De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
XI. QohelethLoofhuttenfeest was begin tisjri ongevierd voorbijgegaan op den Dawiedsburcht. Het was er de onopgemerkte bode geweest der komende onrust in de natuur, regen, storm, weerlicht onder horizon. Transen en windvanen van den burcht hadden gezucht en gekreten in het stormgeweld, dat van het witgekuifde vlak der Groote Zee was opgerend tegen de trappen van het gebergte. En over kammen en toppen was het zwerk heengesneld om zijn stroomen uit te gieten in de valleien van Coele Syria en Gelil ha-gojiem, om de zegeningen te brengen van den tijdigen regenwinter. Vriendelijke rustpoozen van weinig wind en wolken en veel zonneschijn uit het diepe blauw wisselden met arbeidsvlagen der natuur vol grilligen moedwil en donkere ontstemming. Zoo schoven tisjri en marcheschwaan voort naar kislew en tebeet, de kern van den winterregentijd. De grimmigste dagen en vlagen stemden Sjalomo het rustigst. Ze streden minder, dan blauw en zonneglans met de stemming van zijn gemoed. Hij had het nu zeer eenzaam. Na het sterven van Abisjag was in Boeni een stil, maar sterk verlangen ontwaakt, terug te keeren naar Jeroesjaleem, naar de kinderen en den lieven vriendenkring. Haar jongste tweetal was in het voorjaar reeds teruggekeerd, omdat voor hen de tijd was aangebroken, de Wijsheidsschool te gaan volgen en bij Machazioth en Abida hadden ze een vriendelijk tehuis gevonden, maar uit een brief nu en dan bleek wel hun verlangen naar het eigen thuis. Dat vond in Boeni's moederhart zijn weerklank. - Zaboed had het gemerkt en op zijn vraag, of heimwee naar Jeroesjaleem en de kinderen het haar moeilijk maakten, had ze met een glimlach bevestigend geantwoord. Toen had hij zijn vorst gebeden om het licht van diens wijsheid en gunst, wat hem stond te doen. | |
[pagina 203]
| |
‘Uw lieve vrouw daarin tegen te gaan, zou haar hart en gemoedsleven kunnen schaden. Stel u zelf dus de vraag: wat ben ik meer, echtgenoot of vriend des konings. - Dat hangt, nu uw koning de kroon heeft neergelegd, af van de vraag: waar ben ik het meest noodig. Beantwoord die gerust met: bij mijn vrouw, - mits ge veel heen en weer reist tusschen Jeroesjaleem en dezen burcht. - Veel heb ik noodig, alleen te zijn, maar ook veel gezelschap uit het verleden. Kom in dat gezelschap of alleen, zoo vaak uw gezondheid het niet verhindert en de omstandigheden het gewenscht maken. - Dat zal mij tegelijk een scherper beeld geven, van wat in Jeroesjaleem geschiedt, dan brieven mij thans afteekenen.’ - Zaboed dankte zijn vorst voor de zachtmoedige wijsheid van die woorden. Nog voor het aanbreken van den regentijd was hij met Boeni naar Jeroesjaleem teruggereisd. Sjalomo zat met het hoofd geleund op de linkerhand, den arm steunend op het blad der ronde tafel in het midden der zaal, te luisteren naar den tebeetstorm, die raasde om tinne en transen. Woest streken zijn vlagen, komend uit het stormrijke Noordwesten, langs de muren van den burcht. Het perkament, strak gespannen in de ramen der vensternissen, zoog en perste hij beurtelings bol of hol met brommende geluiden. De pas gebrachte gloeiende houtskool lag vonkend en spetterend in de zware koperen pannen. In de verte boven de zee hadden donderstemmen eerst dof gegromd. Naderend met hun sneeuw- en hagelwolken, hadden ze immer duidelijker gesproken. En de bliksemglansen, die gevolgd werden door die stemmen met steeds kleiner tusschenpoozen, spreidden thans van tijd tot tijd hellen gloed in het vertrek, snel door dreunende slagen gevolgd. ‘Qool Jahwè,’ sprak mijn vader, dien sjebaatavond in Sioon, toen mijn kroningspsalm werd geboren, - het ‘Qool Jahwè’ van zijn donderpsalm.’ ‘Die stemmen Jahwès golden mijn lente. Hoe was alles van wat komen ging berstensvol! De bloem kon nauwlijks bevatten, wat de knop beloofde! - Wiens levenslente bloeide schooner, dan de mijne?’ ‘Eerst bracht ze mijn kroning krachtens Jahwès en mijns vaders aanwijzing door de rijksgrooten bij de Gichoonbron met de over- | |
[pagina 204]
| |
