De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
XII. Van de rotsenstad naar den DawiedsburchtMet den onontwijkbaren greep op haar gedachten, dat Jahwè zich met alle kracht verzet had tegen het levensdoel van Faroena, - de opening van een Ashstartetempel tegenover den zijnen, - en toen ze het toch had bereikt, zijn worgengel had gezonden, om aan haar leven een einde te maken, was Ammiza Jeroesjaleem ontvlucht. Het was haar na lang en verward zoeken nog maar half bewust geworden, wat voor rol zij zelf bij dat alles had gespeeld. Niet de liefde voor Faroena's ideaal, maar haar ideale verhouding tot Faroena had haar zich doen werpen in dien stillen strijd met Sjalomo...... en haar plotselinge, onvoorziene overwinning gebracht. Ze had, toen ze later alles overdacht, zich verwonderd over den invloed, die van haar eenvoudige daad, uit het oogenblik geboren, was uitgegaan. Was ze daarom uit Soor gekomen, om aan het geluk en de glorie van haar koninklijken vriend een einde te maken?...... Wat had de profeet Achia gezegd, toen ze daar in 's konings cabinet bij hem zaten?...... Dat Jahwè het koninkrijk van hem zou rukken, omdat hij Diens verbond met hem verbroken had. En die breuk was het offer aan Ashstarte in haar heiligdom op den Misha geweest. Waarom had Jahwè het zoover laten komen? - Was Ashstarte daar in zijn eigen stad machtiger dan Hij? - Blijkbaar toch niet, want ze kon haar vriendin en priesteres niet beschermen tegen Jahwès wraakengel. Maar toch - de breuk tusschen Jahwès gloriekoning en zijn God was er. En zij, Ammiza, daarbij tusschenschakel...... Ook zij moest vallen binnen Jahwès wraakbereik. | |
[pagina 220]
| |
Of zou Hij haar hebben laten ontkomen om haar niet bewust bedoelde deelname in dat alles?...... Bewust partij kiezen tegen Jahwè, - zijn vredekoning oorzaak van val worden, - het had toch wel ver buiten haar bedoeling gelegen! Was dat Faroena's bedoeling geweest? - Zeker evenmin. Maar wel het doorzetten van haar met mislukking bedreigde plan: voor haar godin een plaats in het openbaar te veroveren en...... was ook zij daar niet in meegegaan? Was het verschil van haar deel in dat alles en dat van Faroena eigenlijk wel zoo heel groot? Wat minder planmatig haar optreden, wat meer door de ontroering van het oogenblik ingegeven. Toch moest haar beider doen mogelijk zijn geworden door grooter liefde in haar hart voor Ashstarte, dan voor Jahwè; anders was er verzet tegen Faroena's pogen in haar geweest. Was dat nog zoo?...... De eerste weken van haar terugzijn in Soor waren voorbijgesneld onder den beangstigenden indruk van het doorleefde in Jeroesjaleem. Nacht en dag had ze de onderdeden van al het gebeurde der achttien maanden van haar verblijf om en om geschakeld, om de kracht van hun onderling verband te weten. Maar het was haar alles te onwezenlijk voor het smeden van een hechten keten van oorzaken en gevolgen. De rol, haar toegedacht door de Opperpriesteres en Faroena was eigenlijk nooit haar doel geweest. Hij was geheel naar den achtergrond geschoven door de ontwikkeling harer verhouding met den heerlijken Melek-chakaam van Jeroesjaleem's glorietroon. En zie, als bij toeval had ze toch haar rol gespeeld...... maar daardoor verloren, wat haar veel dierbaarder was geworden, dan dat doel. Dat kon ze de Opperpriesteres niet openbaren. Dier lof was groot geweest over de ongeëvenaarde wijze, waarop ze haar taak had volbracht. Ze prees zichzelf nog, dat ze zoo de rechte persoon had weten te vinden voor een zoo moeilijke taak. Ze had bij haar vertrek haar wel gesproken van haar groot vertrouwen, dat zij, Ammiza, slagen zou in haar bij uitstek moeilijke roeping: verlengstuk zijn, alsof het immer een deel van het voorwerp is geweest, - maar zelf had ze getwijfeld. | |
[pagina 221]
| |
En hoewel de einduitslag door de wraak van Jahwè was vernietigd, aan de wijze, waarop Ammiza haar rol had gespeeld, had niets ontbroken, wat tot het doel moest leiden. Terugkeer naar Jeroesjaleem had thans allen zin verloren. Er was daar geen taak meer voor haar, zoo oordeelde de Opperpriesteres. Bovendien dreigden er ernstige gevaren van Jahwès zijde en misschien eveneens van die des konings. Maar uit erkenning van zooveel liefde en wijsheid in haar dienst van de groote godin, had de grijze opperpriesteres van Ashstarte in overleg met den opperpriester van Melkart, den stokouden Chiraam bewogen, Ammiza aan te wijzen als haar opvolgster. Ze had allen haar groote erkentelijkheid betuigd voor het verheffen van haar jeugd en onbeduidendheid tot zoo hoog een eere, - terwijl ze diep in haar hart vast besloten was, nimmer die eer te zullen aanvaarden. Er was een sacraal huwlijk met den opperpriester van Melkart-Baäl mee verbonden. Ze zweeg van de brieven, die ze van tijd tot tijd van Tafath door geheime boden uit den burcht van Megiddo ontving, de eerste, kort na haar vlucht, haar nog in Jeroesjaleem beloofd. Die had haar gemeld des konings droefenis over haar vertrek, toen hij de bezinning, door Faroena's plotselinge dood een wijle van hem geweken, had herwonnen en hoe zijn dubbel verlies hem bang bewust werd. Hij meldde bovendien zijn plotseling plan, haar te doen achterhalen en terug voeren, - en hoe Tafath en haar man het uiterst gevaarlijke van dat plan hem hadden aangetoond en hoe zijn aanvankelijk moeilijk berusten langzaam was overgegaan in de vrees, zich met haar terugroeping opnieuw tegen Jahwès wil te verzetten. De tweede vertelde van Jerobeaam's verijdelde poging, de macht aan de Joseefstammen te brengen en van haars vaders besluit, de regeering neer te leggen en op den burcht in den Libanoon bij koningin Abisjag rust te zoeken voor zijn geschokte gezondheid. De derde meldde haar Abisjag's dood. Ze omvatten alzoo een tijdvak van twee en een half jaar. In die jaren was Chiraam eindelijk gestorven. De papyri uit zijn nalatenschap waren overgebracht naar het tempelarchief en de opperpriesteres had Ammiza opgedragen, ze daarin hun plaats aan te wijzen. | |
[pagina 222]
| |
Ze had er in gevonden afschriften der heilige boeken van den grooten profeet der Jisraëlieten Mosjè: BeresjithGa naar voetnoot38) en Sjemoth.Ga naar voetnoot39) Ze had er in gevonden psalmen van Dawied, een kleine rol, verhalend de geschiedenis der opkomst van Dawieds huis, Roeth geheeten, - en het Sjir ha-sjirim en een groot deel der Wijsheidsmesjaliem van den koning Sjalomo, - schatten, die ze alle onder zich hield, om ze opnieuw te gaan lezen, zich herinnerend de lessen van Elichoref en die van haar koninklijken minnaar......
