dat het maaksel | |
[pagina 187]
| |
van de geringste dingen in de natuur (bijvoorbeeld een blad van een boom), die van de voortreffelijkste dingen welke door 's menschen handen gewrocht zijn, verre overtreffen in kunst en netheid.Ga naar eind129 In zijn conclusie legt Otto echter een ander accent. Hij lijkt minder gefascineerd door het uit de natuur te destilleren godsbewijs dan door de mogelijkheid die dit biedt om vanuit de nietigheid van mensen hun falen te rechtvaardigen. Het is zijn inziens onvermijdelijk dat het werk van de schepper superieur is aan het werk van zijn schepselen: Het is ook (mijns dunkens) zeer natuurlijk dat God die de schepper van alle menschen is, meer order in zijn werk doet heerschen [dan] welke zelfs van hem hun aanwezen hebben.Ga naar eind130 Ook in het voorgaande zagen we al wat staaltjes van Otto's eigenzinnige interpretatie van zijn literatuur, fixatie op aan het verhaal ondergeschikte elementen - mest als genezing voor borstkwalen - of neiging om een verhaal ten eigen bate uit zijn context te lichten, zoals hij deed met de landman Kluge, die hij er met de haren bij sleepte om een moralistische draai te geven aan zijn bekentenis zijn vogeltjes te hebben laten verhongeren. In Otto's dagboek zijn echter heel wat meer fragmenten aan te wijzen die lijken te duiden op het klakkeloos overnemen van opvattingen uit zijn literatuur of op het braaf navolgen van de adviezen van de auteurs, eventueel in combinatie met die van zijn meelezende ouders. Als Otto ertoe overgaat aan het eind van de week en aan het begin van de maand en het jaar een ‘rekening’ van zijn vorderingen op te maken, geeft hij hiermee bijvoorbeeld direct gehoor aan een advies uit de literatuur die hij op dat moment onder handen heeft: Feddersens Voorbeelden van wijsheid en deugd.Ga naar eind131 Deze auteur drukt zijn lezers veelvuldig op het hart hun ‘jeugdelijk gedrag’ op vaste tijdstippen, wekelijks, maandelijks en jaarlijks volgens een gestandaardiseerd schema te ‘onderzoeken’.Ga naar eind132 Het is curieus dat Otto voor zijn periodiek terugkerende balansrekeningen zelfs de door Feddersen aanbevolen bewoordingen hanteert. Dat ook de boodschap van ‘vader’ Cats, ‘kinderen zijn hinderen’, bij Otto een vruchtbare voedingsbodem vond, zou men kunnen aflei- | |
[pagina 188]
| |
den uit een door hem op twaalfjarige leeftijd gecomponeerde ‘Kinderwensch’ naar aanleiding van het huwelijk van ‘Mejuffrouw Hartman’: Lieve Juffrouw
Geluk met Uw trouw
Leeft met Uw man
Zo goed als je kan
en krijgt je ooit kinderen
dat ze u niet hinderen
al is dit wat klein
het komt uit mijn brein
Over de laatste twee regels moet discussie zijn geweest, want in de kantlijn zien we in een ander handschrift het volgende alternatief: Maar dat ze [deze kinderen] hun lesse
braaf leren bij Hesse
Zie daar nu den wensch
Van een klein stukje menschGa naar eind133
Deze regels zijn vervolgens weer ruw doorgehaald, waardoor Otto's zelf gefabriceerde zin - ‘het komt uit mijn brein’ - wederom het gedicht besluit. Zijn toevoeging aan Martinets uitleg over de werking van zonlicht was weliswaar afwijkend van Martinet, maar geheel conform de moraal waarmee hij door zijn andere lectuur was volgestampt en duidt meer op de neiging om roomser te zijn dan de paus dan op een tegendraadse houding.Ga naar eind134 Die neiging tot overdrijving, waartegen Villaume al had gewaarschuwd, zien we ook wanneer Otto intelligent weerwerk biedt en zijn ouders met boekenwijsheden om de oren begint te slaan. Zo draait Otto de rollen om als hij zijn moeder, die in tranen uitbarst naar aanleiding van het overlijden van een vriendin, met de volgende wijsheid confronteert: ‘dat de overledene misschien nu veel gelukkiger was als wij die haar verlies betreuren’.Ga naar eind135 Het zal ook niet in de bedoeling van zijn ouders hebben gelegen dat Otto, hiertoe geïnspireerd door de verheerlijking van het landleven in zijn literatuur, de | |
[pagina 189]