dracht der oude symbolen van Malqizedek's regiment. Dan de kroningsplechtigheid door de stamhoofden en mijns vaders grootsche rede, zijn laatste, heerlijkste gemeenschapsoefening met zijn volk. Daartusschen mijn eerste kroonraad en des jongelings klemmende greep op de leidsels der regeering. - Jahwè, hoe heb ik U gedankt voor de wijsheid en kracht, mij toen geschonken!’ ‘Ook in de hachlijke uitvoering van mijns vaders vonnis over wie zijn Masjiaansche roeping in het rijksbewind hadden miskend en tegengewerkt. Abjatar, - Joaab vooral! En gij Adonia, werdt het schuldig slachtoffer van hun verzet tegen mijn Masjiaansche roeping tot het koningschap Jahwès.’ ‘Met zijn naam werd valschelijk de uwe verbonden, mijn volksbruid uit Sjoeneem, - en uit uw bange liefdenood steeg lieflijk de zon van het Sjir ha-sjirim omhoog. Eeuwig monument der opgang mijns levens, met u verbond zich mijn scheppingsprofetie! Hoe hebt gij weerklonken door geheel mijn regeering en met uw laatste klanken versmolt de overwinningsbede mijner stervende Masjiaansche volksbruid: Machanajiem’...... ‘Klinkt voort door alle eeuwen tot aan de bruiloft des Lams in het derde Paradijs’...... ‘Nofernere, hoe valt uw lieve naam thans weg, gelijk eens die van Abisjag......’ ‘Jahwè gaf u een psalm zijner profetie, buigen voor zijn Naam en het verloochenen van den band met uw broeders om Zijnentwil. - Nofe, ik heb u lief.’ Een wijle zweeg het in hem. Dan vervolgden zich zijn gedachten: ‘Onvergetelijke uren van mijn bruidsfestijn met Abisjag in Malqizedek's burcht!’ ‘Eén met die uren waren daar die der opening mijner Wijsheidsschool, want Masjiaach, de Wijsheid Jahwès, was het, die u beiden bezielde!’ ‘Machtige rol mijner mesjaliem, gij draagt de Wijsheid van Masjiaach in het leven der volkeren verder tot aan het einde der eeuwen en in de nieuwe schepping zet gij voort een volmaakte, onuitgesproken heerschappij.’ ‘Toen kwam de Schechina Jahwès tot het gouden Debir van mijn tempel en zijn bliksem ontstak het eerste offer!’ ‘Mijns vaders psalmen bonden de geschiedenis van den Sjinaj | |
[pagina 205]
| |
aan die der Moriah en die beide aan den Sioon der hemelen.’ ‘De weigering op mijn vermaan van den kus aan Jahwès Zoon, dreef de koninklijke gezanten van Mitzrajiem terug naar de schemeringen van Ibdou's mysteriën.’ ‘Toen was Jahwès heil groot in Sioon!’ ‘Nog was het dat bij de komst der koningin van Aethiopia en Koesh. Hoe verheugde zich haar hart in Jahwès heilsopenbaring, in zijn Wijsheid, symbolendienst en Sjir.’ - ‘Maqueda, zal de vrucht onzer liefde eens den scepter dragen over uw rijk, naar het voorbeeld gebouwd, dat hier u boeide?’ ‘Sjir, monument mijner jeugd, vol zilveren zonneglans! - Mesjaliem, gij, van mijn gouden middagkracht!...... Waarin zullen de nevels van mijn te vroegen avond stollen!’ - ‘Voor het thans levende geslacht zal ik het verborgen houden.’ ‘Het zal mijn naam niet uitroepen, dan in de schemering der aanduiding: uit deze rol, o Jisraëel, spreekt tot uw kahaal de grijze prediker zijn met onmetelijk aardsch geluk betaalde laatste wijsheid’...... ‘Het zal den ontwijden Naam van den Verbondsgod ook niet vermelden. Slechts dien van Elohiem; - èn zijn taal zal wijdingloos zijn.’ ‘De groote Naam van den Verbondsgod is in Jeroesjaleem openlijk ontheiligd door zijn eigen koningschap’...... ‘Wat boodschap heb ik, die eens op zijn troon zat, dan te brengen aan het nageslacht?’ ‘IJdelheid der ijdelheden! Zelfs het hoogste en heerlijkste, wat op aarde bereikbaar is, - alles ijdelheid, indien het op God niet is gericht.’ ‘Menschelijk doen en laten en streven, hoe hoog en heilig gij verschijnt, gij valt in de armen der zonde en wordt met ijdelheid bevrucht, indien de liefde tot God en zijn geboden u niet aandrijft tot heiliger gemeenschap. Dat zal eens zijn gericht openbaren.’ - ‘IJdelheid vervult het zondaarshart, ijdel is deze vergankelijke wereld.’ ‘Alles gaat er langs een lijn, die in zichzelf wederkeert. Slechts één kracht kan beletten, dat gij weerstandsloos wordt meegesleept: de vreeze Gods en het houden van zijn geboden.’ ‘Spreek dan, mijn boek, van de ineenstorting aller menschelijke | |
[pagina 206]
| |
