Kind van de toekomst
(2005)–Arianne Baggerman, Rudolf Dekker– Auteursrechtelijk beschermdDe wondere wereld van Otto van Eck (1780-1798)
[pagina 97]
| |
Hoofdstuk 2. Otto's dagboekBezie u zelven eens in deezen spiegel. Zulk een mensch ben ik, als ik daar zie. Wel ja! gij zijt nog klein, maar gij zijt doch een geheel mensch. Dit advies kan men lezen in een zeer populair boekje uit 1792 onder de titel Voor een kind, om zichzelven te leeren kennen, waarin kinderen de eerste beginselen van zedelijk gedrag werd bijgebracht.Ga naar eind1 Op de titelprent van deze vele malen herdrukte publicatie, een eenvoudige houtsnede, laat een moeder haar kind in de spiegel kijken met bovenstaande instructie. De spiegel toont echter niet alleen het hiervoor gehesen kind, maar ook het gezicht van de moeder. Samen vormen zij de verpersoonlijking van de combinatie van zelfbeschouwing en controle die ook in Otto's dagboek zichtbaar is. Het zal inmiddels weinig verbazing wekken dat Otto van Eck toen hij op tienjarige leeftijd de eerste bladzijde van zijn dagboek vol pende, niet op eigen initiatief aan een journal intime begon. Het dagboek is onderdeel van een veelomvattend pedagogisch regime waaraan hij zich soms meer, soms minder vrijwillig onderwerpt. Met zijn eerste melancholiek ogende notitie over het verlangen om de nachtegaal te horen zingen op een vroege ochtend in mei, geeft hij gehoor aan het dringende advies van zijn ouders om zijn zielenroerselen aan het papier toe te vertrouwen. Deze aantekeningen werden naderhand door hen nagelezen en van commentaar voorzien. Op de strubbelingen die dit opleverde en de al dan niet vruchtbare resultaten van deze aanpak, zal nog uitvoerig worden ingegaan. Eerst zal echter de vraag aan de orde komen hoe Otto's ouders op het idee zijn gekomen hun kind een door hen gecontroleerd dagboek te laten schrijven. Was het een idee van henzelf? Of werden ze hiertoe geïnspireerd door eigentijdse pedagogische adviezen en als dat zo was, vanuit welke hoek kwamen deze adviezen? Deze vorm van dagboekschrijven door kinderen is een nog onbekend en niet eerder bestudeerd fenomeen, wat een uitgebreide | |
[pagina 98]
| |
Uit J.H. Nieuwold, Voor een kind, 1792
| |
[pagina 99]
| |
speurtocht noodzakelijk maakt in moraalfilosofische en pedagogische werken die rond 1800 werden gelezen. | |
ZelfkennisHet door zijn ouders verlangde introspectieve element van Otto's dagboek is in de adviesliteratuur eenvoudig te traceren. De oproep bij kinderen reeds op jonge leeftijd het vermogen te ontwikkelen de blik op gezette tijden naar binnen te richten vinden we terug in religieuze geschriften rond 1800 zoals het in 1798 gepubliceerde Handboekjen der theophilantropijnen of aanbidders van God en vrienden der menschen: Aan het einde der dag ondervraagt hij zichzelven: van welke gebreken hebt gij u heden verbeterd? Welke kwade neigingen hebt gij bestreden? In welk opzicht zijt gij beter? De uitslag van dit gewetensonderzoek is het besluit om den volgenden dag zich beter te gedragen.Ga naar eind2 We vinden het ook veelvuldig aangeraden in kindergedichtjes zoals in het gedicht ‘Zelfkennis’ van Pieter 't Hoen in 1803: Mijn vader zegt dat ik vooral
Mijzelfs moet leeren kenne
Opdat ik op dit aardsche dal
Mij leer aan deugd gewennen.Ga naar eind3
Zelfkennis is eveneens een centraal thema in Campes Kleine zielkunde voor kinderen uit 1782 dat al eerder aan de orde is geweest. Dit boek begint met een samenspraak tussen vader en kinderen over het belang van zielkunde en de wijze waarop men de eigen ziel kan leren ontdekken. Getrouw aan de filanthropijnse aanpak wordt het probleem eerst zo plastisch mogelijk bij de kinderen geïntroduceerd: Maar hoe zullen wij het dan wel beginnen, om de ziel, welke in dit lichaam verborgen is, te leren kennen? - Hoe? indien een van ulieden zo goed wilde zijn, om zijn lichaam, van het hoofd tot de voeten toe, op te laten snijden, opdat wij anderen er zouden | |
[pagina 100]
| |
Het is de ziel waardoor de mens zich onderscheidt van andere wezens of van dode materie: ‘maar de spiegel?’ | |
[pagina 101]
| |
Om de kinderen hun ziel te leren kennen, onderwerpt de vader hen aan een aantal experimenten in de vorm van meeslepende verhalen die emoties oproepen en die naderhand worden geanalyseerd of door hen naar het gezang van een nachtegaal te laten luisteren: ‘Onze ziel heeft dus alle andere gedachten onderdrukt, om alleen maar aan het lieflijk gezang der nachtegaal te denken. Niet?’ Allen. ‘Ja!’Ga naar eind6 Lambert van Eck verwijst in de door hem samengestelde encyclopedie niet naar Campe maar naar Cicero om het belang van kennis over de ziel te onderstrepen: ‘zo gij schoner wenscht te worden, begin met uwe ziel’. Het aankweken van zelfkennis bij kinderen - eventueel door hen dagboeken te laten schrijven (maar ook daarover doen bovengenoemde auteurs geen uitspraken) - is nog iets anders dan het nalezen van hun dagboeken. De intentie hierachter moet worden gezocht in een ander pedagogisch inzicht dat zich in de achttiende eeuw ontwikkelt en waarvoor wederom Rousseau de basis heeft gelegd. | |
De observerende methodeHet kernpunt van Rousseaus pedagogie, de noodzaak om de eigen aard van het kind te doorgronden en op basis van dit inzicht een opvoeding op maat te kunnen verzorgen, werd door de filantropijnen en hun Nederlandse navolgers onverkort gehandhaafd. Rousseau had gepleit voor een observerende methode waarin alleen interventie plaatsvindt door het uitbannen van negatieve invloeden. Latere pedagogen adopteerden wel het uitgangspunt - het belang van observatie - maar niet Rousseaus weinig uitgewerkte en moeilijk uitvoerbare methode van de ‘éducation négative’. Volgens hen dienden ouders niet alleen de gemoedsbewegingen van hun kinderen nauwkeurig in de gaten te houden, maar deze ook actief bij te sturen wanneer zij bespeurden dat hun kinderen door driften dreigden te worden overmeesterd. Een hechte band tussen ouder en kind was hiervoor een voorwaarde. Alleen kinderen met een groot vertrouwen in hun opvoeders zouden immers ‘alle innerlijke gedachten en dwaze bewegingen onbeschroomd durven blootleggen; want het is van zeer groot belang dat deze opwellingen eerst tot de ouders gebracht worden, die dus altoos kunnen zien in de zielen der kinderen’.Ga naar eind7 | |
[pagina 102]
| |
Over de wijze waarop ouders de zielen van hun kinderen moesten leren doorgronden, laten de pedagogen hun lezers echter in het ongewisse. De meesten van hen hameren in dit verband vooral op het aambeeld van het onderlinge vertrouwen en hoe dit te bevorderen, bijvoorbeeld door het maken van pedagogische wandelingen of door kind te zijn met de kinderen: ‘De kinderen al spelende te leren, en met hen zelf kind te zijn, veroorzaakt openhartigheid, vertrouwen en genegenheid. En hoe veel goeds is daaruit niet te wachten! Leert men, in eenen vrijen omgang, 's kinds heerschend karakter en natuurlijke neigingen het beste kennen, dan kan ook zoveel te beter het onkruid, hetwelk hier en daar te voorschijn komt, te keer gegaan, en de jonge boom, die krom is, recht geleid, of anders het goede zaad in de akker op zijn tijd geworpen en een schoon plantje zorgvuldig opgekweekt worden’.Ga naar eind8 Enkele pedagogen gaan nog een stap verder door aanwijzingen te geven hoe de blik te scherpen. Zo laat Martinet zijn aansporing aan ouders om zich erop toe te leggen de ‘bijzondere neigingen en inborst’ van hun kinderen te leren kennen, vergezeld gaan van een uiteenzetting over temperamenten en karaktereigenschappen. Ouders dienen zich van deze temperamenten rekenschap te geven om ze ‘dewijl zij niet geheel te veranderen zijn, zo veel mogelijk, ten goede [te kunnen] bestieren’.Ga naar eind9 Meer houvast biedt de Duitse pedagoog August Hermann Niemeyer, die in zijn vierdelige Grondbeginselen van de opvoeding uit 1796 niet alleen meer typen karakters van elkaar onderscheidt, maar dit schema tevens voorziet van de voor elk karakter meest geëigende opvoedingsmethode. Opvoeders - Niemeyers handboek is vooral bedoeld voor onderwijzers - mogen geen middel onbeproefd laten om ‘het eigentlijk karakter’ van hun ‘kwekelingen’ te ontdekken: ‘Met den zuiversten wil en de grootste getrouwheid in zijne bediening, kan de opvoeder, zonder genoegzame kennis der kinderen en jeugdige gemoederen, enkelen in de grond bederven, de heerlijkste kiemen in hen verstoren, en aan de beste neigingen de ongelukkigste richting geven’. Om ongelukken te voorkomen is het van het grootste belang dat opvoeders hun inschattingen toetsen aan die van andere mensen uit de omgeving van het kind. Ze moeten zich ook steeds rekenschap geven van de subjectiviteit van hun beoordeling. Het vermogen tot zelf- | |
[pagina 103]
| |