| |
De braave jongen, uit B. Wolff en A. Deken, Economische liedjes, 1791
| |
[pagina 190]
| |
hartstochtelijke wens begint te koesteren om boer te worden. Zijn ouders zien hem immers veel liever in toga dan op klompen. Zoals Otto's grote voorkeur voor buiten spelen boven het lezen hun eveneens een doorn in het oog was. In dit geval was Otto's receptie van de boodschappen in zijn literatuur zowel overdreven als eenzijdig. In zijn kinderboeken wordt geprobeerd de liefde voor de natuur en de liefde voor lectuur in gelijke mate aan te kweken, maar bij Otto lijkt alleen het eerste te zijn gelukt. Dit kan heel goed hebben samengehangen met het verplichte karakter, de strenge begeleiding en de gebrekkige vrijheid die Otto werd gegund in de keuze van zijn boeken. De auteurs van achttiende-eeuwse kinderboeken worstelen niet zonder reden met de vraag hoe zij een dergelijke vorm van geknot lezen in een leeswoede kunnen laten uitmonden. De meeste auteurs maken zich hier nogal simpel van af door hun fictieve voorbeeldlezers een haast onnatuurlijk enthousiasme voor boeken mee te geven. Madame de Genlis, die haar pupil de illusie geeft in alle vrijheid boeken te mogen uitkiezen die zij in het geniep zelf heeft geschreven, blijkt langer over deze kwestie te hebben nagedacht. Zij doet verslag van nog wat andere geraffineerde methoden om Adèle tot lezen te prikkelen, bijvoorbeeld door sommige boeken - waarvan het juist de bedoeling is dat Adèle ze met rode oortjes zal lezen - lange tijd achter slot en grendel te houden in een opvallend opgestelde glazen kast.Ga naar eind136 Wanneer zij de leeftijd bereikt om zonder toezicht te mogen lezen, Adèle is dan veertien jaar oud, wordt zij hiertoe zorgvuldig getraind. Ze mag meeschrijven aan een briefroman waarin een vrouw haar broer ervan moet overtuigen dat zijn slechte lectuur hem te gronde zal richten. Het zal niemand verbazen dat Adèle de brieven van de vrouw dient te schrijven en haar moeder zich mag uitleven op de vileine brieven van de broer.Ga naar eind137 Deze training dient om Adèle in haar latere leven immuun te maken voor slechte lectuur. Het mag duidelijk zijn dat een dergelijk raffinement voor Otto's ouders niet was weggelegd, met hun weinig subtiele oproepen aan Otto zijn ‘lectuur voor plaizier’ onmiddellijk te gaan lezen. | |
[pagina 191]
| |
Verplichte boeken ‘voor plaizier’Otto's lectuurdieet was zeer gevarieerd en samengesteld uit een grote verscheidenheid aan titels in een goed gevulde boekenkast. Voor zijn kennis over onderwerpen die variëren van de structuur van sneeuwvlokken tot de door de Romeinen gevoerde oorlogen, kan Otto immers te rade gaan bij het werk van verschillende schrijvers. Zo leest hij in het Manuel over ‘de gestrenge opvoeding der Spartaansche kinderen’ en laat zijn vader hem vervolgens over hetzelfde onderwerp lezen in Rollins Histoire romaine, ‘alwaar dezelve veel omstandiger voorgehouden wordt’.Ga naar eind138 Ook Otto's religieuze lectuur ontkomt niet altijd aan zo'n comparatieve aanpak. Zo zien we hem in zijn dagboek hardop uit Seilers Kathechismus voorlezen terwijl zijn zusjes ijverig het voorgelezene ‘in de bijbel nazien’.Ga naar eind139 Het bijbellezen met zijn oom Paulus lijkt zelfs eerder filologisch dan religieus van aard: ‘Wij hebben wat in de bijbel gelezen, waaruit wij gezien hebben dat het allerwaarschijnlijkst is dat de evangelist Johannes deselfde is die de drie sendbrieven geschreven heeft, dewijl de woorden en vermaningen daarin voorkomende bijna eender en in dezelfde stijl geschreven zijn.’Ga naar eind140 De keuzemogelijkheden in de boekenkamer van de Van Ecks was groot, de keuzevrijheid was echter, althans voor Otto, zeer beperkt. De boektitels in Otto's dagboek zijn weliswaar zeer divers, maar behoren vrijwel zonder uitzondering tot een gesloten corpus van teksten, aanbevolen door de keurmeesters van de verlichte pedagogiek. Dat Otto hierin zelf weinig inbreng had, blijkt onder