heerlijkheid en wijsheid, tel de zuchten en tranen van verzondigd hopen, vrees voor wat u dreigt uit de wolken van het wereldgebeuren, - zonder gehoorzaamheid aan God en zijn wil.’ ‘Gij, die naar mij hoort, hebt gij gestaan op de hoogten, waar die wolken u omringen? - Gij staat er dichter bij uw graf, dan gij bevroedt.’ ‘Op die hooge plaatsen overziet gij, wat er in de wereld geschiedt. Bij uw graf doorziet gij het. En daar is het, dat de groote koning van Sioon u te boodschappen heeft: alles is ijdelheid, wat den Naam Gods niet heiligde.’ ‘Wijt dat aan de wereld en haar Schepper, indien gij den moed hebt!’ ‘De schuldige zijt gij, die tot God niet deedt wederkeeren, wat Hij gaf.’ ‘Op uw vraag naar mijn schuld, zult ge in deze rol geen antwoord vinden.’ ‘God alleen zij mijn Rechter!’ ‘Boetvaardigheid leerde mij nieuwe wijsheid: geduld, liefde, nuchterheid.’ ‘Gij, die mij hoort bij uw wandel door deze vluchtige wereld, toch van Gods goedheid vervuld, - dat ze u geleiden mogen!’ ‘Ik, Qohèleth, heb den beker van levenswijsheid en geluk tot den bodem toe uitgedronken. Al mijn aardsche weten, bezit en genieten, - wat bleef er van over?’ ‘IJdelheid der ijdelheden, - anders niets.’ ‘Maar - ijdelheid is niet de Goddelijke schoonheid, die rust op zijn werken!’ ‘IJdelheid is niet het betrachten van zijn geboden, de hoogste wijsheid, die licht over deze wereld.’ ‘IJdelheid is niet zijn richten over allen, die in deze wereld zijn. Het is gerechtigheid en waarheid tot in eeuwigheid!’ ‘Mijn boek is een getuigenis van de armoede dezer wereld, waar die drie ontbreken. Het komt uit den mond van eenen, die haar eer en rijkdom, haar wijsheid en vreugde gesmaakt heeft, als geen ander; hij, schaduw van Masjiaach's heerlijkheid.’ ‘Mijn boek zij een waarschuwing: Ik was de groote koning te Jeroesjaleem - en mijn zinkende kroon roept tot allen: IJdelheid der ijdelheden’...... | |
[pagina 207]
| |
‘Volgt hem niet na, die in het Sjir de liefde van Masajiaach zong en nu het stervenslied der geheele wereld!’ ‘Mijn levenswijsheid vinden ze in mijn eersten grooten mesjaliembundel, - mijn stervenswijsheid in dezen.’ ‘En ikzelf? - Mijn schuldbeladen levensuitgang, het gericht van Elohiem, mijn Schepper, den open weg naar graf en sjeool en daar overheen het licht van het eeuwig Paradijs, waarin ik Hem, gelouterd en geheiligd, uit herboren vleesch zal aanschouwen.’ ‘En vinde het nageslacht voor zichzelf, behalve stervenswijsheid er dit nog in, dat het menschelijk leven en streven naar alle kanten onbevredigend, tot geen blijvend gewin leiden, ijdel zijn, als ze niet op God zijn gericht.’ ‘Geniet het aanzijn daarom dankbaar, doe wel en verwacht Gods gericht.’ ‘Boven het leven heerschen de ordeningen en raadslagen Gods.’ ‘Tracht niet te doorgronden, maar te gelooven in Gods bestel, naar zijn geboden te handelen en het door Hem gebodene te genieten met dankbare vreugd. Misbruik het niet, maar zegen het door goed te doen en blijde de liefde Gods te genieten.’ ‘Mijn boek zal de grilligheden weerspiegelen der stormnachten van tebeet.’ ‘Maar de Sidonische star der wijsheid, - mesjaliem, ook hier! - zal door de scheuren van zijn bouw heenblikken...... tot maan en starren niet meer zijn.’ Toen schikte hij zich tot schrijven en uit zijn veder vloeiden de onsterfelijke woorden:
De woorden van Qohèleth, den zoon van Dawied, koning te Jeroesjaleem: IJdelheid der ijdelheden zegt Qohèleth, ijdelheid der ijdelheden! Alls is ijdelheid! Wat voordeel heeft de mensch van al zijn moeite, waarmee hij zich aftobt onder de zon? Geslachten gaan en geslachten komen. Slechts de aarde houdt stand in eeuwigheid. Ook komt de zon op en de zon gaat onder en zij hijgt naar de plaats, waar zij weer oprijst. Zij gaat naar het zuiden en loopt om naar het noorden. Al draaiend loopt de wind en komt op zijn kringloop weer terug. Alle stroomen vloeien naar de zee, maar hij wordt niet vol. Naar | |
[pagina 208]
| |
de plaats, waarheen de stroomen vloeien, vloeien zij altijd door. Al die dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend; het oog wordt niet verzadigd van zien; het oor krijgt geen rust van hooren. Wat er geweest is, zal er weer zijn en wat geschied is, zal weer geschieden. Er is niets nieuws onder de zon. Is er iets, waarvan men zou kunnen zeggen: Zie, dit is nieuw, - het is er alreede geweest in de eeuwen, die voor ons geweest zijn. Er is geen heugenis van het voorgeslacht over en ook van het geslacht, dat komen zal, zal geen heugenis blijven, bij die nog later zullen leven.