reflectie en introspectie behoort alleen al om deze reden in Niemeyers visie tot de noodzakelijke bagage van elke goede opvoeder. Zelfkennis is daarnaast, zo benadrukt hij, een voorwaarde om zich in kinderen te kunnen verplaatsen en hun deze vaardigheid op hun beurt aan te leren: ‘Hij die enigszins in de zielen van kinderen weet te lezen, - waartoe niets meer bevorderlijk is dan het veelvuldig terug zien op zijne eigen kindsheid, - zal hun in hun innerlijken toestand en inwendig gevoel zo nauwkeurig kunnen beschrijven en duidelijk maken, dat zij menen zullen, dat hij hen in de ziel gekeken heeft. Maar juist daardoor zullen zij leren, zich zelven te beschouwen’. Verder geeft Niemeyer nog andere richtlijnen ten behoeve van de waarneming door opvoeders van hun pupillen, waarbij hij de gelaatkunde van Lavater te hulp roept en uitvoerig ingaat op het meest geschikte tijdstip van waarnemen.Ga naar eind10 Anders dan gebruikelijk is in huisgezinnen en opvoedingsinstituten - waar de aandacht zich vooral op de kinderen richt wanneer ze negatief danwel positief opvallend gedrag tentoonspreiden - dient ‘de rechte waarnemer in de stilte het gehele doen en laten zijner kwekelingen’ op te merken. ‘Juist wanneer de driften niet zijn opgewonden, er geen bijzondere botsing van buiten aanwezig is, de kwekeling zijne eigentlijke neiging volgt, en het minst vermoedt, dat men op hem acht geeft, openbaart zich de ware natuur’.Ga naar eind11 Bij Niemeyer vinden we dezelfde combinatie van elementen terug die ook in andere verlichte pedagogische werken rond 1800 zo'n cruciale rol spelen: de noodzaak kinderen aan te zetten tot zelfreflectie en het belang van onophoudelijke observatie door de opvoeders. Met zijn uitwerking van de juiste attitude van waaruit opvoeders hun pupillen moeten observeren - zelfkennis als instrument - voegt hij zelfs nog een spiegelwand toe aan het toch al hel verlichte pedagogische observatorium. Hetzelfde vinden we terug bij de filantropijn Salzmann die zelfkennis van opvoeders uitroept tot het alfa en omega van de goede opvoeding, dat is: een opvoeding waarin wordt ingespeeld op de individuele karaktertrekken van de pupillen. Salzmanns ‘formulier van enigheid’ om te mogen toetreden tot het gilde van opvoeders bevat daarom slechts één regel: ‘Mijn formulier is kort, en luidt aldus: De opvoeder moet den grond of de oorzaak van alle de gebreken en ondeugden zijner voedsterlingen, in zichzelven zoeken’.Ga naar eind12 Dit formulier is niet alleen bestemd voor aspirant-onderwijzers, maar ook voor de | |
[pagina 104]
| |
ouders: ‘Zoekt in plaats van de ondeugden uwer kinderen aan den opvoeder te wijten, den grond daarvan in u-zelven. De opvoeder zoeke denzelven in zich, zoekt gij hem in u, en ieder verbetere daar, waar hij vindt, dat hij misgetast heeft. Dan zal alles zeer wel gaan’.Ga naar eind13 Deze visie zal zich in de loop van de negentiende eeuw in richtinggevende pedagogische handboeken uitkristalliseren tot het dringende advies aan onderwijzers om een dagboek bij te houden.Ga naar eind14 | |
Adviezen over dagboekschrijvenDe wijze waarop Otto's dagboek door zijn ouders werd ingezet, vloeit logisch voort uit een aantal nieuwe pedagogische inzichten waarin zelfreflectie door kinderen en observatie van kinderen van groot belang werd geacht. Het advies kinderen zo'n dagboek bij te laten houden vinden we echter nauwelijks terug in de achttiende-eeuwse opvoedingsliteratuur. Een van de vroegste adviezen ten aanzien van het dagboekschrijven door jongeren kunnen we traceren in het uit het Engels vertaalde Lettergeschenk voor de jongelingschap dat in 1749 verscheen. Het hoofdstuk ‘Zelfbeproeving’ bevat het advies aan meisjes en jongens om ‘die zelfbeproeving iedere dag schriftelijk te houden, en zich ten dien einde een dagboek aan te leggen’.Ga naar eind15 Anders dan de hoofdstuktitel lijkt te suggereren, gaat het hierbij niet om een introspectief dagboek, maar om een zo efficiënt mogelijk overzicht in kolommen van ‘uwe vaste bezigheden, uwe studieën, lectuur, uitspanningen, uitgaven, omgang, briefwisseling, enz’. Een dergelijke boekhouding zou slechts een paar minuten per dag vereisen, ‘maar is voldoende, om de afgelopen dag nog eens voor uw geest te brengen, en u op het goede en kwade van denzelven opmerkzaam te maken. De onaangename indruk, dien gij telkens ontwaren zult, wanneer gij uw dag hebt verbeuzeld, zal u van lieverlede met meer ernst op een goed gebruik van uw levensdagen leren letten’. Het hier aanbevolen dagboek dient als geheugensteun en slechts ter confrontatie met een bepaald aspect van het ‘zelf’: de omgang met tijd. Bovendien is het bijhouden ervan strikt een privé-aangelegenheid: het is niet bedoeld als observatiepost voor ouders. Zo'n dubbelfunctie zou ook niet passen in de redenering van deze anonieme Engelse auteur, die in het hoofdstuk over briefschrijven juist aandringt op voorzorgs- | |
[pagina 105]
| |
Herinnering, uit Weekblad voor Kinderen, 1798-1800
maatregelen tegen mogelijke meelezers: ‘Brieven worden gemeenlijk bewaard, en daardoor zijn ze altijd voor handen als een soort van bewijs tegen u. Hierom kunt gij in uw schrijven niet te voorzichtig zijn [...]. Met één woord, schrijf zo, dat gij een ander niet bedriegt, en u zelven niet in gevaar stelt; dat is, met al de arglistigheit van de slang, doch teffens al de onnozelheid van de duivel’.Ga naar eind16 In enkele prijsverhandelingen van Nederlandse pedagogen uit 1765 vindt men een nog meer toegespitste variant van dit type boekhouding: het advies om kinderen aan te sporen het gelezene op schrift te stellen. Hulshoff pleit ervoor kinderen lange brieven te laten schrijven waarin ze ingaan op wat ze gelezen hebben. Ook H.A. Chatelain benadrukt het belang van verslaglegging van het lectuurdieet.Ga naar eind17 Hij laat zich echter niet uit over de vorm waarin dat zou moeten gebeuren. Een uitvoerige praktische handleiding voor het bijhouden van | |
[pagina 106]
| |
een leesdagboek dateert al uit de late zeventiende eeuw, maar is niet specifiek gericht op kinderen of jeugdigen. Het betreft John Lockes Eene nieuwe manier om verzamelingen of aanteekeningen te maaken uit 1687. Gezien het aantal achttiende-eeuwse herdrukken van de Nederlandse vertaling had het een eeuw nadien nog niets aan actualiteit ingeboet.Ga naar eind18 Het was zeker bekend bij Otto's vader, die zijn manuscriptencyclopedie samenstelde volgens het systeem van Locke. Dankzij dit leesregister weten we dat Lambert eveneens kennis nam van Gellerts Zedekundige lessen uit 1775. Daarin staat niet alleen het advies om kinderen een ‘dagregister’ bij te laten houden van het gelezene en deze lectuur te becommentariëren, maar wordt ouders tevens op het hart gedrukt deze dagregisters na te lezen: ‘Uw aantekenboek van wat en hoe gij leest, begeer ik alle drie maanden te zien’.Ga naar eind19 Over een door kinderen bij te houden dagboek om zelfreflectie te stimuleren lezen we ook bij Gellert niets. Wel wijdt hij een hoofdstuk aan het nut van zelfreflectie in het algemeen, waarin hij verwijst naar een zeer populaire achttiende-eeuwse verhandeling over zelfkennis van de Engelse dissenter John Mason.Ga naar eind20 Wanneer we vervolgens Mason raadplegen, vinden we hierin wederom het advies om een ‘aantekenboek’ bij te houden van het gelezene ‘volgens het voorschrift van de heer Locke’ en dit eenmaal per jaar door te nemen.Ga naar eind21 Een frequenter raadpleging van het aantekenboek wordt met klem afgeraden om het geheugen niet te verzwakken. Mason legt namelijk de prioriteit bij het op ordentelijke wijze aanleggen van een aantekenboek in het geheugen zelf: ‘Denk niet dat het genoeg is deze voorraadschuur van de geest met goede gedachten te voorzien, maar leg dezelve in goede orde daar in op, geschikt of geplaatst onder bijzondere onderwerpen of soorten’. Anders dan Locke en Gellert geeft Mason tevens aanwijzingen voor het bijhouden van een introspectief dagboek om de heimelijke gebreken en zwakheden onzer bijzondere gesteltenissen wel te leren beseffen en opmerken, kan het van nut zijn, dat wij die des avonds aantekenen, naar dat zij zich gedurende de verrichtingen van dien dag vertoond hebben. Door welk middel wij niet alleen een klaarder gezicht zullen hebben van dat gedeelte onzes karakters, waar voor wij gemeenlijk het | |
[pagina 107]
| |
blindst zijn; maar ook in staat zullen wezen om er sommige gebreken en smetten in te zien, die wij mooglijk nooit van te voren zijn gewaar geworden.Ga naar eind22 De term ‘dagboek’ of ‘aantekenboek’ vloeit Mason in dit verband weliswaar niet uit de pen, maar hij verraadt de methode door het werkwoord ‘aantekenen’ te gebruiken en door een aantal voorbeelen van mogelijke ontboezemingen te geven die hij ten dele ontleent aan De godsdienstige Christen in zijn binnenkamer van Benjamin Bennet, een piëtistisch getint werk waarin het bijhouden van een ‘dagregister’ expliciet wordt aanbevolen.Ga naar eind23 Aan de lezer zelf wordt het overgelaten op de stippellijntjes een nadere invulling van zwakheden te geven: ‘Deze voorleden dag heb ik zo veel tijds verspild, inzonderheid aan...; Ik heb te veel vrijheids genomen, voornamelijk in...; Ik heb zulk eene aangelegenheid, die tot een beter einde kon aangelegd geweest zijn, verzuimd. Ik heb zulk een plicht niet wel waargenomen...’.Ga naar eind24 Dagboeken zoals aangeraden door Mason en Bennet waren echter bedoeld om door volwassenen te worden bijgehouden. Deze handboeken richten zich immers op volwassen lezers zoals de Rotterdamse predikantsdochter Jacoba van Thiel. Zij hield vanaf haar vijfentwintigste jaar een dagboek bij waarin we onder meer kunnen lezen dat zij op 28 oktober 1768 samen met haar zuster hardop las uit Bennets Godsdienstige Christen.Ga naar eind25 De latere romanschrijfster Aagje Deken was eveneens vijfentwintig jaar toen zij in 1767 ter gelegenheid van haar afscheid van het weeshuis behalve een uitzet aan kleren en een klein geldbedrag ook ‘een nieuw boek genaamd “De zelfskennis”’ cadeau kreeg - het traktaat van Mason.Ga naar eind26 De doelgroep waarop Johann Caspar Lavater zich richt met zijn Brieven aan jongelingen uit 1783 is nog steeds ouder dan Otto was toen hij de pen opnam, maar komt al wat dichter in de buurt. Deze brieven zijn nadrukkelijk geschreven aan jongelingen in de studerende leeftijd. Zij worden aangespoord zichzelf door middel van een dagboek dagelijks te oefenen in het observeren van andere mensen, gebeurtenissen en eigen gewaarwordingen: Gewen u, uwe waarnemingen, in bestemde, duidelijke, net getroffene woorden, te bevatten, en de gewichtigste van dezelve, | |