andere uit een conflict met zijn ouders over het lezen van Gellerts Blijspelen. Otto beweert dat zijn moeder, hoewel hij zowel zijn huiswerk als zijn lessen voor haar ‘naar behoren’ heeft verricht, ontevreden over hem is ‘omdat ik driftig wierd toen zij mij niet wilde permitteren om mijn lectuur in Gellerts blijspelen, 'twelk ik vanavond eens bij de hand genomen heb, te continueeren’.Ga naar eind141 Via zijn dagboek probeert Otto zijn moeder alsnog te overtuigen met de volgende enthousiaste recensie: ‘Dit vind ik een zeer goed boekje daar het aan den eenen kant zeer geschikt is om de fouten van het menschelijken hart te verbeteren en ten anderen in een vermaaklijken comique stijl geschreven is, geschikt om in snipperuurtjes te lezen.’ Otto's poging om de stijl van argumentatie uit de pedagogische adviesliteratuur te kopiëren teneinde zijn ouders | |
[pagina 192]
| |
te overtuigen lijkt echter weinig gewicht in de schaal te hebben gelegd, want we komen het ‘comique’ boek van Gellert in zijn dagboek niet meer tegen. Vermoedelijk vonden ze Otto voor dit boek nog te jong. Dat Otto's opvoeders vasthielden aan het door hen geselecteerde titelaanbod blijkt eveneens uit een andere aantekening van Otto tijdens een logeerpartij bij oom en tante Paulus. Anders dan 's zomers, wanneer de familie vanuit Den Haag met boeken en boekenkasten afreist naar landgoed De Ruit, zullen Otto's ouders een dergelijk transport te omslachtig hebben gevonden voor de veel kortere logeerpartij in Rotterdam.Ga naar eind142 De gebruikelijke avondlectuur uit Rollins Histoire romaine wordt daarom, waarschijnlijk noodgedwongen, vervangen door Stuarts Romeinsche geschiedenissen, ‘welke ik veel plaizieriger vind als Rollin, misschien omdat het boek in 't Hollandsch geschreven is’.Ga naar eind143 Ondanks Otto's onverbloemde voorkeur voor Stuarts ‘Romeinen’ wordt het lezen in Rollin na zijn thuiskomst gewoon weer voortgezet. Toch had de familie Van Eck ook Stuart in de boekenkast staan, want hun naam komt voor op de intekenlijst voor dit werk.Ga naar eind144 Vermoedelijk prefereerde het echtpaar Van Eck de Histoire romaine om dezelfde reden als waarom Otto's voorkeur juist uitging naar het werk van Stuart: de taal. De lezer van Otto's dagboek bekruipt regelmatig het gevoel dat Otto, als het aan hem had gelegen, liever zonder boeken zou zijn opgegroeid. Gezien zijn grote liefde voor de natuur en zijn regelmatige weerzin tegen zijn verplichte lectuur zou Otto immers niet ongelukkig zijn geweest met het type onderricht dat de fictieve Emile van Rousseau mocht ontvangen: ‘Geen boeken. De werktuigen hunner grootste ellende, de boeken, houd ik van de kinderen verwijderd.’Ga naar eind145 De uitbundige beschrijvingen in zijn dagboek van kabbelende beekjes, tochten te paard of met het geitenwagentje, succesvolle visvangsten en zomerse middagen liggend in het gras, starend naar de overdrijvende wolken, staan in schril contrast met zijn plichtmatige aantekeningen over literaire vergezichten. Zijn tegenzin in het lezen van boeken blijkt eveneens uit de wijze van formuleren. Zo wordt het Manuel élémentaire onder het weinig enthousiaste adagium ‘uitstel is afstel’Ga naar eind146 ter hand genomen en heeft Otto zich weliswaar ‘zo goed als ik konde’ geprobeerd met boeken te vermaken maar hierdoor uiteindelijk ‘niet | |
[pagina 193]
| |
Illustratie uit het boek dat Otto niet mocht lezen: C.F. Gellert, Blijspelen, 1778
| |
[pagina 194]
| |
Ceesje Reepmaker, portret circa 1795, toegeschreven aan J. Parker