Ze was opgestaan en had de perkamenten weggeborgen. Over het tempelplein schoof de noordweste wolkenschaduwen of schitterde de zon van marchesjwaan verblindend op het gepolijste marmer van het dak der pagode, aan de groote goding gewijd. Haar rondwandeling over het hooge, kleine tempelplein begon haar te benauwen, toen opnieuw de gedachte haar bestormde: Heb ik mijn rol in Jeroesjaleem bij toeval gespeeld? Dan is het noodlot gekomen over den grooten beheerscher van volkeren, Sjalomo, door een vrouw, voor korte jaren nog kind. Die volkerenbeheerscher...... de teedere leider van haar hart en haar leven, de anderhalf jaar, die ze hem...... had lief gehad. Had ze die liefde verraden? Met gehaaste schreden ging ze over de koperen luchtbrug, die het tempelterrein met het koninklijk paleis verbond en daalde daar de trappen af naar het kleine park, waarin weer nieuwe trappen haar deden uitkomen in de nauwe straat met de hooge huizen der grooten, die naar de eenige stadspoort voerde. De wachters brachten een eeregroet aan de toekomstige opvolgster der groote priesteres van Ashstarte. Van de lange houten luchtbrug naar den heirweg leidde ook hier een trap naar de kom van den noorder haven, die ze afdaalde. Haar voeten waadden door het rulle zand, tot ze de strook bereikten, van het zeewater doordrenkt, waar haar stappen vaster gingen. De noordweste schiep een ruischende branding met haar witte schuimstrook en telkens snel opschuivende, dunne waterlagen, die vlak bij haar voeten uitvloeiden. Haar wollen siemlah flabberde om haar beenen en bemoeilijkte het | |
[pagina 223]
| |
gaan. Ze bemerkte het nauwelijks; zoo bemoeilijkte de onverdringbare vraag haar gedachten: verried ik zijn liefde? ‘Had ik kunnen voorzien de vreeslijke gevolgen, die mijn woorden wekten, toen ik aan zijn hals viel met: dat zult gij toch niet toelaten? Hij sloeg zijn arm om mijn middel. Wat moesten mijn kussen, - de eerste - voor hem zijn?’ ‘Gekund had ik het, althans de mogelijkheid dier gevolgen.’ ‘Ik wist, waarvoor ik in Jeroesjaleem was gekomen. Ik kende Faroena's toeleg. Ik wist, waarom hij die steeds had weerstaan: vrees voor zijn God Jahwè.’ ‘Wat Jahwès toorn bij machte was, wist ik ook. Uit het verhaal van den grooten vloed, - van het verdelgen der steden in het Jardeendal, van den ondergang van het Mitzrajimietische heir in de Schelfzee, van de wraakgerichten over den stierdienst bij den Choreeb en bij tal van overtredingen van zijn volk in de woestijn van Paran.’ ‘En in later eeuwen het gericht over Sjaoel en over de zonde zijns vaders met zijn moeder Bathsjeba, - alles zoo vlak bij.’ ‘En als mijn liefde voor hem sterker was geweest, had ze gewaakt voor zijn belangen, inplaats van zich door een gevoelsopwelling te laten meesleepen, om voor Faroena's opzet plaats te erlangen in de stad van Jahwè, het symbool van het eeuwige Jeroesjaleem. - Wat had Ashstarte's dienst daar eigenlijk te maken!’...... ‘O, hoe heb ik dat alles kunnen vergeten in dat ontzettend oogenblik vol toekomst en noodlot!’ ‘Hadden hij en zijn hoogepriester en wijsheidsleeraar mij niet met al de kracht hunner voortreflijke inzichten bijgebracht, wat ik eerst nu zie, dat toen zijn uitwerking had moeten hebben?’ ‘Er drukt een vreeselijke schuld op mij tegenover hem en zijn volk, zijn heerlijk regiment en...... zijn God!’ ‘Dat onschuldige, door hem zoo mild geprezene, zoo innig geliefde kind uit Aulis verried zijn heerlijkheid...... uit dank voor wat hij haar had gegeven’...... Haar jammerklacht klonk een oogenblik uit boven de stem der zee, en tranen vloeiden langs haar wangen. ‘Jahwè...... genade! - Sjalomo...... vergiffenis!’ O, Jahwè was genadig geweest. Waarom, wist ze niet. Zijn worgengel was tot haar legerstede niet gekomen. Met angstig wachten | |
[pagina 224]
| |
waren de eerste maanden van haar terug zijn in Soor voorbijgegaan, maar een wraakgericht had haar niet getroffen. En van haar grooten vriend op den troon van Jeroesjaleem, van hem ook, had haar taal noch teeken bereikt. Uit vrees van nieuw verzet tegen Jahwè, schreef Tafath. Ze zou dat niet geschreven hebben, als hij zich zoo niet had uitgelaten. - Maar, - daarachter kon ook nog staan zijn verontwaardiging over haar meedoen met Faroena, over haar verraad van zijn liefde en gloriekroon...... In het eerst kan hem dat veel minder bewust zijn geweest door de groote smart zijner verliezen, zooals het haar ook vaag en onduidelijk was. Maar later...... maar later...... Moest zijn geweldig oordeel niet veel sneller dan het hare tot de slotsom zijn gekomen: misschien liefde voor mij en Jahwès dienst, maar meer voor Faroena en Ashstarte?...... De liefde, die het tot daden brengt, is sterker, dan de met woorden nog onbeledene! Zou ze hem ooit terugzien?...... Wat zou het haar zijn, als zijn liefde in toorn, in haat was verkeerd? Was dat mogelijk?...... Ze kende hem niet in toorn. - Ja toch, die eene maal, toen hij den profeet van Jahwès oordeel met trillende stem uit Jeroesjaleem bande. En dat oogenblik hoorde...... bij haar verraad aan hem. Bange vrees ging haar benauwen. Er kon een tijd komen, dat, als ze hem niet had als toevlucht, ze niemand meer had. Want haar ontvluchten van Tyrus veronderstelde den Dawiedsburcht als heenkomen. Indien zijn poort zich niet voor haar opende?...... Of als ze haar aan de voeten van een vertoornd rechter vonnis bracht en straf? Jahwès wraak kon mee haar wachten bij haar terugkeer in zijn rijk. De toekomst kon donker worden. Ze keerde om tot den terugtocht, gestuwd door den aangewakkerden wind, die haar stappen versnelde.
