Hemel en aarde
(1971)– Armando– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Was könnte auch heiliger sein als der kämpfende Mensch? Ein Gott? | |
[pagina 8]
| |
roerloos staat hij op de rots, de harde liefde van een god
vermoedend, wetend van moed en heldendom.
hij staart naar de glazige golven, geen levend wezen te
bekennen:
hij voorziet een kille schepping.
| |
[pagina 9]
| |
verschijnselen,
haast onzichtbaar, uit het denken verdwenen.
| |
[pagina 10]
| |
even zag hij alles:
licht en donker, een apatische ruimte, geen worden,
slechts snelheid.
als een druppel de brakende zeeën, landen,
het zware gebaar van de dader, vergeefs.
alles kijkt, zwijgt, is verstijfd.
| |
[pagina 11]
| |
diep het land in vloog het licht, het lenig water
ademt zwaar, het wilde hijgen van de schepper,
zo kwam het land te liggen, vlak en verlaten,
langzaam sluipt de dader weg, schuldig-vrezend voor een
wonder:
een verblindend heldendom.
| |
[pagina 12]
| |
slechts één krachtige wil:
het water wevend, golven vormend, die haastig
proberen land te bereiken, niet bereiken.
| |
[pagina 13]
| |
het dier dat zijn prooi gaat halen, geen mens nog te zien,
een scheppingsdag als nooit tevoren.
zijn stem jaagt over het vasteland, log hangt de zee tussen
de wolken.
hij, die hemel en aarde heeft verlegd, zingt.
| |
[pagina 14]
| |
vreemd zijn scheppingsdrang, zijn goudwitte ziel,
het schokken van de aarde door zijn vriendelijk gebaar,
vreemd en bezeten.
woelig zijn wil, zijn eentonige adem bij 't onstuimig
dreunen van zijn stem.
de hemel wacht gelaten.
| |
[pagina 15]
| |
een ranke loot, zoon van een boom, die naast hem leeft,
dezelfde worden zij, de handen ineen, één vrucht.
zoet stamelt het water, de laarzen waden naar de oever en
verdwijnen.
dag in dag uit de grazende dieren hoedend, zingend.
hij is gezegend, geuren van vroeger vermoedend.
| |
[pagina 16]
| |
het water bloeit de bodem uit, het bloedend monster likt
zijn vleugels.
o, waar heeft hij zich verscholen, is hij zichzelf meester?
daar gaat hij, een onzichtbaar mens:
het is te horen en te zien.
| |
[pagina 17]
| |
hij gaat er gebukt onder.
dampende stromen omspoelen zijn land,
het denken overweldigt hem,
een held.
zijn worsteling kon verborgen blijven.
| |
[pagina 18]
| |
paarden hollen voort ...
het is de orkaan, die de ziener laat heersen.
het is zijn langste dag. de triomf van een verlatene.
de grond dreunt,
zijn vaste tred verschroeit de aarde.
o, dit verheven wezen, dat fel het licht laat stralen.
de duizend klippen zwijgen, verlangen te vechten
als lokaas van de oceaan: de branding braakt slechts zwavel.
zijn woede wordt gekoeld, zijn eeuwig talmen:
laat dit woeste land een zegen zijn.
| |
[pagina 19]
| |
de branding waait zijn ogen stuk, wild springt het dier omhoog;
een kille kazerne aan de kust: een heilig, heilig leven.
| |
[pagina 20]
| |
een krans van stuitend-zwarte dieren siert de tempels,
een prachtig wit geschenk.
smal zijn gestalte in een eeuwig somber dal, dat te denken geeft:
een huilende omgeving, men weet niet beter.
daar draaft de ruiter weg, de eerste mens, een eeltig monster;
fel zijn plantaardig lichaam, de harde lijnen van een held,
men is tevreden, men lacht maar wat.
| |
[pagina 21]
| |
de zee en de krijtwitte bodem, het vuur en de damp:
het moet een onstuimig profeet zijn.
toch gloeit de haat, geen twijfel mogelijk.
een eenzaam land, een woeste bevolking, de stilte
van het moeras: het klinkt als een leugen.
hij ziet zijn schepping groeien, een angstig visioen.
| |
[pagina 22]
| |
men zint op wraak.
hij heeft de gloed van mededogen, in alles werkzaam, verwoest,
met pijlen doorboord, hem is het heersen bevolen.
hij begint.
hemel en aardlagen, verschoven, vernederd, zijn zijn prooi:
een bang heelal.
het is de eerste keer dat een held zijn slaven ziet.
hard slaat hij toe, een nieuwe dag en nacht.
| |
[pagina 23]
| |
kan dat de zon zijn?
kan dat pralende lichaam een volk zijn,
bewoners van een drassige vlakte?
het is de zon.
ernstig torst hij de schrale bodem.
het is de zon.
zijn held're groet schampt langs de klei,
koren en klaver verbleken bij d'ontmoeting.
het volk verheft zich, schreeuwt en schreeuwt:
wij zijn toch uw vijand, o heer,
zijn wij uw vriend, zijn wij uw dienaar?
het is de zon.
het flonkrend zwaard in de hand.
als hij wil ziet men de toppen van het woud.
hier zal de kamp beslecht worden,
zo wil ik en zo zal het gebeuren.
| |
[pagina 24]
| |
hij ziet de wolken, de kinderlijke ruimte. daar
zwenkt de zee landinwaarts: geboortegrond.
de zucht is niet te horen, de daad is ongezien. waar
schaamteloos de bomen staren woedt een heilige strijd.
de aardkorst kraakt, de doffe zon verdooft de pijn.
een samen-zijn blijkt nauwelijks mogelijk.
| |
[pagina 25]
| |
de vlammen zoeken zacht hun stille weg naar 't hart.
het lichaam was nog warm, het gaapte nog.
de hitte,
zijn brandende ijver,
het is echt een gevecht.
brandend en dampend zoekt hij de zee.
daar, in de schemer, brult de hemel.
de heerser is op zijn hoede, het geweld verbaast hem.
komt er leven? loopt het lichaam van hemel tot hel?
en alles trilt, trilt van schaamte.
| |
[pagina 26]
| |
hij, de volmaakte, de verlosser, zwijgt. zijn schepping is voltooid.
het lichaam zal hij verlaten, de zonnen schreeuwen
om hun offer.
bleek is de aarde, die zijn pijn bespiedt, zijn val verzacht.
zie, zijn verfijnde uitspraken wekken wantrouwen.
de zilveren stem van een profeet, een ongekende warmte.
hij, de aanstichter, de uitverkorene, verheft zich, trots
en vermetel.
geen druppel bloed, klacht noch bedrog: was het een rijk
van slaven?
een drogbeeld?
|
|