veel plaizier gehad.’Ga naar eind147 De klacht van zijn vader dat Otto ‘niet met den rechten ijver’ zijn ‘zaken’ zou doen ‘en er maar’ zoekt ‘af te zijn om te kunnen rijden, vissen, timmeren, of ledig lopen terwijl er weinig om eene lectuur van plaizier gedacht wordt’, lijkt dan ook gegrond.Ga naar eind148 Toch was er voor Otto's ouders niet voortdurend reden tot wanhoop. Soms, met name tijdens perioden van hevige regenval, heeft Otto zich ‘vermaakt met wat te lezen’Ga naar eind149 of heeft hij zelfs ‘een avond in gezelschap van [zijn] boeken vrolijk doorgebracht’.Ga naar eind150 Deze plotselinge gedrevenheid had echter wel een keerzijde. Omdat hem ‘onvoorziens een aardig boekje in handen’ viel, is hij de tijd vergeten en is zijn huiswerk in het slop geraakt.Ga naar eind151 Ook het boek dat Otto van zijn vriend Ceesje Reepmaker had geleend, wist hem zo te boeien dat hij die dag verder niets meer heeft uitgevoerd. Als verzachtende omstandigheid voert Otto aan dat hij ‘het boekje deze avond weer moest geven’, maar verzuimt de identiteit te onthullen.Ga naar eind152 Juist de boeken die Otto niet verplicht voor zijn plezier leest, worden meestal slechts aangeduid met ‘aardig’. Deze compactheid zal ten dele samenhangen met | |
[pagina 195]
| |
de functie van het dagboek. Otto noteert immers vooral fragmenten uit zijn lectuur met auteursnamen of titels om zijn ouders ervan te overtuigen dat hij de dagelijkse verplichte lectuur heeft doorgenomen en begrepen. | |
Identificatie met een Amerikaanse boerHet door Otto op 25 juli 1794 en de daaropvolgende dagen vermelde boek Brieven van een Amerikaensche landman van de schrijver St. John de Crèvecoeur uit 1784 is in meer dan één opzicht een vreemde eend in de bijt van verantwoorde verlichte kinderboeken die normaliter op Otto's programma staan.Ga naar eind153 Toch leest hij het met groot plezier en hij identificeert zich probleemloos met de hoofdpersoon: Heden mensen alhier ten eten geweest zijnde, ben ik verstoken geweest van lessen met papa en ik heb ook, zowel om het schone weder als omdat ik den dag vanmorgen aan mijzelven heb, mijn meesten tijd in de lucht doorgebragt. Juffrouw Philip met Tietje hier zijnde blijven logeren, hebben wij het lezen in Rollin zo lang opgeschort en verwisseld met de Americaensche landman, wiens leven en bedrijf met mijn smaak zeer schijnt overeen te komen. Deze titel ontbreekt zowel in de adviesliteratuur als in de door Otto - en zijn ouders - gelezen boeken en kindertijdschriften. Het boek was dan ook bepaald niet bedoeld als kinderliteratuur.Ga naar eind154 Wel werd het door George Washington aanbevolen aan eenieder die overwoog naar zijn land te emigreren.Ga naar eind155 Dat Rollin hiervoor moest wijken, zal Otto geen hartzeer hebben bezorgd, ‘hetgeen ik er tegenwoordig in leze, behelst niet veel interessants’ schreef hij bij een andere gelegenheid. De oude Romeinen zeiden hem niet veel, een opvatting die ook geventileerd werd in de Brieven van een Amerikaensche landman, welks auteur betuigde een afkeer te hebben van de ‘muffe boeken’ die hij van zijn vader geërfd had. Het bezoeken van Romeinse overblijfselen in Italië wordt door de landman afgeschilderd als een nutteloze bezigheid. Wat hebben we aan het bekijken van ‘puinhopen van tempelen en andere gebouwen, | |
[pagina 196]
| |
welke zeer weinig gemeenschap hebben met die der tegenwoordige eeuw’. Het zou veel beter zijn als men naar Amerika zou afreizen, waar aan een nieuwe toekomst wordt gewerkt: men kan er ‘ruwe ontwerpen der maatschappijen’ bestuderen evenals, ‘de nieuwe grondvesten onzer steden’, en reizen door ‘pas-ontgonnen landen’. In Amerika is ‘alles nieuw, daadlijk tegenwoordig, vreedzaam en heilzaam. De natuur opent hier haar breden schoot, om gedurig nieuwe aankomelingen te ontvangen, en hen te voorzien van voedsel.’Ga naar eind156 Deze wisseling van perspectief zal voor Otto een verademing zijn geweest. Men hoeft niet diep te graven om in dit boek een onversneden achttiende-eeuws vooruitgangsoptimisme en maakbaarheidsidee te ontdekken. Door implantatie van positieve elementen uit de Europese beschaving - cultuur en mentaliteit - in het braakliggende Amerika zijn de immigranten er binnen het tijdsbestek van nog geen eeuw in geslaagd de millennia die hiervoor in Europa nodig waren over te slaan en een hieraan superieure samenleving te vestigen.Ga