Ze vervulde haar plichten als rechterhand der opperpriesteres, maar zoo beknopt mogelijk. Sterk trok haar aan, de Mosjeïsche boeken | |
[pagina 225]
| |
te herlezen, die ze in Jeroesjaleem had leeren kennen met de hulp van den grooten chakaam Elichoref. Ze staarde door het venster harer kamer over strand en zee, toen ze Jahwès schepping van hemel en aarde opnieuw had overpeinsd. Het bracht haar terug naar Jeroesjaleem en de paleizen van den Sioon. Was het leven daar niet hooger en grooter dan in de Rotsenstad met haar schepen, ankerkabels en zeewegen, haar zinnen op gewin, haar opstapelen van schatten? Schatten waren er in Jeroesjaleem ook, maar daar dienden ze de grootsche gedachten van den dienst van Jahwè, Die buiten en boven de wereld in zijn hemelen tronend, die wereld overkoepelde met zijn wolken- en starrenfirmament en Die met zijn openbaring in de heilige schriften het menschenleven daaronder had opgeheven tot kennis van God en zichzelf, waarin toe te nemen...... haar een lust was geworden! Scherp waren de beelden, in haar ziel opgevangen, toen het licht in Jeroesjaleem haar opging over de schepping van hemel en aarde op Jahwès Woord. Door dat Woord de hemelen gemaakt en al hun heir. - Dat Woord de Zoon van Jahwè, de Wijsheid Jahwès. En hoe prachtig die profetie van haar koninklijken vriend over dat grootsche oogenblik van het begin des tijds, opgenomen in zijn openingsrede der Wijsheidsschool, de rol van alle haar het liefst: Jahwè schiep Mij als Eersteling zijner wegen,
als Eerste zijner werken, die de eeuwen deden ontwaken.
En dat verrukkelijk teere, Goddelijk schoone Dag aan dag speelde ik voor zijn aangezicht,
speelde Ik in de wereld zijner schepping
en vermaakte mij met zijn menschenkinderen.
O zonnige morgen, maar diep de nacht, die volgt met haar zonde en dood, haar smart en pijn! Wie helpt. Wie redt? De Nakomeling der vrouw! Wie Hij is? Weer dat spelende Godskind van het ontwaken der eeuwen. | |
[pagina 226]
| |
Hij zal mensch worden. Met de menschelijke natuur zijn Goddelijk Wezen bekleeden, vereenigen. Hij zal worden de Nakomeling der vrouw...... Hij zal zich offeren voor de zonde als Lam Jahwès. Daarin wortelt Abrahaams roeping tot voorbeeld van geloof in de verlossing van de volkerenzee der verkiezing uit de stormen van Jahwès onbluschbaren toorn. In plaats daarvan zal de stilte van zijn welbehagen over haar stralen met onverdofbare glansen. Abrahaam gelooft en Jahwè verschijnt weer op aarde. Jahwè daalt neer op den Choreeb en de donders en bliksemen van zijn majesteit en genade zijn bij en boven zijn volk, Abrahaams volk. Dat volk wordt zijn bondeling. Dat volk krijgt zijn Verlosser. Het krijgt een purperen, zilveren, gouden, spel van zijn verlossing! Een tent, een gouden ark, een hoogepriester, een altaar! En eeuw in eeuw uit speelt dat spel in hun midden hun hun verlossing voor. Een tweede, nog levendiger, volgt. Dawied wordt beeld van hun lijdenden, strijdenden Verlosser, Jahwès diepbeminde, koninklijke vriend! Sjalomo wordt beeld van hun triumpheerenden, minnenden Verlosser, - alles pracht en weelde en heerlijkheid. En voor het eerste spel bouwt hij een tempel. En voor het tweede paleizen. Dat dubbelspel heeft nu Jahwès hoogste behagen en Goddelijken liefdeglimlach. Maar Sataan begint een vreeselijk spel daar naast...... Faroena, Ammiza, zonsverduistering, nacht en dood...... ‘O God, verraad van het heerlijkste en schoonste, wat Gij na het eerste Paradijs aan menschen gaaft.’ ‘En in dat spel was ik het, die dat verraad deed overwinnen.’ Een oogenblik dacht ze aan het geslepen giftfleschje...... Dan benetten tranenstroomen de rollen der heilige Openbaringsgeschiedenis.
‘Hoe heeft hij zich ingespannen, om zijn liefde voor Jahwès Openbaring in mij over te storten! - Dien avond in het eerste begin mijner aanwezigheid in Jeroesjaleem, toen we samen spijsden in zijn prachtige eetzaal, - hoe klaagde hij, dat Faroena hem had teleurgesteld, dat de Egyptische kroonprins toornig was heen- | |
[pagina 227]
| |
gegaan. Die klacht was een bede tot mij, die teleurstelling...... hoop op mij.’ ‘“Klein prinsesje, wie zal de smart meten van een door u in liefdeboeien geslagen koningsziel, als”’...... ‘En opdringende tranen beletten hem, die woorden te voltooien.’ ‘Wat anders dan liefde tot zijn God en liefde tot mij kon dezen wereldbeheerscher van meer dan vijftig bezielen tot die woorden aan een kind van even twintig?’ ‘En terwijl ik zijn hand streelde, schilderde hij mij met innerlijke huivering, wat mijn lot zou zijn, als ik Jahwès vergiffenis zou voorbijgaan’...... ‘Weinig kon hem mijn antwoord bemoedigen: Ja, als men dat gelooft.’ ‘Ons tweede gesprek te Etaam gaf mij het ontbrekende in de rollen over Sataans val en de engelenschepping. Hoe schilderde hij mij de Jahwèsopenbaring in de Paradijsbelofte, Verbondsluiting met Abrahaam, zijn roeping uit Oer - en de eigen heerlijke geschiedenis van zijn vader en hem, - alles als vervulling der belofte in den Noachszegen over Jafeeth en Sjeem: Gezegend zij Jahwè, de God van Sjeem. God breide Jafeeth uit en hij wone in Sjeems tenten.’ - ‘“Faroena en gij het eerst tot die inwoning geroepen. Zij weigerde. Wat zal mijn Ammiza doen?”’ ‘En zijn Ammiza's tweede antwoord was dralend als haar eerste: Laat mij tijd, om zelf Jahwès Openbaring te leeren kennen.’ ‘Ons derde gesprek ging over het karakter der zonde als vijandschap van den mensch tegenover zijn Schepper. Over den Zoon Jahwès als Scheppings- en Verlossingsmiddelaar en het Verbond met Jisraëel als drager der verdere openbaring.’ - ‘“Maar,”’ riep hij uit, ‘“wat hebt ge er aan, zonder dat verbond te aanvaarden voor uw eigen persoon, zonder te gelooven, dat Masjiaach ook uw persoonlijke schuld overneemt en met zijn Zelfoffer u het leven waarborgt, zooals de tempelsymboliek profeteert.”’ ‘En toen gaf ik het derde getuigenis van mijn ongeloof: Om daar iets aan te hebben, moet men erkennen, geheel vol boosheid te zijn en zoo voel ik me niet.’ ‘Sinds heb ik Jahwès openbaring leeren kennen èn mijn verraad’...... | |
[pagina 228]
| |
‘Die twee waren noodig, om dat wel te voelen.’ ‘Was mijn verraad in het diepst mijner ziel niet: God niet liefhebben boven alles en mijzelf boven mijn naaste? Ligt daaronder niet als hun donkere bron: God en den naaste haten...... de openbaring van Sataan?’ ‘Is alles in en om ons, wat meer is of schijnt, geen band Gods, die de zonde in ons bedwingt?’ ‘“Kus den Zoon, opdat Hij niet toorne. Heil allen, die bij Hem schuilen,”’ riep hij zijn gasten toe aan den grooten maaltijd der tempelwijding en herhaalde hij aan mij met vochtig oog’...... ‘Sinds heb ik de werkelijkheid van het Verbond Gods aanvaard.’ ‘Sinds heb ik gekozen voor het Verbond Jahwès.’ ‘Sinds...... geloof ik.’ ‘Maar is er aanneming bij Jahwè na een daad als de mijne bij het ziekbed van Faroena?’