‘Woorden als deze, hoe kunt ge vloeien uit mijn veder!’ riep hij uit, nadat hij ze had overzien en wierp haar neer, dat vlekken op perkament en tafelblad spatten. ‘Mijn hart, wat wilt gij, dat gij dus de nakomelingschap leert? - Wie zal woorden als deze verstaan? - Die eeuwige kringloop, is hij niet Gods scheppingsorde! Wat wilt gij aannemen, als gij dit verwerpt? - Wilt gij Schepper zijn in de plaats van God? - En indien, - hoe zou uw schepping zijn? - Is de majesteit der zon en haar kringloop te nietig voor u? - Als de gang van natuur en menschdom u nutteloos vermoeien, wat zal het zijn, dat u kracht geeft? - Spreek! - Of zo niet, herroep wat gij spraakt!’...... ‘God, geeft een schepping zonder tijd, zonder verandering, zonder zon! U aanschouwen in tijdelooze rust...... Eeuwigheid!’
Ik, Qohèleth, was koning over Jisraëel te Jeroesjaleem. En ik legde mij er op toe, al wat onder den hemel geschiedt, met wijsheid uit te vorschen en na te speuren. Dit is een moeitevolle bezigheid, die God den menschenkinderen gegeven heeft, om er zich mede te kwellen. Ik ging al het werk na, dat onder de zon wordt verricht en zie, alles was ijdelheid en najagen van wind. Het kromme kan niet recht en het ontbrekende niet aangevuld worden. Ik zeide bij mijzelf: Zie, ik heb wijsheid vergroot en vermeerderd boven allen, die vóór mij over Jeroesjaleem geregeerd hebben en mijn geest heeft overvloedig wijsheid en kennis opgedaan. Maar toen ik er mij op toelegde, om de wijsheid te leeren kennen, | |
[pagina 209]
| |
het onverstand en de zotternij, heb ik ingezien, dat ook dit najagen is van wind. Want in veelheid van wijsheid is veel verdriet, en wie het weten vermeerdert, vermeerdert smart.
‘Ja, gij waart koning van Jeroesjaleem, maar niet van het eeuwige! Gij waart behoeder van het schaduwenparadijs, - maar niet van het eerste, zondelooze, slechts van dat, waarin de zonde woonde, gelijk in het hart van zijn bewaker’...... ‘Alleen...... maar ik wil zijn Naam niet noemen. Hij wilde kracht geven aan mijn nieuw Jeroesjaleem.’ ‘Toch was alles er met gebrek, hoe hoog zijn heerlijkheid opbloeide. Niets volmaakt! - En wie zijn schat vermeerde, vermeerderde dat gebrek.’ ‘Naast de wijsheid verrees er de dwaasheid en naast de vreugde van het weten de smart van wat ik niet wist.’