[pagina 108]
| |
kort en op de plaats zelve, op te tekenen! Nalatigheid in dit stuk zoude u naderhand zekerlijk menigmaal berouwen. Ik zoude u zeer durven aanraden, om een dagboek te houden. Zolang als gij leeft, zult gij het met genoegen wederom lezen. Er gaat ongeloofelijk veel verloren, wanneer men niet snel en vaardig genoeg is met optekenen.Ga naar eind27 Lavater geeft in deze brieven niet, zoals Mason, voorbeelden van de manier waarop zo'n dagboek zou kunnen worden aangepakt. Belangstellende lezers hoefden daarvoor echter niet ver te zoeken. Zij konden te rade gaan bij Lavaters eigen dagboek, Geheim dagboek in de Nederlandse vertaling, dat met instemming van de auteur in 1773 voor het eerst werd gepubliceerd.Ga naar eind28 Dit dagboek bevat een gedetailleerde beschrijving van Lavaters dagelijks leven, zijn karakterzwakten, driftbuien, twijfels, religieuze gevoelens, kortom zijn zielenroerselen van dag tot dag en van moment tot moment. Een goed voorbeeld van de openhartigheid van dit dagboek, dat overigens wel een literaire bewerking had ondergaan, is Lavaters uitvoerige beschrijving van zijn panische reactie toen zijn dienstmeisje zijn studeerkamer onder handen nam - ‘als zij mij daarboven maar niets onder elkander werpt’ - en zijn boosheid toen zij van schrik over zijn abrupte binnenkomst een pot inkt omstootte over zijn papieren: ‘Ik liep naar de tafel; klaagde en jammerde, alsof de gewichtigste papieren bedorven en onbruikbaar geworden waren, en de inkt had toch slechts wit papier, en een proefblad, of een blad misdruk getroffen.’ Nadat zijn echtgenote erin was geslaagd hem te kalmeren, gingen zijn gevoelens van woede over in schaamte: ‘Ik zweeg stil, en eindelijk brak ik in tranen uit. “Wat ben ik toch een arme slaaf van mijn temperament; ik durf mijn ogen niet meer op te heffen! Ik kan mij aan de heerschappij dezer zonde niet ontrukken”’.Ga naar eind29 | |
Voorbeeldige dagboeken: Lavater en FranklinDe publicatie van Lavaters dagboek betekende een doorbraak in het dagboekschrijven in de tweede helft van de achttiende eeuw. Veel dagboekschrijvers uit deze periode - en nog lang daarna - noemen zijn dagboek als bron van inspiratie. Zo ving de jeugdige Jacobus Bel- | |
[pagina 109]
| |
Frontispice, Geheim dagboek van J.C. Lavater, 1780
| |
[pagina 110]
| |
‘Wat ben ik toch een arme slaaf van mijn temperament’, uit Geheim dagboek van J.C. Lavater, 1780
lamy zijn dagboek aan met: ‘Diepdenkende en gevoelige Lavater... uwe daaglijkse aantekeningen hebben mij uit mijnen sluimer gewekt’. De dichter Hiëronymus van Alphen hield zijn dagboek volgens hetzelfde stramien bij en publiceerde het onder het pseudoniem E.V.C. - Een Vroom Christen. Net als bij Lavater ging het bij Van Alphen om een literaire bewerking, die afwijkt van het originele manuscript.Ga naar eind30 De Dordtse uitgever Abraham Blussé voelde zich eveneens geroepen in de voetsporen van Lavater te treden. In een brief aan zijn zoon geeft hij een beschrijving van zijn zielenroerselen van uur tot uur: Ik aarselde in het opstaan. Dan schoot mij te binnen deze dag waar aan God geheiligt, en ik aan zijn dienst verbonden, ik rees op, en verliet de lome slaapplaats, en toog mijn kleren aan. Wekte mijne echtvriendin met aansporing dat wij ons haasten moesten tot de godsdienst.Ga naar eind31 | |
[pagina 111]
| |
Deze openingsregels monden niet uit in een uitvoerig dagboek. Blussé beschrijft een enkele dag uit zijn leven, een zondag, die als volgt wordt besloten: ‘Ik at matig, en las in Lavaters dagboek - maar het behaagde mij niet’. De brief is dan ook bedoeld om zijn zoon, die evenals hijzelf uitgever is, ervan te weerhouden kritiekloos mee te zingen in het koor van Lavaters bewonderaars. Deze vaderlijke interventie bevestigt Lavaters populariteit in Nederland. Maar ook Abrahams bezwaren tegen het dagboek zijn interessant. Hoewel Blussé Lavaters religiositeit respecteert en al evenmin bezwaar heeft tegen het bijhouden van een dagboek, heeft hij moeite met Lavaters streven naar een grotere volmaaktheid door middel van zijn dagboek. Door zijn gepijnigd zelfonderzoek in zijn dagboek met het oog op zelfverbetering zou de auteur de verdenking op zich laden een ‘werkheilige dweper’ te zijn, iemand die meent door goede werken de zaligheid te zullen verwerven. In de optiek van de calvinist Abraham Blussé druiste dit in tegen het leerstuk van de goddelijke genade. Veel effect hadden zulke tegengeluiden niet. Het dagboek van Alexander van Goltstein, een generatiegenoot van Otto, is illustratief voor de grote invloed van Lavater in Nederland.Ga naar eind32 Hij begon zijn dagboek in 1801, op zeventienjarige leeftijd, en liet zich hiertoe inspireren door het voorbeeld van Lavater. Dat blijkt uit zijn wijze van beschrijven - ‘Mijn gebed was met twijfelmoedigheid vervuld. Berouw over mijn nalatigheid en verdorvenheid. Niet in de bijbel gelezen, wegens gebrek aan tijd’ - en uit het verderop uitgesproken ‘voornemen om een dagboek van mijn hart te maken’, een wens die letterlijk bij Lavater is terug te vinden. Ook kijkt Alexander kritisch naar zijn niet altijd even vriendelijke houding ten aanzien van zijn vader en moeder, naar zijn verslaving aan het lezen van romans en andere tekortkomingen. In 1806 concludeert Alexander dat hij zichzelf niet langer als gelovige kan beschouwen: ‘ook de bijbel zelf zegt ergens dat hetgeen niet uit het geloof is, zonde is, en derhalve is iets te erkennen terwijl men er niet van overtuigd is, geheel verkeerd’. Hiermee is dan misschien wel zijn geloof, maar niet het dagboek ten einde gekomen. Alexander blijft zichzelf nog twee jaar lang - zonder God maar niet zonder gebod - op papier bevragen. Zijn gewetensonderzoek beperkt zich nu tot zijn daden en gemoedstoestanden en is gericht op zedelijke verbetering. Hiertoe raadpleegde hij de leefre- | |
[pagina 112]
| |
gels van de piëtistische theoloog Franz Volkmar Reinhardt en de zedenleer van de Duitse moraaltheoloog Christian Garve die nog niet op de markt waren toen Otto zijn dagboek begon. Zijn voornaamste voorbeeld ontleende Alexander echter aan de autobiografie van de deistische selfmade-man Benjamin Franklin. De levensbeschrijving van deze vlees geworden American dream - van typograaf tot founding father van de Verenigde Staten - wordt door Alexander van Goltstein met grote regelmaat ter hand genomen als leidraad bij zijn dagboek. Het boek leende zich hiervoor omdat het zowel een autobiografie was als een werkboek voor de ‘doe-het-zelver’. Franklins beschrijving van zijn worstelingen om zichzelf moreel te vervolmaken is voorzien van dertien leefregels en van tabellen met na te streven deugden, waarop de lezer per dag kon aankruisen of hij al dan niet in zijn pogingen was geslaagd. De centrale boodschap van het boek was dat ieder mens, wanneer hij dit verkoos, vormgever kon zijn van zijn eigen geluk. Franklins autobiografie verscheen - in Parijs en in het Frans - juist in 1791, het jaar waarin Otto er door zijn ouders toe werd aangespoord een dagelijkse rekening op te maken van zijn bezigheden, zijn lectuur, zijn vergrijpen, goede voornemens en wijze levenslessen.Ga naar eind33 Franklin was veel ouder dan Otto toen hij zijn dagboek begon. Zijn ideeën werden in Nederland pas breder bekend nadat zijn autobiografie in 1798 in vertaling was verschenen. Later werden Franklins passages over het dagboekschrijven als bijlage toegevoegd aan een vertaling van Carl Nicolai's Over zelfkennis, menschenkennis en verkeering met menschen uit 1827, waarin uitvoerig wordt ingegaan op het nut van dagboekschrijven door jongeren. De bijlage met Franklins advies dient ter bevordering van Nicolai's ‘aanprijzen van een zedelijk dagboek te houden’.Ga naar eind34 | |
Schrijven onder toezichtOnze ‘tour d'horizon’ - of eigenlijk die van Otto's ouders - maakt duidelijk dat het dagboekschrijven in de tweede helft van de achttiende eeuw sterk in de mode kwam. Het werd aangeprezen en beproefd door auteurs van divers pluimage, van piëtisten tot rationalisten, met zelfinzicht als gemeenschappelijk doel. Hoe verder in de eeuw, hoe meer | |
[pagina 113]
| |