Die vraag bleef haar verontrusten. Die daad...... wat was ze, dan de laatste stoot tot den val van het tweede Paradijs! - Ze stond daarmee naast Chawwa, - vlak bij de oude slang, genaamd Satanas. - En ze kende Chawwa's zoeken naar verontschuldiging en Jahwès straf. Wat is verontschuldiging, voor wie zijn schuld heeft gepeild? Maar er is iets meers dan zelfverontschuldiging van het zondaarshart. Er is schuldvergiffenis door het harte Gods. Het zichzelf veroordeelend hart van Kaïn ging die vergiffenis voorbij. Het zichzelf verontschuldigend hart van Chawwa en Adaam greep haar aan. Maar zoo diep verstond ze de Schriften nog niet, dat ze dat alles uit de woorden van den rol Beresjith had afgeleid. Eerst als Dawieds Godgeleide zondaarsziel rechtstreeks gaat spreken, zou ze het verstaan. Haar aandacht bond, toen ze aan de psalmrollen was toegekomen, het eerst die, waarin de dichter-profeet uitroept: Welgelukzalig, wiens overtreding vergeven,
wiens zonde bedekt is.
Welgelukzalig de mensch,
wien Jahwè de ongerechtigheid niet toerekent
| |
[pagina 229]
| |
o Zekerlijk, maar was zij één dier gelukzaligen? Hoe kreeg ze daar zekerheid van? - Hier was niemand, die haar dorstende ziel den lavenden dronk dier zekerheid kon bieden. Na enkele dagen vond ze de rol, die alle waardeering van het diepst getroffen zondaarshart te boven gaat: Wees mij genadig, o God, naar uw goedertierenheid.
Delg mijn overtredingen uit
naar de grootheid uwer barmhartigheden.
Wasch mij wel van ongerechtigheden
en reinig mij van mijn zonde.
Want ik ken mijne overtredingen
en mijn zonde is steeds vóór mij.
Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd
en gedaan, wat kwaad was in uwe oogen.
Opdat Gij rechtvaardig zijt in uw spreken
en rein in uw richten.
Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren
en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen.
Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste
en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend.
Ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn,
wasch mij en ik zal witter wezen dan sneeuw.
Doe mij vreugde en blijdschap hooren,
dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt.
Verberg uw aangezicht voor mijn zonden
en delg uit mijne ongerechtigheden.
Schep in mij een rein hart, o God,
en vernieuw in mijn binnenste een vasten geest.
Verwerp mij niet van uw aangezicht
en neem uw heiligen Geest niet van mij.
Geef mij weder de vreugde uws heils
en ondersteun mij met een geest der vrijmoedigheid.
Zoo zal ik den overtreders uwe wegen leeren,
en de zondaars zullen zich tot U bekeeren.
Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij God mijns heils,
| |
[pagina 230]
| |
Zoo zal mijn tong uwe gerechtigheid vroolijk roemen.
Heere, open mijn lippen,
zoo zal mijn mond uw lof verkondigen.
Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven;
in brandoffers hebt Gij geen behagen.
De offeranden Gods zijn een gebroken geest;
een gebroken en verslagen hart zult Gij niet verachten.
Doe wel bij Sioon, naar uw welbehagen
bouw de muren van Jeroesjaleem!
Dan zult Gij lust hebben in offeranden der gerechtigheid,
aan brandoffers, die geheel verteerd worden,
dan zal men jongstieren op uw altaar offeren.
Telkens wischte ze haar door tranen verdonkerende oogen droog om verder te kunnen lezen. ‘Want ik ken mijne overtredingen, mijn zonde is steeds voor mij.’ ‘Ontzondig mij met hysop en ik zal rein zijn.’ ‘Delg uit al mijn ongerechtigheden.’ ‘Verwerp mij niet van uw aangezicht.’ ‘Verlos mij van bloedschulden.’ ‘De offeranden Gods zijn een gebroken geest. Een gebroken en verslagen hart zult Gij niet verachten.’ O, die woorden spraken uit, wat in haar hart omwoelde en -wentelde, door de hitte van angst en smart bewogen. Maar wat was Dawieds zonde, vergeleken bij de hare! Overspel, doodslag, - slechts één, twee menschen gold ze. ‘Wat ik deed, bracht Jahwè en zijn gloriekoning om den glans van Jisraëels heil. Dawied trof geen oordeel Jahwès als mijn Sjalomo.’ ‘Verder leven, verder lezen, verder zoeken om Jahwès genade’...... Zoo was ze gekomen tot een rol met den Dawiedspsalm, die aanvangt met den lof der verlossing en goedertierenheid Jahwès. Loof den Heere, mijne ziel
en al wat binnen in mij is zijn heiligen Naam.
Loof den Heere, mijne ziel
en vergeet geene van zijn weldaden, -
die al uwe ongerechtigheid vergeeft,
| |
[pagina 231]
| |
die al uwe krankheden geneest,
die uw leven verlost van het verderf,
die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden,
die uw mond verzadigt met het goede,
uw jeugd vernieuwt als eens arends.
Jahwè doet gerechtigheid en gerichten
allen, die onderdrukt worden.
Hij heeft Mosjè zijne wegen bekend gemaakt,
den kinderen Jisraëels zijne daden.
Barmhartig en genadig is Jahwè,
lankmoedig en groot van goedertierenheid.
Hij zal niet altoos twisten
noch eeuwig zal Hij toornen.
Hij doet ons niet naar onze zonden
en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden,
want zoo hoog de hemel is boven de aarde,
is zijne goedertierenheid geweldig, over die Hem vreezen.
Zoo ver het oosten is van het westen,
zoo ver doet Hij onze overtredingen van ons.
Gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen,
ontfermt zich Jahwè over die Hem vreezen,
want Hij weet, wat maaksel wij zijn,
gedachtig, dat wij stof zijn.
De dagen des stervelings zijn als het gras;
gelijk een veldbloem, zoo bloeit hij.
Als de wind daarover gegaan is, is zij niet meer
en hare plaats kent haar niet meer.
Maar de goedertierenheid Jahwès is van eeuwigheid
en tot eeuwigheid over die Hem vreezen
en zijne gerechtigheid over kindskinderen,
over hen, die zijn verbond onderhouden
en aan zijn bevelen denken, om die te doen.
Jahwè heeft zijn troon in de hemelen gevestigd
en zijn koningschap heerscht over alles.