naar eind157 Ze deden dat immers met achterlating van de negatieve elementen van de Europese beschaving: Dezelve bestaat niet, als in Europa, uit grote heren, die alles bezitten; en eene menigte volks, die niets heeft. Hier zijn geen aanzienlijke familiën, geen hoven, geen koningen, geen bisschoppen; hier is geen kerklijke heerschappij [...], geen verregaande verschijningen der weelde. [...] Wij hebben geen prinsen, voor welken wij werken, hongeren en sterven: en leveren de volmaakste maatschappij in de wereld op.Ga naar eind158 Het oorspronkelijk in 1782 in Engeland verschenen Letters from an American farmer wordt beschouwd als de eerste vertolking van de American dream, maar is in feite een gecompliceerd boek, geschreven door een auteur met meerdere identiteiten. Achter de eenvoudige boer verschool zich Michel-Guillaume-Jean de Crèvecoeur, telg uit een Normandisch adellijk geslacht, die inderdaad naar Amerika was vertrokken en daar een tijdlang als hereboer leefde, maar die tijdens de vrijheidsoorlog terugkeerde naar Frankrijk om zijn erfenis veilig te stellen, met achterlating van vrouw en kinderen. Terwijl de boerderij werd platgebrand door Indianen en zijn vrouw werd vermoord, | |
[pagina 197]
| |
wist Crèvecoeur zijn boek in 1782 in Londen gepubliceerd te krijgen, welke uitgave twee jaar later gevolgd werd door een Franse bewerking, die hij voorzag van een opdracht aan Lafayette. Hij werd al snel opgenomen in de wereld van de literaire salons, waar hij werd gelanceerd als een slachtoffer van de Engelse terreur en als een nobele wilde, dat laatste vooral in de ogen van de voormalige minnares van Rousseau, gravin d'Houdetot, die zijn schutsvrouw in de Parijse ‘beau monde’ zou worden. Nu zijn ster gerezen was, ging hij terug naar Amerika als diplomaat. Na enkele jaren in New York gestationeerd te zijn geweest keerde hij in 1792 terug naar zijn vaderland, waar hij ternauwernood ontsnapte aan de revolutionaire terreur die daar toen heerste, om na vele omzwervingen in 1813 in Parijs te sterven. Net als de auteur heeft zijn beroemde boek allerlei gedaanten aangenomen. Daar heeft de schrijver zelf veel toe blijgedragen. De eerste hoofdstukken zijn vooral een lofzang op de nieuwe wereld, maar in het tweede gedeelte wordt steeds duidelijker dat hier van een echte utopie nog lang geen sprake is. De kwestie van de slavernij omzeilt de auteur nog, maar in het laatste hoofdstuk schrijft hij over zijn twijfels of hij de zijde van de Engelsen of van de opstandelingen moet kiezen, en over zijn angst voor het oorlogsgeweld: Ik ben een liefhebber van vrede; - wat moet ik doen? Ik sta te wijfelen tusschen de achting, welke ik gevoele voor de oude verbindtenis en de vreze voor nieuwigheden, wier gevolgen ik niet wel kan doorzien, zoals die omhelsd worden door mijne landgenoten.Ga naar eind159 Een dergelijke complexiteit paste echter niet in het Patriotse wereldbeeld zoals dat toen in Nederland bestond. Daarin figureerden de Amerikaanse vrijheidsstrijders als helden, vechtend voor een goede zaak tegen de Engelse schurkenstaat. Wat de lezers evenmin wisten, was dat Crèvecoeur nog een vervolg had geschreven dat nooit gepubliceerd is. Toen dat ruim een eeuw later boven water kwam, bleek het vooral gruwelijke verhalen uit de jaren van de vrijheidsoorlog te bevatten, waarin van de Amerikaanse utopie weinig meer overbleef. Er werd dus niet alleen selectief gelezen, maar al even selectief geschreven en gepubliceerd. Immers, de boekenwereld werd gemodel- | |
[pagina 198]
| |
leerd naar de wensen van de tijd, en vooralsnog betekende dat vooral geloof in vooruitgang en de schoonheid van de wereld. Otto's sober levende Amerikaanse boer ‘wiens leven en bedrijf met mijn smaak zeer schijnt overeen te komen’, was in werkelijkheid bepaald niet ongeletterd, en als hij al boer was, een hereboer, eerder nog een illusionist, die wanneer Otto zijn verslag leest reeds lang zijn paradijs is ontvlucht. |
|