ook het adolescentendagboek in beeld komt. Het ontbreekt echter nog steeds aan aanwijzingen voor specifiek door ouders gecontroleerde pedagogische kinderdagboeken. Adviezen in deze richting vinden we - hoewel summier - met name bij de filantropijnen. In het filantropijns geïnspireerde tijdschrift De Menschenvriend uit 1788 wordt de lezers bijvoorbeeld een utopische stad voor ogen gesteld, de ‘deugden-stad’, waarin alle eerder besproken filantropijnse opvoedkundige idealen worden toegepast: pedagogische wandelingen, beloningen met ordetekens, het werken aan draaibankjes, opvoeding op maat door liefdevolle en opmerkzame ouders en onderwijzers. Deze toepassingen worden aangevuld met een nieuw element: de huisvaders hebben binnen deze gemeenschap tot bijzondere taak een uitvoerig dagboek bij te houden van de gedragingen van elk van hun kinderen.Ga naar eind35 Zo'n dagboek wordt ook aanbevolen in het vijfde deel van de door Campe samengestelde Allgemeine Revision des gesammten Schul- und Erziehungswesen uit 1786. Peter Villaume, de auteur van dit deel, ziet zo'n dagboek als een uitstekend hulpmiddel om kinderen op een rustig moment - wanneer ze ervoor open staan - te confronteren met hun fouten gedurende de dag.Ga naar eind36 Volgens deze auteur zou het echter een hachelijke onderneming zijn om het dagboek door kinderen zelf te laten schrijven: ‘Kinderen voelen niet of ze voelen te sterk. Om die reden, om zich te verontschuldigen, en omdat de kinderen met spraak en pen niet goed kunnen omgaan, zal de voorstelling onvolledig of verdraaid kunnen uitvallen’.Ga naar eind37 De pedagoog Salzmann zag dat anders. De al eerder besproken prospectus voor zijn opvoedingsinstituut in Schnepfenthal uit 1785 bevat het voornemen om leerlingen vanaf tien jaar - de leeftijd waarop Otto begon - aan het dagboekschrijven te zetten: Tenslotte leer ik mijn pupillen dat het goed is, wanneer ieder een dagboek bijhoudt, waarin hij de woorden en zaken, die hij elke dag geleerd, en de gedenkwaardigheden en ervaringen, die hij verworven heeft, opschrijft. Deze taak is niet alleen een nieuwe oefening, maar ouders en leraren worden bovendien door deze dagboeken in staat gesteld te overzien hoeveel of hoe weinig hun kinderen en pupillen geleerd hebben.Ga naar eind38 | |
[pagina 114]
| |
Het enige element van Otto's dagboek dat hierin nog ontbreekt, is de vereiste diepgang, de introspectie waartoe volwassenen en adolescenten in andere publicaties worden opgeroepen. Een voorbeeld hiervan, toegepast op Otto's leeftijdsgroep, maar nu weer zonder ouderlijke controle, kunnen Otto's ouders gevonden hebben in de biografie over de Engelsman Philip Doddridge. Deze vooruitstrevende theoloog was in de Republiek bijzonder populair, vooral in de meer verlichte kringen waartoe de Van Ecks behoorden. Doddridge, geboren in 1702, zou al op zijn veertiende jaar aan een dagboek zijn begonnen dat moest dienen als ‘een getrouwe spiegel van het inwendig leven, van het leven der ziel en der gezindheden des harten’. Mogelijk hebben Otto's ouders over de beperking heen gelezen dat zo'n dagboek niet voor anderen moet worden geschreven, ‘maar alleen voor hem, die het schrijft’. Of misschien hebben zij zich vastgeklampt aan het zinnetje dat daar weer op volgde ‘hoewel anderen menigvuldig nut daaruit kunnen trekken’. Dat het dagboek van Doddridge hun bekend was en Otto stelselmatig als voorbeeld werd voorgehouden, zal nog blijken.Ga naar eind39 Doddridge volgde als jeugdig dagboekschrijver een traditie die al veel langer onder de Engelse puriteinen bestond en die in Nederland in rechtzinnige kringen al in de zeventiende eeuw bekend was. De predikant Jacobus Koelman publiceerde in 1679 bijvoorbeeld een religieus-pedagogisch werk, De pligten der ouders in kinderen voor Godt op te voeden.Ga naar eind40 Daarin is een ‘catechismus’ opgenomen ‘over de practijk der godtzaligheit’, waarin de auteur adviseert: ‘elken dagh wel [te] besluiten overdenkende hoe wij ons gedragen hebben en wat Godt aan ons en voor ons gedaan heeft en leezende Godts woordt en besluitende alles met bidden en danken’. Dit advies wordt gevolgd door een aantal voorbeelden van - Engelse - kinderen die aan zelfonderzoek deden en een ‘registertje’ bijhielden. Niets wijst er evenwel op dat Koelmans advies in zijn eigen tijd hier al in praktijk werd gebracht. Orthodoxe auteurs als Koelman werden bij Otto thuis niet gelezen, maar wel de modernere theoloog Doddridge, die zelfs een directe inspiratiebron vormde. Er is echter een fundamenteel verschil tussen Doddridges dagboek en dat wat zijn ouders Otto wilden laten schrijven. De piëtistische dagboeken werden geschreven vanuit een | |
[pagina 115]
| |
religieuze motivatie, het ging om zelfkennis gericht op een nadere bekering. Verlichte dagboeken werden eveneens bijgehouden om te komen tot meer zelfkennis, maar die kennis had een ander doel. Ze werden geschreven met het oog op beheersing van de affecten en het verbeteren van de omgang met andere mensen. Het advies dat nog het meest overeenkomt met de opzet van Otto's dagboek vonden we niet in de eigentijdse pedagogische of moraaltheologische lectuur, maar in de eerste op Nederlandse leest geschoeide encyclopedie, Chalmots Algemeen huishoudkundig-, natuur-, zedekundig-, en konst-woordenboek. Als Otto's ouders dit naslagwerk al niet in hun eigen boekenkast hadden staan, konden ze het te allen tijde raadplegen in vrienden- en familiekring. De intekenlijst bevat veel namen van familieleden en vrienden, onder wie Otto's grootvader, de Delftse burgemeester Mouchon. In het tweede deel van deze encyclopedie, verschenen in 1787, vindt men, niet onder het meer voor de hand liggende lemma ‘opvoeding’ of ‘kind’ elders in de encyclopedie, maar onder het lemma ‘dagregister’, een advies waarin alle elementen uit het voorgaande - leesregister, zelfinzicht, ouderlijke controle, geheugensteun - tot een geheel zijn samengesmeed: Wanneer het [kind] nu eindelijk tot die jaren kwam, waarin het een bekwaamheid om zijne gedachten te schrijven, verkreeg: dan moest het worden gewend om een geregeld dagregister te houden, dat men dagelijks nagaan en beoordelen moest. Alsdan zou men het naar bevinding der omstandigheden kunnen berispen, beschamen en bestraffen, of prijzen en belonen. [...] Behalve dat de kinderen dus doende van hun tederste jaren af tot de zelvkennis en de beoordeling van henzelven werden opgeleid, zo zouden zij eene uitnemende oeffening voor alle de vermogens in de wetenschappen verder helpen, dan wanneer zij eene Latijnsche oeffening ondergaan moesten.Ga naar eind41 De pedagogische impuls van de late achttiende eeuw is een belangrijke, maar nog niet herkende fase in de ontwikkeling van het dagboek als genre en leidde tot een grote bloei hiervan in de negentiende en twintigste eeuw. Na Otto waren er veel meer kinderen die van hun ouders een dagboek moesten bijhouden, zoals Maurits VerHuell van | |
[pagina 116]
| |
wie uit 1802 een dagboek is bewaard, geschreven toen hij vijftien jaar was. Dat dit dagboek door zijn ouders werd geïnitieerd en gecontroleerd, is uit de tekst zelf niet af te leiden. Wel uit VerHuells in 1839 geschreven autobiografie, waarin hij over zijn opvoeding het volgende opmerkt: Ook moest ik een dagboek aanleggen en was ik nu en dan gelukkig genoeg het een of het ander dat ik had opgemerkt, enigszins romantisch te beschrijven of eene goede stijl had gevolgd, was ik verzekerd de goedkeuring mijner moeder te verwerven, die mij alsdan doorgaans uit het een of andere boek treffende schilderingen van dergelijke taferelen deed opmerken, zonder immer te laten blijken, hoe ver ik beneden die schrijvers was. Zij wilde mijn eerzucht daardoor niet krenken.Ga naar eind42 Van VerHuells dagboeken is slechts één jaar bewaard gebleven, maar dat is altijd nog meer dan van de jeugddagboeken van Johan Rudolf Thorbecke. Dat Thorbecke op jonge leeftijd een dagboek bijhield is zeker, althans als we hem op zijn woord willen geloven. Als veertienjarige schreef hij in een brief aan zijn ouders het volgende: ‘Op uwe vragen, of ik mijn dagboek nog voortzette en of ik noch aan 't dagelijksch gebed en aan 't ontworpen plan vasthoude, kan ik met een gerust geweten ja antwoorden’.Ga naar eind43 Uit het vervolg van deze passage blijkt wat we ons ongeveer van de inhoud hiervan moeten voorstellen: ‘om hier in huis vriendelijk en beleefd te zijn, daarop zal ik mij toeleggen’. Ook andere passages in zijn brieven geven hiervoor enige indicatie: Lieve beste vader. Ik heb u al zo dikwijls beloofd, niet weder ongehoorzaam tegen u te zijn en toch is het altijd weder geschied. Nu beloof ik het u, beste vader, dat deze belofte niet weder zal gebroken worden. Gij kunt er zekerlijk niet terstond op aan, dat weet ik wel, omdat ik het zo dikwijls beloofd en toch niet gedaan heb, maar thans zal en wil ik het doen.Ga naar eind44 Zowel de hierboven besproken pedagogische adviezen rond 1800 als de gevonden restanten van andere kinderdagboeken duiden erop dat | |
[pagina 117]
| |
Otto met zijn dagboek geen uitzondering was. Zijn dagboek is alleen uniek omdat het van kaft tot kaft bewaard is gebleven en daarom de mogelijkheid biedt deze, nieuwe, vorm van dagboekschrijven uitgebreid te onderzoeken. | |