Looft Jahwè, gij zijne engelen,
gij krachtige helden, die zijn woord volvoert,
| |
[pagina 232]
| |
de stem zijns woords gehoorzamend.
Looft Jahwè, al zijne heirscharen
gij zijne dienaren, die zijn welbehagen doet!
Looft Jahwè al zijne werken
aan alle plaatsen zijner heerschappij!
Loof Jahwè, mijne ziel!
Wat een rijkdommen opnieuw! Die al uwe ongerechtigheid vergeeft...... Die uw leven verlost van het verderf. Barmhartig en genadig is Jahwè. Hij doet ons niet naar onze zonden. Zoo hoog de hemel is boven de aarde, is zijne goedertierenheid geweldig over degenen, die hem vreezen. Zoo ver het oosten is van het westen, doet Hij onze overtredingen van ons. ‘Hoor ik tot degenen, die Jahwè vreezen?’ ‘Hij bracht mij tot Zich, - tot de tenten van Sjeem.’ ‘Hij riep mij.’ ‘Hoe ver is het oosten van het westen?’ ‘Alleen Jahwè meet en weet het!’ ‘Wat weersta ik dan nog met het klein menschelijk doen van mijn ongeloof het geweld zijner Goddelijke goedertierenheid!’...... ‘Jahwè, ik vloek mijn meedoen aan het verraad van uw tweede Paradijs’...... ‘Jahwè, ik geloof uw woord. Uw liefde bracht het mij bij. Uw almacht opende mij hart en ooren. Mijn zonde en ongeloofsangst geeft het op tegen uw vergevende genade.’ ‘Jahwè, mijn God, ik heb U lief, omdat Gij mij hebt verkoren door uw liefde, om te behooren tot de vergadering van uw volk Jisraëel.’ ‘In haar hebt Gij gegeven volkomen heil, volkomen vergiffenis, volkomen heiligheid en eeuwig leven. Dat alles werd mijn deel bij U.’ ‘Jahwè, mijn God, ik heb U lief!!’
Het was gaan glansen in haar hart. De bange schuldenlast van dat oogenblik aan Faroena's legerstede had dat hart steeds dieper neergedrukt. Als het dat tegen Jahwè | |
[pagina 233]
| |
en haar koninklijken vriend had kunnen doen, tot wat duistere werken was het dan niet in staat?...... Wat hij haar eens van den droeven staat van het menschenhart had verteld en waarvan ze toen gezegd had: zoo voel ik me niet, - had ze thans in haar binnenste tot werkelijkheid zien worden. - En ze had den bliksem van Jahwès wraak zien inslaan in het leven van Faroena, waaraan het hare gelijk was...... Maar over het hare was de zon der Goddelijke genade en vergeving opgegaan: ‘Jahwè, mijn God!’ Waarom? - Waarom waren Jischaäak en Jaäqoob kinderen des Verbonds geworden en Jisjmaeel en Esaw er buiten gebleven? Waarom was Roeth haar schoonmoeder gevolgd naar Kanaän en Orpa naar Moaab teruggekeerd? Was het niet, omdat Jahwè het van eeuwigheid zoo had gewild? Telkens weer vulden tranen van verrukking haar oog en en telkens weer hief ze haar lachend gelaat naar omhoog: ‘Jahwè, mijn God, eeuwig uw eigendom’...... Vreugde-ontroeringen, meer en grooter, dan haar ziel kon bevatten, deden telkens de volle kruik harer zaligheid bruisend overtroomen. Ook voor die stemming vond ze in Chiraams afschriften het vertolkende psalmlied. Ik heb lief, want Jahwè hoort
mijne stem, mijn smeekingen.
Want Hij heeft zijn oor tot mij geneigd;
daarom zal ik mijn leven lang Hem aanroepen.
Banden des doods hadden mij omvangen,
angsten van het doodenrijk mij aangegrepen.
Ik leed benauwdheid en smart.
Maar ik riep den Naam Jahwès aan:
Och Jahwè, bevrijd mijn ziel.
Genadig is Jahwè en rechtvaardig,
onze God is een Ontfermer.
Jahwè bewaart de eenvoudigen.
Ik was verzwakt, maar Hij heeft mij verlost.
Keer weder, mijn ziel tot uwe rust,
| |
[pagina 234]
| |
omdat Jahwè u heeft welgedaan.
Want Gij hebt mijn ziel van den dood gered,
mijn oog van tranen,
mijn voet van aanstoot.
- - - - - - - - - -
Hoe zal ik Jahwè vergelden,
al zijn weldaden jegens mij!
Den beker der verlossing zal ik opheffen
en den Naam Jahwès aanroepen.
- - - - - - - - - -
Och Jahwè, zekerlijk, ik ben uw knecht,
ik ben uw knecht, de zoon uwer dienstmaagd.
Gij hebt mijne banden los gemaakt.
Als ze bij het ziekbed der oude opperpriesteres verwijlde, legde de grijze Ahstartedienares den glans van vreugde, die van haar bleek gelaat straalde, uit als blij verlangen, eerlang de groote godin te mogen dienen in het hoogste ambt. - Ze maakte den opperpriester Abd-Melkart deelgenoot, van wat ze met welgevallen meende te hebben waargenomen. Die zond den hem als opvolger aangewezen priester Eshmoenazaar naar de prinses-priesteres Ammiza, om haar te vragen, gunstrijk een dag en uur aan te wijzen, waarop hij haar een bezoek mocht komen brengen. Ook hij wilde die straling van haar gelaat aanschouwen, die Ashstarte hoog vereerde. Eshmoenazaar had prinses Ammiza met stille vereering leeren kennen. Hij kon haar zich niet anders voorstellen, dan als de liefste gemalin van den grootsten vorst der aarde, den Melek-Chakaam Sjalomo, voor wien hij zooveel bewondering koesterde. Ook hij was een kenner der rollen uit Chiraams koninklijke boekerij al sinds jaren en hij wist, dat ze in haar handen waren. Hoe moest ze zich gevoelen bij haar terugval op Tyrus en Ashstarte? Wat zou er in haar omgaan, als hij de boodschap van zijn zender bracht, den groven zinnenslaaf Abd-Melkart? Hij deed zijn binnentreden bij haar vergezeld gaan van den voetval. ‘Eschmoenazaar, niet alzoo. Wat verschil van rang dringt u tot zulk eerbewijs?’ | |
[pagina 235]
| |