Ik zeide bij mij zelven: Kom, ik wil het met vreugde beproeven en het goede genieten, - maar zie, ook dit was ijdelheid. Want van het lachen moest ik zeggen: dwaasheid! En van de vreugde: wat geeft ze? Ik nam voor, mijn lichaam aan wijn te goed te doen, terwijl mijn hart zich wijs zou gedragen, totdat ik zien zou, wat goed is voor de menschenkinderen, om levenslang onder den hemel te doen. Groote werken bracht ik tot stand. Ik bouwde mij huizen, plantte wijngaarden, legde tuinen en lusthoven aan, waarin ik allerlei vruchtboomen plantte, maakte watervijvers, om daaruit oud geboomte en jong plantsoen te besproeien. Ik kocht slaven en slavinnen en had er die in mijn huis waren geboren; ook bezat ik kudden van runderen en kleinvee, veel meer, dan allen, die voor mij te Jeroesjaleem geweest waren. Ik bracht voor mij bijeen zilver en goud, koningsschatten en der landschappen. Ik voorzag mij van zangers en zangeressen en den wellust der menschenkinderen: tal van vrouwen. En ik werd groot en nam toe, meer dan iemand, die vóór mij te Jeroesjaleem geweest was. Ook bleef mijn wijsheid mij bij. En niets van hetgeen mijn oogen begeerden, ontzegde ik hun; ik onthield mijn hart geenerlei vreugde, want mijn hart genoot | |
[pagina 210]
| |
van al mijn moeite en dit was mijn deel, dat ik van al mijn moeite had. Toen ik mij nu keerde tot al de moeite, die ik mij gegeven had, om ze tot stand te brengen, zie, alles was ijdelheid en jagen naar wind. Men heeft er niets aan onder de zon.
‘Wie is het leven met heiliger hoop tegengetreden, dan ik? Wien hebben rijker beloften tot inspanning aller krachten bezield, dan mij? Beelddrager van den Masjiaach-Minnaar en -Overwinnaar, Koning op den troon Jahwès, zoon van Dawied...... En gij dat alles uitroepen tot ijdelheid’...... ‘Wat heeft dan de hemelhooge waarden van mijn leven uitgehold tot een niets? Over wat kracht heb ik beschikt, om dat te bereiken’...... ‘Ha, de wellust der menschenkinderen! Tal van vrouwen!’ ‘Wie was ik, om de doodelijk scherpe genotprikkels dier wellust voor vleesch en geest nog met late mannenkracht te dragen?’ ‘Mijn vader reeds de vijftig voorbij - en veel was er van hem gevergd - toen hij mij verwekte.’ ‘Slechts in den weg der vreeze Gods was mij een lang leven toegezegd te Gibeoon.’ ‘Die uwe wet beminnen hebben grooten vrede en zij hebben geen aanstoot’...... ‘Zondebegeerte, - verafgoding harer vervulling, - had de kracht in mij, dien vrede te verijdelen, - en ijdelheid werd daardoor de pracht van mijn boven dat van alle menschen verheerlijkt leven.’ -
Nu zette ik mij er toe, om de wijsheid en het verstand en de zotternij in oogenschouw te nemen. Ik zag toen, dat de wijsheid zooveel boven de zotternij vóór heeft, als het licht boven de duisternis. De wijze heeft namelijk zijn oogen in het hoofd, terwijl de dwaas in duisternis wandelt. Maar ik erkende ook, dat hetzelfde lot allen wedervaart. Dies zeide ik tot mij zelven: Hetzelfde lot, dat den dwaas wedervaart, zal ook mij wedervaren en waarvoor ben ik dan buitengewoon wijs geweest? Zoo zeide ik tot mij zelven, dat ook dit ijdelheid is. Immers van den wijze blijft op den duur evenmin heugenis, als van den dwaas, daar de tijd komt, dat alles lang vergeten is...... | |
[pagina 211]
| |
Hoe sterft toch de wijze gelijk de dwaas! Dies haatte ik het leven, want mij mishaagde al het werk, dat tot stand wordt gebracht onder de zon. Het is toch alles ijdelheid en najagen van wind. En ik haatte al de moeite, die ik mij gegeven had onder de zon, omdat ik, wat ik daarmede verworven heb, moet achterlaten aan hem, die na mij zijn zal. Wie weet of het een wijze zal zijn of een zot! En toch zal hij heerschen over al, wat ik met moeite verworven en met wijsheid uitgedacht heb onder de zon. Ook dit is ijdelheid!
‘Wijze, wat matigt gij u aan boven den dwaas! Meet één lot uw beider waarde niet af? Sterven! Vergeten worden! ‘Zon die dat rustig beschijnt, ik haat het leven, dat gij wekt en koestert, alle inspanning die gij zegent. Straks geeft gij dienzelfden zegen aan den zot, wien de vrucht mijner wijsheid toevalt.’ ‘Waardeloos, ijdel is een ordening, die zulke onwaarden beschermt!’
Toen wendde ik mij af, om mijn hart aan vertwijfeling over te geven vanwege al de moeite, die ik mij gegeven had onder de zon. Want menigeen, die zich moeite gaf met wijsheid, kennis en beleid, moest de vrucht daarvan als zijn deel overgeven aan één, die er zich geen moeite voor getroost heeft. Ook dit is ijdelheid en een groot kwaad. Want wat heeft de mensch van al zijn moeite en van het streven zijns harten, waarmede hij zich afslooft onder de zon? Al zijn dagen immers zijn smarten en zijn bezigheid is verdriet. Zelfs des nachts rust zijn hart niet. Ook dit is ijdelheid!