De wil tot wetenIn Otto's dagboekaantekeningen wordt de dwang die zijn ouders op hem uitoefenen al snel zichtbaar. Reeds na een paar bladzijden worden we geconfronteerd met een passage waarin de auteur zich heilig voorneemt voortaan op tijd zijn huiswerk af te maken, gevolgd door een pinnig commentaar in een ander handschrift: ‘Onthoud dit nu toch en komt het na, want het is beter dat gij niet belooft, dan dat gij zulks niet houdt. Liever niet zo dikwijls beloven maar doen’.Ga naar eind45 Niet toevallig richt Otto zich in zijn dagboek soms tot ‘de geëerde lezeresse’, waarmee hij natuurlijk zijn moeder bedoelde.Ga naar eind46 Otto's dagboek blijkt zowel openbaar terrein te zijn geweest voor zijn ouders als voor vrienden en kennissen van de familie. Zo schrijft Otto op 13 juli 1793 boetvaardig over zijn weigerachtigheid om zijn dagboek aan kennissen van zijn ouders te laten zien. Hij beweert dit ‘uit verkeerde schaamte’ niet te hebben gedurfd, ‘twelk papa niet goed vond, zeggende dat ik de menschen hierdoor veel slechter beeld van mijzelven heb doen opvallen als de openhartige bekentenis van enige misslagen [...] ooit zouden gedaan hebben’. Enkele weken nadien lijkt Otto zijn schroom te hebben overwonnen: ‘Er hebben verscheide menschen hier gegeten en mama zegt dat ik mij nog al redelijk wel gedragen heb. Onder anderen was er dominee Scheidius wien ik mijn journaal van voorlede jaar (toen ik ziek was) eens heb laten zien 'twelk hij zeer goed vond’. Omdat Otto's dagboek ook door buitenstaanders werd gelezen, ligt het niet in de verwachting dat hij hierin zijn meest intieme gevoelens heeft blootgegeven. Bovendien is het document gekleurd door de specifieke eisen die zijn ouders stelden ten aanzien van de invulling ervan. Otto diende zich niet te beperken tot een beschrijving van zijn dagelijkse beslommeringen, maar vooral aandacht te besteden aan de hogere zaken des levens. Wanneer hij hiertoe geen inspiratie vond, werd hem geadviseerd zijn heil in de literatuur te zoeken en bijvoorbeeld | |
[pagina 118]
| |
een passage te lezen in het kinderboek Carel Grandisson, ‘welke mij ten uiterste nuttig was, omdat hij mij leerde, dat het geen kunst is zijn ouders gedwongen te gehoorzamen, maar de kinderen moeten er een groot vermaak in vinden alles te doen wat de ouders hun gebieden’.Ga naar eind47 Soms geeft Otto zich minder moeite om het door hem gelezene tot een beschouwing te verwerken. Zo schrijft hij na een verslag van al zijn bezigheden op 26 september 1791: ‘Dit journaal is niet veel waard doch hier heb ik nog enige spreuken: 1. Een braaf man moet altijd zijn woord houden. 2. Men moet met de vromen omgaan en de kwade gezelschappen vermijden’. Bij tijd en wijle laat Otto's vermogen tot het produceren van diepzinnigheden het zelfs geheel afweten. De lezer wordt dan bladzijde na bladzijde geconfronteerd met de doffe ritmiek van een leven dat geheel van kennis en cultuur is doordrenkt: Otto is naar school geweest, heeft, thuisgekomen, de dansmeester ontvangen, die op de voet werd gevolgd door de klaviermeester, wiens vroege vertrek Otto de mogelijkheid liet om nog snel zijn huiswerk voor de volgende dag af te maken, waarna hij met zijn moeder de lectuur ter hand heeft genomen, nog wat heeft geknutseld en een brief aan zijn tante heeft geschreven om vervolgens het geheel van deze activiteiten te besluiten met een zorgvuldige notitie hiervan in zijn dagboek. Soms, en dit lijken de meer spontane momenten, krijgt Otto de smaak van het schrijven te pakken, bijvoorbeeld over ‘zeer verre en schone gezichten’ die hij tijdens een reisje naar Gelderland gezien heeft.Ga naar eind48 Dergelijke uitbundige natuurbeschrijvingen, vaak gecombineerd met een weersbulletin, worden als ze te lang aanhouden abrupt door zijn ouders afgekapt. Wanneer Otto een verhaal leest over het dagboek dat de achttiende eeuwse theoloog Philip Doddridge als jongen bijhield, leidt dat tot een moment van herkenning: Deze morgen heb ik onder den ontbijt in Feddersen gelezen over de vroomheid van Doddridge en bijzonder hoe hij zich reeds in zijn jeugd daaglijks een dagboekje maakte, waarin hij dan 's avonds opschreef hoeveel goeds hij gedurende den dag van God ontfangen had, uit welke gevaren hij gered was en welke vorderingen hij in het goede gemaakt had. Dit alles vond ik zeer schoon en vroeg papa of ik niet hetzelfde deed.Ga naar eind49 | |
[pagina 119]
| |
Bladzijde uit Otto's dagboek
| |
[pagina 120]
| |
Deze illusie wordt Otto echter onmiddellijk ontnomen door het weinig bemoedigende commentaar van zijn vader dat zijn dagboek niet kan tippen aan dat van Doddridge. Om zich hieraan te kunnen spiegelen zou het meer diepgang moeten vertonen: Ja! maar dat mijn journaal te veel bepaald was bij 'tgeen er gedurende de dag gepasseerd was - bijvoorbeeld ik erin zette dat ik naar Delft was geweest en zo laat weder thuis gekomen was enz. Dit scheen hem van zoveel belang niet, temeer daar het tegenswoordig daaglijks hetzelfde is. Otto zou er beter aan doen de inhoud van zijn lectuur te recapituleren ‘met enige nuttige aanmerkingen daarover enz. Hierop konde ik niets zeggen, als dat ik het in het vervolg hoop na te komen’.Ga naar eind50 | |
StrijdtoneelDe lat lag wel erg hoog voor Otto. Misschien is dat ook de reden waarom hij zich ontwikkelde tot een dagboekschrijver tegen wil en dank. De vrijwel dagelijkse frequentie waarmee hij gedurende de eerste jaren van zijn schrijverschap zijn belevenissen aantekende, is niet zozeer te danken aan zijn eigen inzet als wel aan die van zijn ouders, die hem meestal 's avonds aan deze taak moesten herinneren. Deze dwang resulteerde niet alleen in een regelmatige stroom van aantekeningen over het leven van alledag, maar ook in een breed scala van meer en minder overtuigende smoezen. Soms wist Otto geen betere reden te bedenken dan dat hij ‘alleenlijk door verzuim’ heeft nagelaten in zijn dagboek te schrijven of ‘doordat ik 's avonds wat slaperig ben’. Andere keren beroept hij zich op overmacht door tijdgebrek: ‘'s avonds moest ik een brief schrijven, zodat ik toen geen tijd had om een journaal te maken’. Het schrijven kan hem ook onmogelijk zijn geweest omdat hij uit logeren was: ‘Sederd zondag heb ik geen journaal gemaakt. Als men van huis is gaat alles minder geregeld’. Of hij is te ziek geweest om zijn pen te kunnen vasthouden. Ziekte in combinatie met een verhuizing biedt eveneens interessante mogelijkheden: ‘De redenen waarom ik alle deze tijd geen journaal gemaakt heb, zijn deze: vooreerst omdat ik (daar ik nog de | |
[pagina 121]
| |
derdedaagsche koorts heb) wat lui ben en ten tweede dit boekje nog buiten was’. Het dagboek was blijkbaar onderweg van het buitenhuis De Ruit naar het winterverblijf in Den Haag. Minder overtuigend is de combinatie van tijdgebrek en verzuim: ‘Dezer dagen heb ik om 2 redenen geen journalen gemaakt. Vooreerst omdat ik de gehele week geoccupeerd ben geweest met iets extra-ordinairs voor mijzelven te schrijven en ten tweeden uit verzuim’. Het is niet ondenkbaar dat het laatste argument hem door zijn moeder is ingefluisterd. Toen hij een jaar eerder aanvoerde niet in zijn dagboek te hebben geschreven omdat er de voorgaande dag ‘niets merkwaardigs voorgevallen’ was - een eveneens regelmatig aangevoerd reden -, voegde hij hieraan het volgende toe: ‘maar mama zegt dat het ook wel een weinig uit verzuim was’. De combinatie van ziekte en het ontbreken van gebeurtenissen die de moeite van het beschrijven waard zijn, kan weleens tot dispensatie leiden. Hieraan wordt echter de volgende voorwaarde verbonden: ‘mits ik zodra er weer iets voorviel er weder mede voortging’. Over het algemeen krijgt Otto echter nul op het rekest. Zo neemt hij zich voor het schrijven een keer over te slaan, maar wordt hij in dit voornemen gestuit door zijn moeder: ‘Zij wil niet dat ik mijn journaal weder overlaat’. Nadat Otto erin is geslaagd zelfs enkele dagen achtereen zijn taak te ontduiken, is het wederom zijn moeder die ingrijpt: ‘Mama zegt, dat dit niet goed is en wil dat ik het voortaan alle dagen doe’. De hand waarmee Otto's moeder op het portret uit 1788 zijn jongere zusje binnenboord houdt, is ook in het dagboek steeds zichtbaar.Ga naar eind51 Als Otto ouder en eigenzinniger wordt, neemt de strijd in en rond het dagboek in hevigheid toe. Hij onderneemt steeds verwoedere pogingen om onder zijn verplichte dagelijkse ontboezemingen uit te komen: ‘De reden dat ik zolang geen journaal gemaakt heb, is, dat ik het met opzet naliet op hoop dat het dan geheel in 't vergeetboek zoude raken en ik het in 't geheel nalaten zoude kunne’. Otto begint nu ook naar alternatieve oplossingen te zoeken. Op 6 januari 1796 schrijft hij: ‘Dewijl deze 4 dagen naar gewoonte doorgebracht zijn, zodat ik elke avond geen groot journaal weet op te schrijven, zo heb ik van alles maar een gemaakt’.Ga naar eind52 En twee maanden later: ‘Dewijl ik gedurig over gebrek aan stof in mijn journalen klaagde, heeft mama mij gepermitteerd om niet dan 's zaturdags journaal te maken, voor de hele week in- | |
[pagina 122]
| |