‘Prinses Ammiza, gij zijt voor mij nog de keurgemalin van den koning Sjalomo uit zijn vrouwenpaleis in Jeroesjaleem.’ ‘Verhoog uw kalenderrekening dan met twee en een half jaar, die verliepen, sinds ik dat niet meer ben.’ ‘Wat veranderen teekens op een perkamentstrook aan hetgeen die jaren in uw hart moesten afdrukken?’ Ammiza voelde, dat ze bloosde. ‘Mijn goede Eschmoenazaar, wie gaf u die te lezen?’ ‘Niet uw gunst, prinses, maar gevoelens als de uwe in mijn eigen hart voor den grooten zoon van Dawied en Jahwès Openbaring.’ ‘Gij doet beter, met mij uw boodschap mee te deelen, dan te raden naar de verwantschap onzer gevoelens.’ ‘Vergeef mij, prinses. - De hoogepriester van Melkart dan doet u bidden, hem te kennen te geven, op welk uur uwe hoogheid hem vergunt, u een bezoek te brengen.’ Ammiza kleurde opnieuw. ‘Prinses Ammiza, o mag ik die vraag voor u beantwoorden? - Uwe hoogheid drage mij op hem te zeggen: nimmer!’ ‘Wat zin zou dat hebben, Eshmoenazaar?’ ‘Laat mij dan een dag en uur noemen in de volgende week en nog dezen avond tegen zonsondergang begeve uwe hoogheid zich naar het noorder zeestrand, hare meest onontbeerlijke nooddruft bij zich dragend.’ ‘Achter de rots, die daar in zee steekt, zal ik u wachten met een ezelin. Die bestijge uwe hoogheid en ik zal haar geleider zijn. Zoo ontkome zij het ver beneden haar liggend noodlot, de sacrale prooi te worden van een bruut als Abd-Melkart.’ ‘Eshmoenazaar, gij spreekt voor ons beiden gevaarlijke taal.’ ‘Ik weet het, prinses, maar ik wil het gevaar, dat u bedreigt met den dood, die het eischt, afwenden.’ ‘En waar moet die vlucht heen?’ ‘Naar den Dawiedsburcht.’ ‘Wij wagen veel Eshmoenaraar.’ ‘Om alles te winnen, prinses. - Uwe hoogheid hebbe den moed, over mij te beschikken.’ ‘Doe naar uwe woorden, onverwachte helper. Ik kom hedenavond bij de rots.’ Ze stond als een beeld, toen hij was heengegaan. | |
[pagina 236]
| |
Wat was in die luttele oogenblikken gebeurd? Dan fluisterde ze: ‘Jahwè, dat is van U. Tegelijk met het dreigend worden van het gevaar, wijst Gij den weg ter ontkoming. Zoo is redding mogelijk, zoo alleen.’ Toen begon ze te verzamelen, wat haar ter reize onmisbaar zou zijn en bond het samen in een dwale. Het geschiede denzelfden dag, dat op den Dawiedsburcht, bij de herlezing van zijns vaders boetpsalm de Engel van Bochiem verscheen en het steenen hart van den koninklijken zondaar uit het vrouwenpaleis, wegsmolt in verslagenheid en droefheid naar God.
Eshmoenazaar wachtte in den laten achtermiddag, met een blos van spanning van tijd tot tijd om den hoek der rots zich buigend, om te zien of prinses Ammiza bij haar moedig, maar wel haastig besluit had volhard. ‘God dank,’ fluisterde hij, toen hij een slanke vrouwengestalte in de verte ontwaardde. - Na een wijle nog eens zich overtuigend: ja het was wel waarlijk de schoone, lieftallige gewijde van Ashstarte, hem door wat hij van haar wist en had gezien, zoo waard geworden, dat hij eigen toekomst geen te groot offer had geacht voor haar redding van een, die zeker voor immer haar geluk zou vernietigen. ‘Prinses Ammiza,’ sprak hij vol deemoed, toen ze op spreekafstand was genaderd, - ‘de dag is niet veel langer meer dan een uur. Ruim een maand geleden heb ik met den Eshmoenpriester te Safra afgesproken, dat indien gij den stap van heden zoudt wagen, hij onze vlucht zou bevorderen met nachtverblijf ten zijnent voor u en mij. - In een klein uur kunnen wij daar zijn, indien gij de ezelin bestijgt, die ik voor u meebracht.’ Zij knikte glimlachend en besteeg het rijdier. Hij nam de kleine male met haar nooddruft in de hand, de ezelin bij den teugel en met forschen stap zich door het rulle zand werkend, bereikten ze snel een voetpad naar het noorden. In een groot half uur waren ze bij de brug over de Litani. Daar begon de weg te stijgen. Binnen een klein half uur hielden ze stil voor des priesters woning bij een bama met Eshmoentempeltje. Reeds was de schemering ingevallen, toen Eshmoenazaar Ammiza | |
[pagina 237]
| |
hielp afstijgen, de bewoner de deur opende, diep zich boog voor zijn vereerde gast en met gedempte stem haar welkom heette. Een sober avondmaal was spoedig toebereid en zonder lastige vragen van den gastheer, spijsde men samen in vriendelijk gesprek. ‘Zaagt gij, dat het lichtte in het noordwesten, toen gij mijn woning binnentraadt?’ vroeg de gastheer. ‘Ja,’ antwoordde Eshmoenazaar ‘en dat beteekent donderstorm en regen dezen nacht. We moesten ons daarop voorbereiden, toen we hedenmiddag snel ons reisplan vormden.’ ‘Uwe hoogheid wil misschien spoedig zich ter ruste begeven, daar de nieuwe dag veel van haar kracht zal vergen,’ sprak de jonge bama-priester. ‘Gij spreekt verstandige woorden, mijn vriendelijke gastheer. Ik verzeker u, dat ik zeer de bereidwilligheid waardeer, waarmee gij beiden voor mij het gevaar trotseert. Laat ons morgen voor zonsopgang vertrekken, opdat niemand weet hebbe van ons verblijf hier dezen nacht.’ Den volgenden morgen, toen het nog duister was en een koude regen neerstroomde, besteeg Ammiza opnieuw de ezelin en trad haar begeleider naast de kop van het dier. Hun gastheer fluisterde hun zijn beste wenschen toe, zij hem hun besten dank. - Safra lag nog in slaap gehuld. Na een uur voortgaan op het Eshmoenazaar welbekende pad, begon de schemering, die spoedig toeliet een rotsachtig tafelland van blauw-grijze kalksteen te onderscheiden, dat snel steeg. Nog een uur en ze bevonden zich tegenover een dorpje, dat Eshmoenazaar Duweir noemde, aan den weg van Sarepta gelegen, die een kwartier uurs verder zich met dien van Tyrus vereenigt. Geen sterveling vertoonde zich. Het ‘In tebeet ga niet op reis, ellendige!’ - hield ieder thuis, die niet tot iets anders was gedwongen. De koude en de onrust en spanning in hun hart beletten Ammiza en haar begeleider, te genieten van het prachtig gezicht op de trotsche woudpartij van den Richaan. De sneeuwtoppen van den Libanoon waren in wolken verborgen. In het zuidoosten werden de tinnen van den Dawiedsburcht reeds zichtbaar op de hooge rotswand, waarachter Coele-Syria wegzinkt, om in het noord-oosten weer langzaam op te klimmen tot den Chermoon en in het zuid- | |
[pagina 238]
| |
