Op de gedichten Van wylen Den uitsteekenden Dichter Dr. Joannes Antonides vander Goes. Door zyn Vader verzamelt.
Antonides, is 't waar? is 't waar? zyt gy geweest?
En moet myn droeve galm nu klaagen aan uw' geest?
Uw' geest, uw' groote geest, van Godlyk vuur gedreeven,
Die, schoonze 't lyf verlaat, in eeuwigheid zal leeven;
Moet ik die met Cipresse en letteren van druk
Ontmoeten? dat 's voor ons een deerlyk ongeluk!
Ach, al te deerelyk! te deerelyk! voor vrinden
Die by uw leeven u zo teêr, zo trouw beminden.
O Groote Ziel! die nu, in 't ongenaakbaar licht,
Bespiegelt van na by, met uw volmaakt gezigt,
De starren, Zon, en Maan, en de andere planeeten,
Daar gy by Febus op Parnassus zyt gezeten;
'k Misgun die vreugde u niet, Apolloos dubb'le Zoon,
Pronk eeuwig! eeuwig! met zyn onverwelkb're kroon;
Wat heeft hy u een schat van kunst en geest gegeeven!
Gy gaaft de zieken, door zyn kruiden, weêr nieuw leeven.
O Arts van lichchaams geest! o Arts van lichchaams kwaal!
O Arts der Poëzy! van Roomsche en Duitsche taal!
Leef gy om hoog, terwyl wy hier om laag uw' dichten
Gebruiken, om 't verstand van blindheid te verlichten:
Een werk, zo zacht, zo glad, zo groots, waar meê de Faam
De Nyt gemuilband houd, tot glory van uw' naam.
Indien ik ben belust myn geesten te vermaaken,
Te aanschouwen hoe een Vorst in 't Keizerlyk scharlaken
| |
Ten Troon treed, ik kan straks myn heete lust verzaân.
't Zy ik de Zeemonarch de strand wil zien beslaan
Met duizend kielen, die, uit duizende Kartouwen,
In donder, vlam en vuur de dood gezelschap houwen,
Wanneer gy door uw' pen de Helden voert in 't vier,
Die eeuwig leeven op het veld van uw papier;
Of dat ik schep vermaak in teed're minnezangen,
Die zo veel zielen, als 'er hooren kunnen, vangen;
Het zy ook wat voor stof, die deftig is, my smaakt,
Ik vind die in uw boek geheel en al volmaakt.
Zweeg ik, Antonides, de golven zouden spreeken,
En de Ygod zou van vreugd 't hoofd uit zyn kerker steeken,
Om dat gy zyn gezach en aanzien zette in 't licht,
En maakte zyne naam onsterflyk door uw dicht.
Wat gaaft gy menigmaal, door uw' vergoode snaaren,
't Geleide aan zyne Vloot door 't barnen van de baaren;
Van daar het Zonnelicht aan de Oosterkimmen blinkt,
Tot daar 't in 't Weste weêr met flaauwer straalen zinkt.
Zoo ver zal ook uw' lof al de Aardkloot om braveeren,
Als gy zyn kielen door het Pekel deed laveeren.
Men spille tyd, noch zorg, noch geef zich in gevaar
Om Landen te bezien; men leeze uwe Ystroom maar.
Wat zynwe aan u verplicht! wat hebt ge ons nagelaaten
Een ryke stof, vol pit, vol merg, vol honigraaten!
Wat draagt uw' vader 't werk een vaderlyke gunst!
Wat is het wel geplaatst, geschikt na orde en kunst!
Zo zorgde Varius voor Maroos heldenblaaren,
Die vry zyn voor de roest, en kanker van de Jaaren;
Gelyk als de uwe zyn. Zo leeft gy naar uw' dood.
Zo wordt van tyd tot tyd uwe eer en lof vergroot.
Indien ik naar waardy u zou een Grafsteê bouwen,
Zo most my voor een tyd uw' geest wat onderhouwen;
Dan zoud gy 't schitt'ren zien van Marmer, Jaspis, Goud;
Zo schoon als gy 't wel eer voor Vondel hebt gebouwt.
|
|