Gedichten. Deel 1(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina XX] [p. XX] Ter gedachtenisse van de Heer Joannes Antonides vander Goes. Wie houd myn oogen af van schreyen, Wie bind myn tong om al de lucht t'Ontsteeken met geklag en zucht, Terwyl ik u na 't graf zie leyen? Antonides, ô groote geest, Gy zyt, helaes, gy zyt geweest: En op de middag van uw jaaren Gaat met verhaaste schielykheid Uw levens-zon ter aarde vaaren, Te vroeg, t'ontydig ons ontzeid. Melpomene, met bittere greepen Ryt, van gedachte en zin beroofd, De blonde lokken uit haar hoofd, Ter dood om 't bange hert beneepen. Ach, roept zy, ach, myn eer en kroon, Antonides, myn waardste zoon, Myn Orpheus, moet ik u zo derven! En is 't niet in der Goden magt Van rou en ongeneugt te sterven, Als wanhoop hunne ziel verkragt! O Amstelnimf, zoo rood bekreeten, Zoo troosteloos, zoo ongedaan, Wat gaat, ach arm, wat gaat u aan! Hoe zult gy dezen slag vergeeten! O vader Y, wiens brakke vloed [pagina XXI] [p. XXI] Beschreit den wond van uw gemoed, Wie zou uw traanen kunnen toomen? Ja, schrei, beschrei die gulde mond, Wiens heldere trompet uw stroomen Noch verder dan uw schepen zond. Wie zal met eeuwige laurieren, By 't gieren van het doodlyk loot, En donders van uw oorlogsvloot, Uw trotse zeetriomfen sieren? Wie zal uw wapenschild en staat Op wieken van zyn heldemaat De wereld omme en omme voeren? Wie zal met lieffelyker zin Het hart van uwe jeugd zoo roeren Dat alles brande en blaak' van min? O pen van hemels vuur gedreeven, O boezem vol van hemels vuur, O eelste proefstuk dat Natuur Heeft sedert duizend jaar doen leven! 'K verlies my in het ruime veld Van uw verdiensten ongeteld, En moet voldoen met zedig zwygen. Waar zou ook uw vergoode lof Den mond van eenig dichter krygen, Bequaam tot zulk een zwaare stof? De Zanggodinnen; om te toonen Hoe waard dat uw gedachtenis Aan hen en vader Phoebus is, [pagina XXII] [p. XXII] Als alderliefste van hun zoonen, De Zanggodinnen bouwen zelf Een ryk een pragtig kerkgewelf, Waar in uw beeltenis zal pryken. Hier zultge, in louter goud gestelt, Apol geheel en al gelyken, Van Vondel en van Hooft vernelt. De Faam en Eeuwigheid daar boven, Bekranssen u met laurenblaan: De groote Mantuaanse zwaan Voelt in uw min zyn boezem stooven. Hy spreit zyn vleugels luchtig uit, Verheugt in 't mannelyk geluid Van uw volmaakte heldenzangen. Ter zyde staan Bevallykheên, Die, met hun voesterling bevangen, Van twee paar harten maaken een. De Nyd, vertreede van uw voeten, Verliest haar uiterste geduld: Haar pruik, die vol van slangen krult, Moet nu den lust der tanden boeten. Zoo leeft, Antonides, zoo leeft De naam dien u de dichtkunst geeft: Zoo blyft gy eeuwig in gedachten: Terwyl wy nimmer na uw dood Een diergelyke geest verwachten, Die voor de wereld zy te groot. Joan van Broekhuizen. Vorige Volgende