oosten nog dieper af te dalen tot de vlakte der Meromwateren en de zee van Kinneroth. Maar de handelsweg week al stijgend naar het noordoosten verder van hun doel naar het dorpje Nebatiëh, waar de weg van Sidoon dien van Tyrus en Sarepta ontmoet. Het lag eenzaam en stil tusschen pas geploegd bouwland. In de herberg, geheel verlaten, vonden de beide reizigers de rust en de spijs, die ze behoefden tot voortzetting van hun hachlijken tocht. De karavaanweg bracht hen nog naar het dorpje Arnoen. Daar buigt hij zich scherp oostelijk, naar de brug van Chardela over de Litani en daalt dan af in de vlakte van Coele-Syria. Een voetpad leidt rechts over flauw golvend tafelland naar het zuiden, naar de geduchte vesting van den Dawiedsburcht. Het begon te stormen in Ammiza's hart, toen de noordwester haar dienstbaar werd tot sneller nadering van haar doel. Hoe zou de ontmoeting zijn? Beide mogelijkheden streden in haar denken, zonder dat de eene de andere overwon. Ze wilde Eshmoenazaar van dien strijd niet spreken. Ze kende hem, van hoe beminlijke zijde ook, te weinig, om hem te doen deelen in de binnenste geheimen van haar hart, die het hier gold. En toch, zijn lot was er ten nauwste bij betrokken, sinds hij het afhankelijk had gesteld van het hare uit loutere toeneiging, en vereering voor haar persoon en verleden. En hij? - Voor hem bestond die tweestrijd niet. De groote, edele, wijze vrouwenvriend, die koning Sjalomo voor hem was, - kòn niet kiezen tegen prinses Ammiza van Aulis...... dat was niet mogelijk. - En zou beider hooge zielenadel zijn lage onbeloond laten? Ook dat was onmogelijk. Zoo won zijn onmiddellijk levensgevoel - anders het deel der vrouw boven den man, - het van dat van Ammiza - nog wel in bondgenootschap met haar pas geboren Jahwègeloof...... De vallende regen had muur en tinnen van den somberen burcht achter zijn grijzen sluier voor de blikken der reizigers verborgen gehouden. Ammiza vreesde de vraag, hoe ver het nog was. Van Nebatiëh af was de regen overgegaan in natte sneeuw. Vlokken als vladen dwarrelden langzaam naar omlaag, als geen windvlaag ze wild dooreen deed stuiven, ze deed hechten aan verdord | |
[pagina 239]
| |
loof en takken der struiken of wegsmelten op den grauwen rotsgrond. Zoo naderden zij beiden, in den laten middag zwijgend de lage rondoverboogde poort der jongste residentie van koning Sjalomo. De wachters buiten zagen hen met bevreemding aan. - Eén binnen opende de zware kleine deur op Eshmoenazaar's geklop. Ze traden in de kille hal van den toren met de vraag, of de koning aanwezig was op den burcht. De wachter bevestigde het. ‘Wilt gij dan de majesteit des konings smeeken om gehoor voor een prinses-priesteres uit Tyrus?’ ‘Voor u beiden?’ ‘Alleen voor deze Prinses-Priesteres,’ antwoordde Eshmoenazaar. De wachter klom de trap op en klopte aan de deur van 's konings zaal. ‘Wat voor prinses-priesteres?’ vroeg hij gehaast. ‘Is ze oud of jong?’ ‘Jong, mijn heer koning.’ ‘Hoe oud schat gij haar?’ ‘Omstreeks vijf en twintig.’ ‘Is ze blond of donker?’ ‘Ik vermoed blond, mijn heer koning; althans haar oogen zijn blauw. Het haar was onzichtbaar onder de hoofdbedekking.’ ‘Is die man haar knecht?’ ‘Hij draagt ook het priesterkleed.’ ‘Breng haar tot mij, niet hem.’ Met een hart, dat zijn halsslagaderen deed kloppen, sprong hij op van zijn zetel.
Daar werd de deur geopend en achter de binnentredende weer zacht gesloten. ‘Mijn Elohiem! - Ammiza!’ Hij viel haar om den hals en overdekte haar vochtige kille wangen met de gloeiende kussen zijner weerziensverrukking. ‘Kindje, ben je daar eindelijk, eindelijk terug?’ ‘Sjalomo, mag ik nog mijn koninklijke minnaar in je zien?’ ‘Miza, wat anders!’ ‘De wrekende rechter van mijn verraad aan je liefde en’...... | |
[pagina 240]
| |
‘Kind, zwijg toch!’ En hij sloot haar lippen met de zijne, overdekte opnieuw haar gelaat met hartstochtelijke kussen, zag haar dan aan met verrukten glimlach. Toen voerde hij haar mee naar zijn slaapvertrek, dat ze zich van haar natte gewaad kon ontdoen en zich uitwendig herstellen van al de ongemakken harer reis in tebeet. - Ze vertelde hem snel van haar geleider en dat hem misschien gelijke onrust vervulde, als haar had gekweld. Hij seinde een slaaf. - ‘Zeg aan den priester, dat hij welkom is op den burcht - en aan den paleisvoogd, dat hij hem alle gastvrijheid bewijst.’ Toen hij de deur achter zich sluiten wilde, riep de koning hem terug met: ‘En vervang mijn kolen door nieuwe, want deze dooven.’ Toen geen vrees voor stoornis van hun samenzijn meer bestond, nam hij haar mee naar zijn rustbed. ‘Miza, lieveling, ga je nu nooit meer van mij weg?’ Ze vleide haar hoofd op zijn borst met de rechter om zijn hals geslagen. ‘Nooit,’ fluisterde ze. ‘Weet je nog, dat ik eens tot je zei: ‘Je liefde waarborgt mij zaligheid in vrouwenarmen tot aan mijn jongsten snik?’ ‘Ja’...... ‘Hoe vaak heb ik die woorden met het tegendeel van zaligheid herdacht sedert je vlucht uit Jeroesjaleem. - Waarom toch! Je weet niet, tot wat bittere vermeerdering van mijn smart!’ ‘O, verplaats je in mijn toestand, Sjalomo! Angst en verwardheid joegen elkander op tot vertwijfeling in mijn hart. Die zonsverduistering, de woorden van dien profeet, de gewelddadige dood van Faroena en mijn schuldig aandeel in dat alles. - Ik vreesde gevangenis, boeien, ter dood veroordeeling door mijn minnaar en rechter en daarachter de wraak Jahwès, wiens schoone vrederijk ik had helpen verwoesten. - Als ik niet had kunnen vluchten, had ik de giftdrank ingenomen, die mij aan alles zou hebben onttrokken, naar ik toen meende. - Nu weet ik, dat ik daarmee toch het ergste, het oordeel Jahwès zou zijn tegengegaan.’ ‘Dus Tafath had gelijk,’ - sprak hij voor zich heen. En dan plotseling: ‘Het oordeel Jahwès? - Geloof je dan, Ammiza?’ | |
[pagina 241]
| |
‘Sjalomo, Jahwè heeft mij vergeven, ik ben Jahwès bondeling geworden. Je zielsarbeid aan mij heeft vrucht gedragen, jouw God en volk zijn de mijne geworden, evenals van Roeth, de Moabietische’...... ‘Miza, m'n kind’...... Hij sloot haar opnieuw klemmend in zijn armen. ‘Ik heb Jahwè gebeden: van alles, wat ik verloor, jou alleen terug te mogen ontvangen. En zie, Hij heeft je mij als zijn kind teruggegeven.’ ‘Jahwè, mijn Elohiem, uw gunst heeft mij niet begeven!’