eens’. Op 30 april daaraanvolgend moet Otto echter bekennen: ‘Slecht misbruik heb ik gemaakt van mama's goedheid, toen zij mij vergunde om maar eens 's weeks journaal te hoeven maken, want ik heb het nu zo lang overgeslagen. Als er niemand thuis is om mij gedurig aan mijn plicht te herinneren, vergeet ik het helaas maar al te veel’. Op 9 juli 1796 neemt Otto zich voor het anders aan te pakken: ‘Mama herinnert mij aan mijne verplichting om vandaag journaal te maken, waaraan ik mij dus niet onttrekken kan, hoewel ik niet veel weet te schrijven. Om aan dit gebrek aan stof te voorzien en het mij dus gemakkelijker te maken, zal ik voortaan alle dagen opschrijven wat mij dien dag ontmoet is, hoe ik mij gedragen heb enz., en dan zal het mij zaturdagavond gemakkelijker vallen om dit te collationeeren en er dus een journaal voor de gehele week van maken’. Maar ook dit plan verzandt, want vier maanden later lezen we: ‘Ik heb deze week verzuimd 's avonds op de lei de gebeurtenissen van den dag te zetten en daardoor kan ik nu geen journaal maken zoals het behoort, waarom mama dit dagelijks verzuim in 't vervolg met een boete verbonden heeft’. Otto maakt vaker melding van een straf die hem is opgelegd wegens nalatigheid in het bijhouden van zijn dagboek. Die straf kan bestaan uit een geldboete, maar soms ook komt hij ervan af met een taakstraf, bijvoorbeeld in de vorm van een extra vertaling uit het Duits, waaraan hij later zelfs regelmatig de voorkeur geeft boven het schrijven in zijn dagboek: ‘Eergister heb ik in plaats van journaal, dubbeld Hoogduitsch gemaakt, omdat ik niets wist te schrijven’. Eens gooit hij het weer over een andere boeg. Hij zet een dikke streep onder zijn dagboek: ‘Voorts herinner ik mij vandaag niets opschrijvenswaardigs, waarom ik dit journaal maar eindigen zal, alleenlijk de vrijheid nemende van er een streep onder te zetten met behulp van de liniaal’. Ook die poging was tevergeefs, want het dagboek loopt hierna nog twee jaar door.Ga naar eind53 Zoals al eerder naar voren is gekomen, bleef de dwang van bovenaf niet beperkt tot het moeten schrijven alleen. Er werden ook inhoudelijke eisen aan Otto's dagboek gesteld en er werd om meer diepgang gevraagd. Dankzij Otto's dwarsheid en de hieropvolgende reprimandes van zijn ouders weten we dat Otto's ouders van het dagboek zelfs nog meer eisten dan alleen een verslag van zijn diepzinnige overpeinzingen. Ze vroegen om een totale bekentenis: ‘toen mama deze morgen mijne journalen van deze week zag, zeide zij dat haar de wijs | |
[pagina 123]
| |
Kinderen werden vaak schrijvend geportretteerd, zoals Gerard Johannes Beeldsnijder, geboren 1791, schilderij, circa 1800
| |
[pagina 124]
| |
waarop ik dezelve maakte niet aanstond en dat ik inplaats van dezelve op te vullen met dat ik geleerd en gespeeld heb, 'tgeen toch bijna daaglijks hetzelfde is, ik mijn redelijk gedrag en de driften waardoor ik mij laat beheerschen en de misslagen waaraen ik mij schuldig make liever aanhalen moet. Dit is moet ik bekennen ook alzo nuttig’.Ga naar eind54 Otto voegt nu meteen de daad bij het woord, want hij vervolgt: ‘Om dan te beginnen. Ik heb vandaag niet vrij geweest van drift maar ik heb gezet geweest in 't volbrengen mijner lessen, zo bij mama als anders. Ik heb met mijn broers en zusters niet in twist geweest en heb de plichten der gezelligheid en beleefdheid volbracht, maar daarentegen heb ik mijn wil niet zo geheel na die van mama gevoegd, dat ik tevreden was met 'tgeen zij deed, dus moet ik morgen verbeteren’. Aan dit thema wordt ook de daaropvolgende dagen consequent aandacht besteed. Dag na dag is Otto ‘niet geheel vrij geweest van drift’. En zelfs als hij het heeft gepresteerd zijn driften een dag lang de baas te blijven, blijkt hierop door zijn ouders nog wel het een en ander af te dingen. Zijn moeder was weliswaar tevreden over zijn gedrag, ‘maar er is ook geene gelegenheid voor mij geweest om driftig of zo te worden en dus ook niet om mijzelven in 't een en ander te overwinnen’. Goedkeuring van zijn moeder blijft eveneens uit wanneer Otto zijn zaken wel naar behoren heeft gedaan maar hiervan geen getuigen heeft: ‘Hoewel ik vandaag alle mijne zaken naar behoren verricht heb, zo is, of liever kan, mama niet content van mij wezen, dewijl ze mij niet gezien heeft’. Als Otto voorbarig besluit zijn dag positief te mogen afsluiten omdat hij meent zich voorbeeldig te hebben gedragen, volgt onmiddellijk een rectificatie: ‘Eindelijk kan ik vandaag eens zeggen dat mama content van mij geweest is. Ik heb alle mijne zaken afgedaan en op mijn gedrag is niets te zeggen, evenwel zegt mama dat zij mij niet veel gezien heeft’.Ga naar eind55 Dergelijke passages wekken onwillekeurig associaties op met een andere uitvinding uit Otto's tijd, het panopticon. In 1791, het jaar waarin Otto met zijn dagboek begon, publiceerde de Engelse verlichter Jeremy Bentham zijn Panopticon or the inspection-house. De auteur pleit hierin voor een koepelvormige bouw, die ideaal zou zijn voor gevangenissen, scholen, ziekenhuizen en fabrieken. Deze vorm bood immers de mogelijkheid om vanuit een centraal punt continu toezicht te houden op respectievelijk gevangenen, leerlingen, zieken en arbeiders. In Benthams gevangenis werd het systeem verder ver- | |
[pagina 125]
| |
fijnd door de aanleg van een buizenstelsel waarmee bewakers de gevangenen ongezien konden afluisteren. Criminelen zouden, in de visie van de auteur, dankzij deze totale controle worden getransformeerd tot beschaafde burgers. Benthams ‘simple idea of architecture’ bleef niet alleen bij theorie, maar werd na verloop van tijd in praktijk gebracht.Ga naar eind56 Of Otto's vader bekend was met de ideeën van Bentham weten we niet, wel dat hij als rechter een beroepsmatige interesse voor het onderwerp had. Op weg naar Parijs wilde hij, zoals we zagen, zelfs een recent gebouwde gevangenis bij Brussel bekijken. Het is verleidelijk om Otto te zien als de gevangene van een papieren panopticon, als het voorwerp - of slachtoffer - van disciplinering van bovenaf. Het dagboek dat hij verplicht moest schrijven nodigt uit tot een vergelijking met de buis waarmee de gevangenisdirecteur zijn gevangenen afluisterde. Maar het had ook een andere dimensie. Bij kritische lezing blijkt Otto bepaald geen willoos slachtoffer van de disciplineringsstrategieen van zijn ouders te zijn geweest. Hij wist zijn dagboek creatief voor zijn eigen doeleinden te benutten. | |
CommunicatiemiddelOtto's dagboek bevat, soms in combinatie met een deemoedige biecht over zijn vermeende wangedrag, menig pleidooi voor zijn eigen kant van de zaak. Wanneer hij bijvoorbeeld zijn moeder belooft nooit meer over het hek van De Ruit te zullen klimmen, begint hij die passage met het excuus zich ‘ijsselijk verveeld’ te hebben, en schrijft dat het volgens hem volstrekt ongevaarlijk was.Ga naar eind57 Daarnaast gebruikt Otto zijn dagboek regelmatig om op soms subtiele wijze zijn verlangens aan zijn ouders kenbaar te maken. Wanneer zijn vader direct na de Franse inval in januari 1795 lid wordt van het Comité revolutionair van Den Haag en hierdoor vaak, ook samen met zijn echtgenote, langdurig van huis is, kunnen ze bij thuiskomst in Otto's dagboek lezen dat de auteur zich eenzaam heeft gevoeld en ‘niets vermaak gehad’ heeft. In september 1796 beweert Otto zelfs dat hij nog nooit ‘zulk een nare en onplaizierige zomer’ heeft gehad. ‘Misschien is de reden [hier] van dat papa zo veel te doen heeft en zich nooit met mij kan ophouden of hier en daar eens met mij na toe gaan’. | |
[pagina 126]
| |
Nog minder subtiel zijn Otto's pogingen om via zijn dagboek zijn beroepskeuze aan zijn ouders mee te delen. Tegen de wens van zijn vader in, die hem liever predikant ziet worden, wil Otto in de toekomst graag het beheer voeren over een grote boerderij. Dit blijkt expliciet uit een door hem geciteerd gesprek met zijn moeder en impliciet uit herhaalde toespelingen op deze zo diep gekoesterde wens. Na een bezoek aan de wijdse landgoederen van een vriend van de familie kunnen Otto's ouders in zijn dagboek lezen dat ‘zulk een boerenleven mij ook wel [zou] aanstaan’. Otto blijkt zich echter, wanneer hij een jaar later een eenvoudige boerenwoning in het vizier krijgt, ook tevreden te kunnen stellen met een bescheidener optrekje. Een dergelijke boerderij ‘is al wat ik verlang’Ga naar eind58. De laatste twee woorden zijn door Otto voor alle duidelijkheid onderstreept. Soms zijn Otto's wensen directer en haalbaarder en gaan ze in vervulling. Wanneer een van zijn vogeltjes uit de kooi is ontsnapt, zegt zijn vader dat hij een nieuw beestje mag kopen; een belofte die Otto nog eens lijkt te willen bekrachtigen door die in zijn dagboek vast te leggen.Ga naar eind59 Het mechanisme om gedragingen te onderstrepen die zijn ouders welgevallig zijn in combinatie met het verdoezelen van overtredingen, zien we vaker terug in dit dagboek. Het meest succesvol zijn deze pogingen bij uithuizigheid van zijn ouders of tijdens logeerpartijen. De in deze perioden schaars genoteerde vergrijpen zijn verdacht onschuldig en lijken vooral omwille van de geloofwaardigheid te boek gesteld. Wanneer Otto thuis is en binnen het blikveld van zijn ouders, stelt hij echter eveneens pogingen in het werk om bepaalde misdragingen in zijn dagboek te camoufleren. Dat hij hiermee te ver gaat, blijkt onder andere uit de volgende tegenstrijdige passage: ‘deze dag heb ik alles wat ik moet gedaan zodat mama content van mij is’. In een ander handschrift volgt nu: ‘Dit is maar zeer matig en konde veel beter zijn’.Ga naar eind60 Otto blijkt niet de enige die bij tijd en wijle zijn hand overspeelt. Als zijn ouders hun regime aanscherpen en hun geldboetes steeds verder verhogen, bereiken ze hiermee slechts het volgende: ‘Journaal te maken heb ik alle deze dagen verzuimd en schoon ik het wel had kunnen doen, heb ik mij hieromtrend niets meer te verwijten want mama heeft er mij wel vierdubbeld voor opgeschreven’.Ga naar eind61 En wanneer de lijst met verplicht te noteren dagelijkse vergrijpen te lang dreigt te wor- | |
[pagina 127]
| |
den, trakteert Otto zijn ouders op de volgende bondige samenvatting: ‘De preek over mijn gedrag zal ik niet beginnen want dezelve is weer net als anders, mama wel content over mijn zaken maar niet over mijn gedrag zijnde’.Ga naar eind62 Otto was toen al zestien jaar en durfde zich kennelijk openlijker af te zetten tegen zijn ouders.