‘Werwaarts wringt mij mijn wrevel!’ ‘Beschuldig de zon en gij beschuldigt haar Schepper!’ ‘Paradijsbewaarders, paradijsverliezers, Adaam, Sjalomo...... gij gaat vrij uit, maar uw God?’...... Hij sprong op, wierp den bal in een gouden schaal. De slaaf, die kwam moest de luchters ontsteken. Nieuwe, donkere hagelwolken hadden aan de schemering een eind gemaakt. | |
[pagina 212]
| |
Met korte, scherpe passen begon hij één der kamerwandelingen, die hem vaak het gestoord zielsevenwicht hergaven of zijn geest de vergezichten openden in de regionen, die lichten boven de werkelijkheid van het geziene onder de zon, waar de Wijsheid Jahwès hem eens riep, om haar schaduw te zijn...... Hij begon zijn werk te herkennen als verzet tegen God...... ‘Dawied of Sjaoel?’ - flitste het door zijn gedachten. Een oogenblik ontzonk hem het bewustzijn...... Een misstap deed hem wankelen. Hij greep zich vast aan een stoel. Even stond hij stil. Hij streek bezinnend met de hand over zijn hoofd. Toen vervolgde hij met langzame schreden zijn wandeling door de zaal, - tot hij stilstond bij de kist met perkamentrollen. Hij zocht die met het opschrift: Een psalm van Dawied, toen de profeet Nataan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathsjeba was ingegaan. Met wankelend tred ging hij naar den naastbijen zetel en ontrolde hem met bevende hand. Bij het wiegelend lamplicht las hij:
Wees mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid. Delg mijn overtredingen uit naar de grootheid uwer barmhartigheden. Wasch mij wel van mijn ongerechtigheid en reinig mij van mijn zonde. Want ik ken mijne overtredingen en mijn zonde is steeds vóór mij. Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd en gedaan dat kwaad is in uwe oogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken en rein in uw richten. Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend. Ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn; wasch mij en ik zal witter zijn dan sneeuw. Doe mij vreugde en blijdschap hooren; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. Verberg uw aangezicht van mijn zonden en delg uit al mijn ongerechtigheden. | |
[pagina 213]
| |
Schep mij een rein hart, o God en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. Verwerp mij niet van uw aangezicht en neem uw Heiligen Geest niet van mij. Geef mij weder de vreugde uws heils......
Een oogenblik zat hij stil met gesloten oogen, tot tranen van tusschen zijn oogleden leekten. Dan liet hij de rol vallen en wierp zich op de knieën, het voorhoofd op zijn gevouwen handen. Als zijn slaven voor hèm, lag hij voor zijn God gebogen...... Zoo vond hem de morgenschemering. Doodelijk vermoeid stond hij op, viel in zijn zetel in diepen slaap van enkele uren. Plotseling ontwaakte hij, hief zijn handen omhoog en klonk zijn zielekreet: ‘Verwerp mij niet van uw aangezicht! Neem uw Heiligen Geest niet van mij! Geef mij weder de vreugde uws heils!’...... Een gevoel, niet alleen te zijn, deed hem de oogen opslaan. En zie, een mannengestalte van bovenaardsche schoonheid stond voor hem...... Hij herkende den Engel Jahwès van Gilgal en Bochim, zooals hem Nataan Dien had beschreven. Zachten glans uitstralend, golvend blond haar, gevuld gelaat, blauwe oogen vol lieflijke majesteit, een lazuren meïel om de forsche gestalte, die onderarm en -been onbedekt liet, een gouden gordel, waaraan een gouden zwaard, - en aan de voeten sandalen met gouden enkelring, verbindingsstang en teenkokers...... Zoo was gestalte en rusting van den Vorst van het heir des Hemels. Opnieuw lag Sjalomo voor zijn God gebogen. En hij hoorde op zich neerdalen woorden vol welluidendheid, strengheid en majesteit: ‘Ik heb u gesteld over het koninkrijk uws vaders en gezegd: Ik zal mijn Verbond met Dawied en zijn zoon in eeuwigheid niet verbreken, indien hun hart volkomen met Mij zal zijn. En het hart uws vaders was alzoo. Doch wat hebt gij gedaan! Gij hebt geen acht geslagen op mijn stem, maar het altaar doen rooken voor de afgoden der volkeren.’ ‘Daarom heb Ik van den twaalflampigen luchter der heerlijkheid, ontstoken over het huis van Dawied, tien gebluscht en twee bran- | |
[pagina 214]
| |
