Versteend zeewier(1941)–Theo van Baaren– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Twee sonnetten I Zoals de nacht, wanneer de morgen daagt, wel langzaam terugwijkt naar een klein gebied en zich niet langer in het open waagt, maar nooit verdwijnt, sterft mijn verlangen niet, al schuilt het soms in 't diepste van mijn hart en lijkt het wel alsof geluk regeert, of dat het branden van een felle smart heeft doodgeschroeid, wat in mijn ziel begeert naar vriendschap, liefde en gemeenzaamheid: verlangen stierf niet, altijd keert het weer en drijft mij uit de klare eenzaamheid in troebel woelen, ongeneeslijk zeer. Zomin als 't licht ooit alle nacht verdrijft, zo zeker weet ik: het verlangen blijft. [pagina 9] [p. 9] II Ik vraag geen liefde, die je niet kunt geven en geen erbarmen, dat ik toch versmaad, ik vraag alleen te mogen rusten even, voor ik voorgoed dit smalle land verlaat. Verlangen drijft mij eeuwig door het duister en gunt mij niet een schuilplaats in het licht: geen windstil dal, geen ongeschonden luister, geen zachte vrouw, geen vlekkeloos gedicht. Ik ben een zwerver, reeds als kind getekend en voorbestemd tot een onrustig lot; wat ik tevoren netjes had berekend, liep altijd mis. Zo is de wil van God. En daarom vraag ik om je liefde niet. Ik moet weer weg. Dat is het eind van 't lied. Vorige Volgende