Hemel en aarde
(1971)– Armando– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
[pagina 29]
| |
... es ging kein Lüftchen, und zeitweise sang noch die Lerche. | |
[pagina 30]
| |
vlak voor de aanval bekijkt hij wat er was.
bossen en bloemen deugen niet, lachend en onbewogen
waren zij al.
even waait wat water aan, stil, de ander nadert.
de handeling duurt eeuwen. zo stoort het staal de weke vrucht,
zo laat de dode zich bevrijden, zo zal het lijden zijn.
dan rust de schepper.
de razende wind zoekt iets van zijn gading.
| |
[pagina 31]
| |
stil is het nooit,
steeds vliegen de kogels door 't rimpelloze hoofd.
een meesterlijk schot.
vermoedelijk was het slachtoffer bedolven, wie let ons.
| |
[pagina 32]
| |
hij speelt.
hij speelt de armzalige mens, die sterven moet.
ha, schrijnende onzekerheid ...
hij gaat op de knieën.
de wrede profeet roept arend en valk, zij buitelen.
ach, het vuur rukt aan zijn lichaam, het valt.
de ziener is tevreden, hij hijgt.
hij is de martelaar van wrede strijd,
een wonderlijke geur.
| |
[pagina 33]
| |
eerst de wilde bevelen, het kille leven in de kazerne.
de scharen slepen zich voort, angstig
omhoogblikkend, heilige doden.
men stampt de aarde aan, de wet
luistert niet naar schimmen.
hij gaat voorzichtig te werk.
af en toe verdwijnt het licht, de kreten
storen hem niet.
het leven is weg, vermoeid keert hij terug.
men zal hem niet kennen, nooit weten wat hem bezielde.
| |
[pagina 34]
| |
het houterig haar van de krijger wijst op wreedheid.
laat hem strijden, de pantsers schuiven door hem heen,
een teder wisselen van materie.
hij leeft nog.
zijn lichaam aarzelt, staat nog wankelend te kijk.
dan smelt het, trillend, weg, wenend verdwenen.
| |
[pagina 35]
| |
rood troost de zon de harde manen van het monster,
de bomen staan stil rondom, alleen de dennen dreigen:
hier is de plek, een vergeten geweten.
hij graaft, hij graaft.
kniel neer, het gevecht is voorbij;
een dierlijk mens, te pril om te leven, vindt zijn hemelrijk.
| |
[pagina 36]
| |
het land kreeg nauwelijks licht, zo wreed was hij.
de dennen dropen van het bloed.
hij kon niet leven, dader zonder lichaam.
zijn adem brandde alles weg.
zo wreed is hij.
hij ranselt, hij geselt, hoor hoe kwaad hij is.
wat blijft is enkel as, een zwijgend bot,
dat niemand zag of hoorde.
| |
[pagina 37]
| |
het leven begint soms monotoon,
de stille kazerne glanst tussen planten: de dood
beschermt de mens.
hoor, een stem:
hij telt de blaad'ren, de geur verbaast hem.
snel vormt zich het edele woord, hij
vraagt begrip, hij raast en tiert.
het bloed van de schepping waait in zee, de aarde stort omlaag:
helden zullen bedolven zijn.
| |
[pagina 38]
| |
er is een wonder geschied: wonen in kazernes,
zwoegen, strijden, het woord bezoldigd,
de dennen gekapt, geen moord meer te zien.
een zwijgend gebergte.
het paard trilt, de ruiter tilt het lichaam op, doorboort
de hemel met z'n zegen. de pijn zal ondragelijk zijn.
| |
[pagina 39]
| |
een harde opleiding was de oorzaak.
een dogmatisch gesprek, een vlammend slotwoord deed
wonderen.
ernstig betreden zij de barakken, de dennengeur verruimt
hun blik, zij zijn bezeten van het licht.
het is hier mooi.
de zachte bossen doen een ramp vermoeden, een massagraf.
een zilveren stem lokt hem naar het lichaam: een dode?
donker is 't geworden, een razende honger, en
trots raakt hij het zwevend voorwerp aan.
hij erkent: de hunkering naar een visioen.
| |
[pagina 40]
| |
hier is een plek waar men oefent.