dende gelaten om uws vaders wil, maar mijn Geest heb ik van u niet weggenomen gelijk van Sjaoel, omdat ook gij, tòch Jahwès beminde zijt’...... De stem zweeg. De gestalte verzwond. Zijn gouden levenslamp tot schemering verdoft,...... Gods Heilige Geest niet van hem genomen...... Tranen van liefde voor den grooten Verbondsengel, tranen van smart over zijn eigen bondsbreuk mengelen zich samen tot die van diep berouw en van zaligheid der verzoening met zijn God, die hem niet had losgelaten...... omdat Hij hem minde...... trots alles......! De Engel van Gilgal en Bochim, - dat was dezelfde als van den Sjinaj. - Wie had meer recht, om zijn Rechter te zijn? De Engel van den Sjinaj had Zich, diep gekrenkt door zijn volk, dat Hem had verloochend voor den Egyptischen stiergod, teruggetrokken in zijn hemelsch heiligdom, veertig jaren lang. Bij Gilgal in de vlakte van Jericho, na de bondsvernieuwing onder Jehosjoea, was Hij teruggekeerd. Bij Bochim nog eens waarschuwend aan zijn immer afvallig volk verschenen, veertig jaar later. En ditmaal had het geantwoord met geween.Ga naar voetnoot37) Met zijn beminde schaduwkoningen had hij vier eeuwen daarna, eeuwen van harde slagen en teere uitreddingen, dat verbond vernieuwd en tot zijn hoogste ontplooiïng gebracht. Maar zie, immer en immer de afgod, waarvoor men Hem verried...... tot ten slotte de hoogst begenadigde van dat Bondsvolk, de drager der hoogst denkbare eere voor een menschenkind: schaduw te zijn van den Masjiaach-Verwinnaar - schaduw van den Bruidegom der geredde menschheid, Jahwès groote tempelbouwer, eindigde met zijn glorie te doen bestaan in den smook van afgodenoffer...... Toen schoot er voor den Engel van Bochim niets meer over, dan den pers alleen te treden...... dan den geliefden Dawiedszoon een Rechter te zijn, die verbrijzelend en onherstelbaar strafte en...... ontfermend vergaf. Hij had met den man naar zijn harte den Berg Godes bestegen en die alleen had stand gehouden. - Hij had met Sjalomo het schaduwenparadijs daar geplant, de kroon van het gouden spel zijner | |
[pagina 215]
| |
symbolen, - maar die had het den Sataan in handen gespeeld, gelijk Adaam dat der schepping. Toen ging Hij opnieuw vereenzaamd heen, dat volk beurtelings verwerpend en verkiezend, zijn verkorenen verbrijzelend en vergevend, - met Goddelijk vaste schreden de stroomen doorwadend van zonde en dood, tot het derde Paradijs, eeuwig bevestigd, - hen zou dwingen er te wonen en zalig te zijn...... En die eens de drager was der schaduw van zijn hoogste heerlijkheid, lag nu als een verbrokene weenend bij de plaats, waar zijn sterke voeten stonden......
In diezelfde ure werd in Soor het besluit genomen: ‘Ik ga tot hem, Jahwè, help mij!’
Enkele dagen had hij zijn werk laten liggen, dagen van tranen en gebeden, van overgave aan God, van den jubel der vreugde zijns heils, zooals hij ze nog nooit had gesmaakt. De keten, waarmee hij aan dat heil, dat heil aan hem was verbonden, had het gehouden, hoe ook zijn schalmen hadden geknarst bij den strijd tusschen hel en hemel om de ziel van dezen groote in Jisraëels heilsgeschiedenis. Zooals zijn wrevelig verzet tegen zijn Rechter en zijn vonnis in zijn hart was verstild, een verzet dat Dawied nooit had gekend, maar waardoor Sjaoel was overwonnen, zoo moest het ook in zijn boek tot zwijgen worden gebracht. Nog eenmaal zou het opvlammen! Een verwijt, geslingerd in de richting van zijn vrouwenpaleis!
Ik dacht: laat ik wijsheid verwerven, maar zij bleef verre van mij. Ver weg is al wat is en diep, diep; wie kan het vinden! Toen wendde ik mij af en was er op uit, om te weten te komen en uit te vorschen en om wijsheid en verstandig overleg te zoeken en zoowel slechtheid als dwaasheid, zotternij als onverstand te leeren kennen. En ik vond iets, bitterder dan de dood: de vrouw, die een strik en wier hart netwerk is, wier armen ketenen zijn. Als het Gode belieft, zal men haar ontkomen, maar zoo niet, dan wordt men door haar gevangen. | |
[pagina 216]
| |
Zie, zoo heb ik het bevonden, zegt Qohèleth, het een bij het ander nemend, om tot een eindoordeel te komen, dat mijn geest nog zoekt, maar dat ik niet heb ontdekt: Op duizend heb ik één man gevonden, maar een vrouw onder zoovelen heb ik niet gevonden. Alleen, zie, dit heb ik gevonden, dat God den mensch goed heeft gemaakt, maar zij hebben veel booze verzinsels gezocht.