Otto's dagboek blijkt bij nadere beschouwing het tegenovergestelde van een journal intime waarin gevoelens, gebeurtenissen en gedragingen ongefilterd door censuur van buitenaf zijn opgetekend. Dit dagboek roept veeleer het beeld op van een publieke arena waar achtervolgers en achtervolgden soms moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Bij de reconstructie van Otto's leef- en beeldwereld is het van belang zich hiervan steeds rekenschap te geven. De controlerende en disciplinerende functie van dit document maakt het echter wel mogelijk een tamelijk onversneden beeld te krijgen van de wijze waarop Otto door zijn ouders werd opgevoed en de strubbelingen die dit opleverde. | |
Biecht en aflaatUit de strijd in en rond het dagboek wordt duidelijk dat Otto's ouders zijn opvoeding zorgvuldig coördineerden en zich hierbij lieten inspireren door de nieuwste pedagogische inzichten. Met Otto's verplichte dagboekschrijven hoopten ze twee vliegen in één klap te slaan door een paar cruciale elementen van de verlichte pedagogiek - het aanleren van zelfreflectie en nauwkeurige observatie van kinderen - met elkaar te verenigen. Al schrijvend zou Otto leren rekenschap af te leggen van zijn emoties en gedragingen, en door over zijn schouder mee te lezen zouden zijzelf het door pedagogen zo warm aanbevolen inzicht in zijn diepere zielenroerselen krijgen om hem te kunnen bijsturen wanneer dat nodig was. Dit verklaart ook waarom zij er bij het ventje op bleven aandringen zich in zijn aantekeningen niet te beperken tot de dagelijkse gebeurtenissen maar zich te concentreren op zijn driften en misdragingen. Dat deze dubbelfunctie van Otto's dagboek onvermijdelijk tot fricties leidde, zelfs tot het periodiek opdrogen van deze zo noodzakelijke informatiebron, zal inmiddels ook duidelijk zijn geworden. | |
[pagina 128]
| |
De besognes rond het dagboek gaven ons eveneens de kans om alvast een blik te werpen op de problemen rond de uitvoering van nog wat andere pedagogische adviezen uit die tijd. Zo bleek het filantropijnse boetesysteem zijn doel voorbij te schieten wanneer het te rigide werd doorgevoerd. Otto greep de opeenstapeling van boetes aan als een geseculariseerde vorm van aflaat waarmee zijn schuldgevoel werd vereffend. Men kan zich zelfs afvragen of de overmaat van op te biechten overtredingen en misdragingen bijdroeg aan gewetensvorming of juist contraproductief werkte en leidde tot ontlasting van schuldgevoelens. In een aantal dagboekfragmenten zien we eerst het beeld van een jongetje dat precies doet waar hij zelf zin in heeft om daarna te transformeren tot een boetvaardige zondaar. Op woensdag 16 oktober 1793 negeert hij bijvoorbeeld herhaaldelijk zijn moeders verlangens. Eerst heeft hij, toen zijn catechesatie niet doorging, spontaan een bezoekje aan zijn grootmoeder gebracht, terwijl hij in zo'n geval rechtsomkeert moest maken om aan zijn huiswerk te beginnen. Toen zijn moeder bij zijn terugkomst van hem eiste dat hij de resterende tijd alsnog aan zijn taken zou wijden, ging hij ‘in plaats van dit wat tollen, zodat ik aan tafel gaande nog niets gedaan had.’ Deze recidive wordt aan het eind van de dag braaf puntsgewijs opgesomd, met daarbij de notitie dat ook zijn oefeningen op het klavier en zijn geografielessen er helaas bij zijn ingeschoten. Als hij een paar jaar ouder is, neemt hij niet eens meer de moeite zijn vergrijpen te specificeren: ‘Verders is er vandaag niets bijzonders voorgevallen; mama is om veel redenen niet content van mij.’Ga naar eind63 De vermoeidheid die soms intreedt, kan het resultaat zijn van een al te grote alertheid van Otto's ouders op zijn negatieve gedragingen. Chalmots advies om aan de hand van de dagboeknotities te ‘beschamen en bestraffen’ is blijkbaar beter blijven hangen dan het ‘prijzen en belonen.’ De ouders hadden er verstandig aan gedaan om naast Chalmot nog wat andere literatuur te raadplegen, bijvoorbeeld een aflevering van het kindertijdschrift De Vriend der Kinderen uit 1791 waarin juist het accent ligt op het positief etiketteren van gedragingen. De fictieve hoofdpersoon in dit tijdschrift, ‘Mentor’, beschrijft zijn experiment met het dagboekschrijven door zijn kinderen als een voor alle partijen positieve ervaring: ‘Ik heb hen namelijk gewend om een dagregister van alle hunne bezigheden en bedrijven op te stellen, waarin | |
[pagina 129]
| |
zij zelf alle hunne gebreken zonder achterhouding moeten opgeven.’ Zijn kinderen zouden hun dagregister met veel plezier bijhouden. Het bijtijds opbiechten van hun fouten en de daaropvolgende ‘kleine vriendelijke en liefderijke’ vermaningen voorkomen ‘nadrukkelijker verwijt’ achteraf. Daarnaast zou het deze kinderen tot goed gedrag stimuleren doordat zij dagboeken aan elkaar moeten voorlezen. Een ieder verheugt zich in den lof, welke hij door zijn goed gedrag voor zich zelven inzamelt: want zo veel moet ik, zonder hierin als vader een ijdele glorie te stellen, zeggen dat de lijst hunner goede daden gemeenlijk die der slechte bedrijven verre overtreft. [...] leder spant al zijne aandacht in, om elkanders Dagverhaal aan te horen; en te berekenen, hoe veel beter hij zijnen tijd dan de ander besteed hebbe.Ga naar eind64 Om zijn jonge lezers bij deze concurrentiestrijd te betrekken of simpelweg om te demonstreren hoe een dergelijk dagboek eruit zou kunnen zien, gaat Mentor ertoe over een willekeurige dag uit het dagboek van een van zijn pupillen, Charlotte, te publiceren. Wanneer we deze aantekeningen vergelijken met die van Otto, blijken de opbouw en de thematiek - dagschema, leesvoer, gespreksstof, beschouwingen - sterk met elkaar overeen te komen. Evenals Otto beschrijft Charlotte zowel de gebeurtenissen van de dag als haar fouten en tekortkomingen en de daaropvolgende vermaningen van haar ouders: Ik kleedde mij aan, doch had 's avonds te voren mijn gewaad niet al te geschikt weggelegd. Al weder eene heusche vermaaning!Ga naar eind65 Anders dan bij Otto gebruikelijk is, staat Charlotte echter ook uitvoerig stil bij haar goede daden en bij de lof die haar ten deel is gevallen: Van elf tot twaalf uuren, zijnde mijn tusschen-uurtje, was ik ijverig werkzaam, letterde een overhemd, en wierd geprezen van mijne goede mama. Dit compliment is nog niet geïncasseerd of Charlotte vervoegt zich bij haar klaviermeester om wederom een pluim te krijgen: | |
[pagina 130]
| |
Van één tot twee uuren speelde ik eenige mijner klavierstukken, om er op dien tijd bij den heer N. lof mede te behaalen.Ga naar eind66 Otto's ouders waren heel wat zuiniger met hun lof, er is althans in het dagboek weinig of niets van complimenten terug te vinden. Mogelijk vloeide deze terughoudendheid voort uit een ander opvoedkundig principe, want volgens Campe en andere pedagogen zou te veel prijzen een kind kunnen bederven. Zo'n houding paste bij Lambert van Eck die in zijn encyclopedie met instemming de volgende wijsheid van Cicero noteerde: ‘Zelden zult gij door onrechtvaardige berispingen uwen vijand, maar altoos door onverdiende loftuitingen uwen vriend nadeel doen.’Ga naar eind67 Een ander verschil tussen Otto's dagboekaantekeningen en die van Charlotte is de uitvoerigheid. Waar Otto zich meestal beperkt tot een alinea, weidt Charlotte pagina's lang uit over haar belevenissen van de dag. Deze neiging van Charlotte zou bij Otto's ouders in goede aarde zijn gevallen. Fictie? Charlotte was dan wel fictief maar de lezers van Charlotte bestonden echt, en onder hen bevonden zich naar alle waarschijnlijkheid ook Otto en zijn ouders. De Nederlandse vertaling van dit nummer kwam uit in 1791, het jaar waarin Otto zijn dagboek begon. Het is tevens het jaar waarin Otto aantekende bij zijn vader te zijn gaan klagen omdat hij niet wist wat hij in zijn dagboek moest schrijven. Zijn vader gaf hem het advies om ter inspiratie iets te lezen: ‘'twelk ik ook terstond deed en mij verwonderde over de verstandigheid, de verdraagzaamheid en voorzichtigheid der olifanten, deugden welke in geen een beest zo volkomen te vinden zijn als in deze.’Ga naar eind68 Deze conclusie komt vrijwel letterlijk overeen met de conclusie in het stuk ‘De olifant en zijne konsten’ dat direct volgt op Charlottes dagboekaantekeningen in De Vriend der Kinderen.Ga naar eind69 Misschien heeft Otto per abuis de verkeerde bladzijde opengeslagen. Misschien ook spiegelde hij zich liever aan olifanten dan aan Charlotte, niet alleen een meer begenadigd schrijfster, maar ook nog eens muzikaal getalenteerder dan hijzelf. Het is geen toeval dat Otto en Charlotte beiden het klavier bespeelden. Dit instrument wordt in pedagogische literatuur aangeraden als bij uitstek geschikt om de muzikaliteit van kinderen tot ontwikkeling te brengen: ‘opdat de muziek zo wel vermaakt, als het hart ver- | |
[pagina 131]
| |
heft’.Ga naar eind70 Ook hier weer blijkt het gemakkelijker een papieren kind groot te brengen dan een kind van vlees en bloed. Anders dan Charlotte gaat Otto meestal schoorvoetend naar zijn klavierlessen of hij gaat ‘alleen uit gehoorzaamheid en om papa genoegen te geven.’Ga naar eind71 Tussen Otto en zijn klavier is het nooit tot ware liefde gekomen. Toen zijn moeder hem eens erg lang zijn oefeningen liet herhalen, werd het hem te gortig. Hij zei tegen haar dat hij ‘wenschte dat er geen clavieren in de wereld waren.’ In één adem volgt zijn verontschuldiging: ‘Evenwel meende ik het zo niet en zeide het maar uit zelfverveling.’Ga naar eind72 Deze laatste toevoeging komt heel wat minder spontaan over dan de afkeer die hij stelselmatig tentoonspreidt ten aanzien van het planospel. De vraag wat Otto wel en niet oprecht meende - van cruciaal belang om het succes van bepaalde opvoedingsstrategieën te bepalen - is niet altijd zo gemakkelijk te beantwoorden als in dit voorbeeld. Wanneer we Otto op zijn woord moeten geloven, is er meestal sprake van overgave maar dat gaat gepaard met meer of minder tegenzin. Het dagboek bevat regelmatig biechten met een plichtmatig karakter - ‘dit spijt mij zeer, maar que faire, het is nu niet anders’ -, mogelijk het onbedoelde resultaat van de zuinigheid waarmee Otto's ouders hun kind prezen.Ga naar eind73 Tegenover deze fragmenten vinden we echter even zovele gepijnigde aantekeningen over zijn mislukte pogingen om aan de verwachtingen van zijn ouders te voldoen: hoe weinig heb ik beandwoord aan de menigvuldige zorg die mijne ouders voor mij nemen, niet alleen om mijn lichaamgezondheid, goede houding, zindelijkheid en sterkte te verschaffen, maar ook om mijne ziel tot christelijke deugd op te leiden, God boven alles te beminnen en steeds mijn evenmensch te behandelen als ik wenschen zou van anderen behandeld te worden en alle kwade indrukken zo door hun voorbeeld als door hun vermaningen en bestraffingen te smoren. Hoe weinig ben ik meester van mijne driften en hoezeer doe ik dezelve over mij heerschen, de haastigheid en onoplettendheid vooral waaruit mijne meeste fouten ontstaan. Laten toch alle de weldaden die ik tot nu toe genoten heb, mij aansporen om mijne ondeugden en gebreken te beteren, en Gij, goede God, schenk mij Uwe | |