de wouden staan verstijfd, verbergen zware strijd.
| |
[pagina 41]
| |
het vocht was aan de bodem gewaagd.
toch stond hij stram in de houding te wachten,
een ademloos wonder vrezend.
en zie: de meester sloeg de dienaar.
vreest god dan niet zijn schoonheid?
| |
[pagina 42]
| |
de plek is begroeid, men weet het woord niet meer.
de dader aarzelt, het is niet waar, het is zo
lang geleden.
hij graaft, hij graaft.
de sneeuw verjaagt het bloed, welk lichaam zou zich verzetten?
zijn stekende tanden, zijn wilde ogen, het was er alles nog.
| |
[pagina 43]
| |
wat bleef is het prachtige, hatende blauw van de hemel,
een dankwoord voor het volk,
dat, geestdrift, zijn ranke mijmering verbrak.
o, weten wij, de offers van verjaarde daden, een toevlucht?
hij mocht de woorden weten van een vriendelijk profeet,
de flarden van zijn mantel blij betasten.
een heilig zwijgen wordt zijn deel, zijn bedeesde wonde.
| |
[pagina 44]
| |
een bijtende spreuk verlost hem van de duivel,
de schepping is voltooid.
hij voelt het zachte gras, een klein gebaar omhoog en bevend
slaapt hij in.
men zoekt hem, een machteloos dier, de vader van een dode.
de zoon is gesneuveld. de moeder, begroeid met dromen,
bestuift
haar kind met leven. het wonder wordt gehoond:
de hemel pakt de aarde woedend aan.
| |
[pagina 45]
| |
het verdriet van die jaren, het vergeefse, het
zomerse heldendom - vergeten stemmingen, verledens.
geluiden worden zorgvuldig bewaard.
nooit zijn de doden ontwaakt:
een krachtig volk regeert. de naaste wordt vermeden.
om iemands niemand te zijn moet men smeden
wat rijp schijnt, een vlammend groeisel -
ijzeren gewetens van een hard hatend ras.
| |
[pagina 46]
| |
als het stil is, is het hoorbaar: legerscharen.
een eeuwig herhalen van stoffige laarzen, slapende nekken.
zo werden wij vervoerd, naar slechtere oorden.
de roes van een nieuw leven, de foltering van een droom.
een achtervolging van het verleden.
later, in lege landen, vervloog onze hoop: ik sneuvelde.
net terug uit de nacht
een dag van monologen
woedende herinneringen
als het stil is, is het hoorbaar: legerscharen.
| |
[pagina 47]
| |
daar, in de verte, gaan de troepen.
mensen van vroeger.
het is te horen: een zacht gebrom.
| |
[pagina 48]
| |
hij dacht aan de zon van weleer, de motoren, de ronkende
hemel,
het bloed in de holte van sterke stilte.
het was een heerlijk gevecht, heldhaftige dag.
een duister weten van jaar in jaar uit, van kwijnende krijgers,
onkenbaar, nooit te verstaan.
de strakke mond der wouden verzwijgt wat hij weet,
nooit uitspreekt.
| |
[pagina 49]
| |
uit de zon kwam zacht geronk, de helden gingen rond
en daalden niet.
waar was het dat zij oefenden?
waar hij niet wil begint het, hij kan slechts klagend praten;
hoofs gaat de dader groeten.
een kind vindt snel zijn evenbeeld en heeft het aangeraakt,
het week voor harde hand en zal, veracht, vergroeien.
| |
[pagina 50]
| |
geen paard, dat trots voorbijflitst, in hem geen dier meer
te bekennen. een welverdiende stilte?
schuld en schepping: een rustoord voor helden.
| |
[pagina 51]
| |
de zee trilt,
de haat ontlokt de wolken kille klanken.
daar zijn ze: solisten, uit hout gesneden, scherpschutters.
een waardig concert, dat de woede koelt.
een soepel schot, een fluwelen hand, een oogopslag, een wenk:
krijgers van weleer.
vermetele helden, die een nevelig strand bezaaien,
een sfeer van stank en gehijg.
zo ooit werd hier een heerser geboren.
heersen zou hij, over zand en wolken, de lichtloze ruimte;
een ongestrafte held, het strakke land bemannend,
een dode.
|
|