‘Nog eens de schrik van vader en zoon in de Spreuken geschilderd: de vrouw als verderfengel, de isja sara.’ ‘Door haar viel de bewaarder van het eerste Paradijs.’ ‘Door haar viel mijn vader, zoodat het tweede nauwlijks kon ontstaan.’ ‘Door haar viel eindelijk ook de bewaarder van het tweede, Faroena, door jou!’ ‘Chawwa, Bathsjeba, Faroena’...... ‘Gij drieën, die honing in zoetheid te boven gingt, - bitterder dan de dood.’ ‘Verrukkelijke zoetheid in den mond, brandende bitterheid in het ingewand.’ ‘Uw hart was netwerk, uw armen ketenen!’ ‘Op duizend mannen één, - géén op duizend vrouwen!’ ‘Hoe heb ik uw woning met gehouwen steenen gefundeerd, uw wanden en zolderingen met ceder getafeld. Met purper en fijn lijnwaad en allerlei kostelijk sieraad u bekleed, met reukwerk uit Saba en Soor uw kamers en zalen vervuld.’ ‘Schuldverwijt aan u is billijker, dan aan wind en stroomen, maar...... Adaam, Dawied, Sjalomo...... gij dan, mannen uit duizend, - waar was uw kracht van weerstand?’
Toen bouwde hij tegenover het wrevelig en onbillijk begin van zijn boek het op recht en billijkheden rustend slot en besloot tusschen die beide, wat zijn wijsheid had gezien onder de zon in de laatste jaren zijner regeering.
Verblijd u, jongeling in uwe jeugd en laat uw hart zich verheugen in de dagen uwer jongelingschap. Ga tot datgene waarnaar uw hart uitgaat en uwe oogen uitzien, maar weet, dat God over dit | |
[pagina 217]
| |
alles u in het gericht zal brengen. - Weer verdriet uit uw hart en houd het kwaad ver van uw lichaam, want ijdel zijn jeugd en morgenrood. En gedenk uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de dagen des onheils komen en de jaren, waarvan gij zeggen zult: ik heb er geen lust in.Ga naar voetnoot37*) Gedenk Hem, eer de zon verduisterd wordt, het licht en de maan en de sterren, en na den regentijd de wolken terugkeeren. Wanneer de bewakers van het huis beven en de sterke mannen zich krommen. De maalsters rusten, omdat zij weinig geworden zijn en zij, die door de vensters zien, verdonkeren. Als de deuren aan de straat gesloten worden bij het gedempte geluid van den molen. Als de stem van den vogel wegsterft en alle zangtoon verstomt. Als men voor de hoogten vreest en er verschrikkingen zijn op den weg. Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwklagers zullen rondgaan op de straten. Eer dan het zilveren koord los laat, de gouden luchter scheurt en de kruik bij de bron verbroken wordt, en het rad verbrijzeld in den put valt, voor dat het stof terugkeert tot de aarde, gelijk het geweest is en de geest tot God, die hem gegeven heeft...... (gedenk uw Schepper!) o IJdelheid der ijdelheden zegt Qohèleth, - alles is ijdelheid!
En voorts, daar Qohèleth wijs is geweest, heeft hij het volk kennis bijgebracht; hij stelde onderzoek in, vorschte na en bracht tal van spreuken voort. Qohèleth streefde er naar, bevallige woorden te vinden, juiste uitdrukkingen, woorden van waarheid. De woorden van wijzen zijn als prikkelen of ingedreven nagelen - in bundels bijeengebracht. Ze zijn gegeven van den eenigen Herder. Overigens mijn zoon, laat u waarschuwen: aan het vele boeken schrijven komt geen einde en veel onderzoek is vermoeiing des vleesches. Slot van al het gehoorde is: Vrees God en houd zijne geboden, want dat betaamt allen menschen. | |
[pagina 218]
| |
Immers, God zal alle werk brengen in het gericht, dat over al het verborgene komen zal, hetzij goed of kwaad.
In de gevallen schepping met haar eigen middelen het geluk en den vrede te herwinnen, daartoe zijn onderzoek en kracht en wijsheid niet in staat: alles vermoeit, alles stelt te leur, niets vervult de leegheid, ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. Maar voor hem, die bij het licht der thorooth zichzelf en het leven leert zien, die ziet de Wijsheid Gods èn haar hoogste openbaring in de redding der gevallen wereld. Zijn rechtvaardig oordeel over het kwade te aanvaarden, baart de genade, die de ijdelheden weer verandert in de hoogste waarden Gods. (c) |
|