[pagina 132]
| |
| |
[pagina 133]
| |
Deze getormenteerde passage is niet het gevolg van een dagafrekening, maar van een jaarafrekening. Otto schrijft in retrospectief naar aanleiding van zijn vijftiende verjaardag. Zoals ook de oudejaarsviering voor Otto altijd weer aanleiding is om zijn dagboek te herlezen en over een langere periode de balans op te maken. Deze procedure, waarschijnlijk geïnitieerd door Otto's ouders, wordt eveneens - met of zonder hulp van een dagboek - door pedagogen geadviseerd en in kinderliteratuur verder uitgewerkt. Het gedwongen teruglezen in het dagboek beperkt zich bij de Van Ecks niet alleen tot hoogtijdagen maar strekt zich ook uit tot dieptepunten. Otto's onverbeterlijkheid leidt regelmatig tot het advies om zijn dagboek te herlezen: Tot mijn leedwezen moet ik bekennen, dat ik reeds zo dikwijls voorgenomen heb dit alles te verbeteren, maar het nooit ben nagekomen. De reden daarvan is misschien dat ik mijn vorig journaal niet genoeg herleze. [...] Papa heeft mij gezegd dit alles in mijn journaal te plaatsen en hetzelve dikwijls te herlezen, opdat hetzelve meer indruk op mij maken zoude en het mij dus eerder zou aansporen om mij te verbeteren.Ga naar eind75 Otto's dagboek diende, zoals we al zagen, als prikkel om zijn gedrag te verbeteren, maar vooral ook om zijn geweten - in de terminologie van Otto's moeder ‘het mannetje van binnen’ - tot ontwikkeling te brengen.Ga naar eind76 Uiteindelijk was het de bedoeling dat hij de kritische blik van zijn ouders zou verinnerlijken, waardoor hun toezicht overbodig zou worden. Het welslagen van deze onderneming blijkt uit een aantal subtiele veranderingen in Otto's dagboek wanneer hij ouder wordt, vanaf 1793. | |
[pagina 134]
| |
Overreding en overtuigingGedurende de jaren die hieraan voorafgingen liet Otto de beoordeling, meestal veroordeling, van zijn gedrag geheel voor rekening komen van zijn vader: ‘Papa was daarom zeer onvergenoegd en zal mij niet licht weder meenemen voordat ik wijzer ben’, van zijn moeder: ‘Mama zegt mij dat het vandaag zo goed niet is, omdat ik haar raad ongaarne heb opgevolgd’, of van beide ouders: ‘Nog moet ik er helaas bijvoegen, dat ik dezer dagen papa en mama driemaal reden heb gegeven om onvergenoegd te zijn over mijn gedrag, zo door onvergenoegdheid als door oninschikkelijkheid’.Ga naar eind77 De correcties op zijn gedrag worden hier nog door machten van buiten afgedwongen. In 1793, wanneer Otto dertien jaar is, begint overreding een rol te spelen. Otto wordt door zijn ouders gecorrigeerd, maar staat nu ook open voor hun argumenten. Hij heeft tijdens de lessen van zijn moeder ‘iets zeer onordentelijks gezegd, waarvan zij mij overtuigd heeft [dat] het zeer slecht van mij gedaan was’. Door zich aan tafel wel ‘ordentelijk’ te gedragen heeft hij geprobeerd ‘de vorige fout’ goed te maken.Ga naar eind78 Vanaf 1794 maakt overreding soms zelfs plaats voor overtuiging. Otto begint zich te committeren door zichzelf bij de beoordeling te betrekken: ‘En zo is de dag vergenoegder en rustiger doorgebracht als gister, toen mama en ik zelf ook, zo content niet van mij was’. De verwijten van zijn ouders blijven in het dagboek een rol spelen, maar gaan zo nu en dan gepaard met een nieuw element, zelfverwijt: ‘Ik heb dezen dag evenwel niet onberispelijk doorgebracht en mij veel te verwijten gehad aangaande mijn gedrag’. Soms valt Otto's oordeel zelfs strenger uit dan dat van zijn ouders. Zijn moeder is weliswaar veel tevredener geweest over zijn gedrag dan vorige week, ‘maar mijn hart zegt mij dat het toch wel beter had kunnen zijn’.Ga naar eind79 Het komt echter vaker voor dat Otto's eigen stem in het kapittel een mildere beoordeling afdwingt dan in zijn jongere jaren het geval was. Hij besluit dan na rijp dat hij geen reden heeft om zichzelf ‘iets te verwijten te hebben’ of hij durft zich te ‘vleien dat mama deze week (over 't geheel genomen) nogal tevreden over mijn gedrag zal zijn’. Deze eigen inbreng biedt Otto niet alleen de mogelijkheid om op de zaken vooruit te lopen, maar ook om verzachtende omstandigheden voor zijn misdragingen aan te voeren: ‘want hoewel ik veel mijn plicht | |
[pagina 135]
| |
De gemoedelijke vader, uit B. Wolff en A. Deken, Economische liedjes, 1791
| |
[pagina 136]
| |
jegens mijn ouders, meesters en mijzelven vergeet, zo is het doch altoos onbedachtzaamheid’. Enkele dagen nadien vinden we ditzelfde argument nog wat verder uitgewerkt. Op zijn gedrag is weliswaar heel wat aan te merken, maar in de grond van de zaak heeft hij wel een goed hart, ‘daar ik, zonder mijnzelfs te willen prijzen, evenwel voele dat het zo zeer niet uit een quaad hart, als wel uit zinnelijkheid en onbedachtzaamheid voortkomt’. Tegelijkertijd voorziet hij ook zijn ouders van een rechtvaardiging voor hun gestrengheid, die, zo wordt nu regelmatig door Otto benadrukt, voor zijn eigen bestwil is: ‘Dat ik dus mij zelfs schade, wanneer ik deze hun bevelen of goede raad niet wil opvolgen, en dan ondankbaar jegens hen ben, met hen niet te willen gehoorzamen en dus mijn ongeluk te bevorderen’.Ga naar eind80 Dat Otto de stem van zijn ouders is gaan verinnerlijken blijkt ook uit zijn neiging om op hun commentaren vooruit te lopen en hieraan alvast zelf de gebruikelijke consequenties te verbinden: ‘Ik zal, volgens de oude slenter, maar niet zetten het te zullen verbeteren, maar toekomende zaturdag liever zien hoe ik het indedaad uitgevoerd heb’.Ga naar eind81 Otto begint eveneens steeds meer inzicht te krijgen in de keten van reacties die door zijn eigen gedrag in gang wordt gezet, en hierop te anticiperen: Vooreerst kan ik in dit journaal melden dat, hoewel mijn gedrag van deze week op verre na niet is geweest zoals het geheel behoorde te zijn en ik mij dikwijls vergrepen heb in onordentelijkheid, onachtzaamheid, drift, fainéantise [luiheid] en diergelijken, mama echter over 't geheel veel meer content van mij is geweest dan voor acht dagen. Hoewel zij mij dit niet gezegd heeft, kan ik het evenwel aan haar merken en moet bekennen, dat het veel plaizieriger is als zij vriendelijk tegen mij is, als anders.Ga naar eind82 Dit vermogen van Otto om een stap vooruit te denken - negatief gedrag resulteert in afwijzing en dit geeft weer onbehagen - moet er op de lange duur toe leiden dat straffen overbodig worden. Het kwaad straft zichzelf. Waarmee we terug zijn bij een van Rousseaus basis principes in zijn Emile, maar dan wel via een filantropijnse omweg waarbij het kwaad, als het al niet in scène wordt gezet, op zijn minst een handje wordt geholpen. | |
[pagina 137]
| |
't Noodlot van een ongehoorzaam kind, door Otto's tekenleraar Isaac van Haastert, uit Aangenaam kinder-school, 1781
| |
[pagina 138]
| |
Otto's neefje en nichtjes Emants: Christina (1786-1849) Marcellus (1778-1854) en Jacoba (1779-1820), silhouet, circa 1795
Het komt voor dat Otto's ouders de natuur zonder interventie van hun kant haar heilzame werk laten doen, maar dat gebeurt alleen bij basale aangelegenheden. Wanneer Otto maagpijn krijgt omdat hij te veel heeft gesnoept, wijst zijn vader hem erop dat ‘dit kleine ziektetje mij meer nut gedaan heeft, en doet, als de beste vermaningen en waarschuwingen’.Ga naar eind83 Een jaar later eist de natuur haar tol in de vermomming van een ‘fruitmannetje’: ‘'s Avonds was ik een weinig mislijk, waarschijnlijk kwam het fruitmannetje om zijn geld’.Ga naar eind84 Het ‘fruitmannetje’ - gratis door de natuur aangeleverd - was echter een heel wat gemakkelijker bondgenoot van Otto's ouders dan ‘het mannetje van binnen’, de stem van zijn geweten. Dat ‘mannetje’ moest immers eerst zorgvuldig worden opgekweekt en komt niet toevallig pas aan het eind van het dagboek in actie. Otto's dagboek vervulde hierbij de functie van intermediair: een papieren geweten dat te hulp kon worden geroepen om hem aan zijn goede voornemens te herinneren. Nadat de dagboekschrijver blijk heeft gegeven van een toenemend inzicht in het patroon van actie en reactie - goed gedrag geeft tevreden ouders en maakt dus gelukkiger -, roept hij niet alleen God, maar ook ‘het mannetje van binnen’ aan hem hiervan te blijven door dringen: ‘Dat dit alles, gevoegd bij het mannetje van binnen (zoals | |
[pagina 139]
| |
mama zegt), mij toch aanspore met niet alleen om God om Zijn hulp te bidden, maar ook zelf krachtdadig mede te werken om op dien weg voort te gaan’.Ga naar eind85 Het ‘mannetje van binnen’ en Otto ‘zelf’ zijn hier nog twee gescheiden existenties. Enkele maanden nadien, wanneer Otto's eigen hart hem influistert dat zijn gedrag niet deugt, blijken ze te zijn gefuseerd.Ga naar eind86 Het lijkt erop dat nu Otto's bede is verhoord, het dagboek overbodig is geworden. Na deze notitie worden Otto's aantekeningen allengs beknopter en onregelmatiger, om te eindigen met een laatste notitie op 20 november 1797. |
|