Het was buiten gaan donkeren, de wind tot storm verhevigd. Nu en dan een rosse of gele bliksemglans in het vertrek. Donderstemmen, door de echo's van bergen en dalen aangehouden en verzwaard. Met de luchters werd het avondmaal binnengebracht. ‘Mijn vriend, herinnert ge u onze eerste gezamenlijke maaltijd in uw cederpaleis? - Grootscher was daar de weelde, grooter hier ons geluk. Hoeveel was daar niet, dat ons nog scheidde. Hier is alles weggevallen!’ ‘Zeg mij, kind, waarom besloot ge eerst nu tot mij te komen?’ ‘Er dreigde mij een sacraal huwlijk met den opperpriester van Melkart, als loon voor de diensten aan Ashstarte in Jeroesjaleem bewezen.’ Met schrik sloeg hij zijn groote oogspiegels op en legde zijn hand op de hare. ‘Kind!’...... ‘En het is mijn reisgezel, die mij gered heeft met de snelheid van zijn voorbereiding en uitvoering der vlucht herwaarts.’ ‘Dat heeft hij niet voor niets gedaan. - Waarmee is hij te loonen?’ ‘Met opname in uw dienst, want terugkeer is voor hem ook onmogelijk geworden.’ Nu liet hij haar alles vertellen, wat betrekking had op haar vlucht. Dankbaar riep hij uit: ‘Jahwè lof! Uw brave redder wordt mijn paleisvoogd en de oude Jonas mag gaan rusten.’ ‘Maar,’ vervolgde hij een oogenblik later, ‘de bedoeling van mijn vraag was eigenlijk: Waarom wachtte je zoolang met je terugkeer.’ | |
[pagina 242]
| |
Ze legde haar hand op de zijne. - ‘Sjalomo, eerst enkele dagen geleden vond ik Jahwè als mijn Elohiem. Daarvóór was hij mij een toornig Tegenpartij der en hoe kon ik toen in zijn Sionietischen koning mijn vriend en beschermer zien?’ - Hij kuste haar hand. ‘Vertel mij dan straks uitvoerig je toebrenging tot Jahwè en ik zal de bittere smart van je verlies en jaren lang gemis trachten te vergeten.’
Na den maaltijd zaten ze samen en buiten waren sneeuwvlagen en onweersstemmen. ‘Lieveling vertel me nu wat je afwending van Ashstarte en toewending tot Jahwè heeft gebracht, want dat is het, wat mij met innigste vreugde vervult.’ - Haar blauwe oogspiegels spraken nog duidelijker taal dan voorheen door de bleekheid van haar gelaat en grootere vastheid van haar blik. Er was zooveel gebeurd in de laatste jaren, dat haar ziel had doen rijpen. ‘Heel mijn wedervaren van de laatste vier jaar. Van dat ik kwam in Jeroesjaleem en je fijn aanvoelen mijner verhouding tot je zelf mijn vereering voor je tot liefde deed ontwaken en mij ontvankelijk maakte voor wat je gloeiende liefde’...... ‘En vereering, Miza!’ - Glimlachend ging ze voort: ‘mij voordroeg van Jahwès Openbaring. o Sjalomo, weet je wel, wat kracht van overtuiging er van je uitging?’ ‘Dat heb je me nog eens gevraagd, lieveling, en toen antwoordde ik: ik zag het aan je oogen, als ik het niet wist.’ ‘En de wijsheidsleeraar en hoogepriester brachten mij de kennis bij, die door de bezieling, uitgaand van mijn koninklijken vriend, mij, zonder dat ik dat toen nog bemerkte, tot een geliefd bezit werden.’ ‘Toen kwam mijn onbedoeld - of was het dat wèl? - verraad aan Jahwès heerlijke Openbaring en aan den heerlijken melekchakaam, die ze mij uitlegde. Hoe vreeselijk waren de gevolgen’...... ‘In Tyrus werd ik mij van die gevolgen en mijn schuld daaraan steeds dieper bewust en die bewustheid werd tot angst voor Jahwès wraak. Ook voor de jouwe, toen dezelfde schuld, daar verheerlijkt tot verdienste, mijn leven ging bedreigen met een loon, | |
[pagina 243]
| |
dat ook in wraak Jahwès verkeerde, - en dat ik moest ontvluchten, omdat het mij met de liefde in mijn hart voor mijn immer dieper beminden Dawiedstelg eenvoudig onverdragelijk was. En vluchten kon ik alleen tot hem, maar niets gaf mij zekerheid, dat ik zijn liefde niet in haat en wraakbegeerte veranderd zou vinden.’ Hij onderbrak haar verhaal niet, maar greep haar hand, om met innigen druk haar vrees te weerspreken. ‘Toen stierf Chiraam en kreeg ik de afschriften onzer heilige rollen, die hij naliet ter verzorging van de opperpriesteres.’ ‘Bij hun herlezing werden mij langzaam de zondeschuld van het menschenhart, het verbond Jahwès en de volkomen verlossing door zijn Zoon, - die gij en de anderen en de heerlijke schaduwendienst, in den tempel mij onderwezen, - tot werkelijkheid.’ ‘Alleen, ik dorst ze mij niet toeëigenen. Toen gij ze het eerst tot mijn kennis bracht, omdat ik ze niet geloofde, nu, omdat ik mijn schuld te groot vond. Intusschen las ik door in Chiraams afschriften. Daar vond ik een psalm van je vader, gemaakt na zijn overspel met haar, die later je moeder werd. Ik vond er erkenning in van groote zondeschuld, - maar mijn eigene scheen mij veel grooter. - Tot ik kwam aan een lied van je vader, dat aanvangt: Loof Jahwè, mijn ziel
en al wat in mij is zijn heiligen Naam!’
‘In dat lied troffen mij de woorden: Zoo ver het oosten is van het westen,
doet Hij onze overtredingen van ons.’
‘Daar ging het niet over bepaalde, maar over alle zonden, dus ook over de mijne, - en ik gaf mij gewonnen aan Jahwès genade. Je weet, mijn liefste, wat heerlijke dagen en nachten dat geeft, waarin we jubelen met nog een anderen psalmdichter: Ik heb lief, want Jahwè hoort
mijn stem, mijn smeekingen.
- - - - - - - - -
Keer weder, mijn ziel, tot uw rust,
omdat Jahwè u heeft welgedaan.’
| |
[pagina 244]
| |
‘Maar nieuwe onrust kwam uit het dreigend huwlijk met den Melkartpriester en nu sluit mijn verhaal aan bij wat je reeds weet.’ ‘Thans zijn verdubbeld in waarde die laatste psalmwoorden, want bij Jahwè èn bij mijn vriend heb ik rust. Tegen beiden heb ik zwaar gezondigd en beiden hebben mij geantwoord met vergevende liefde’...... ‘Miza,’ riep hij uit met tranen in zijn oogen en geopende armen. Ze zette zich op zijn knie en vleide zich aan zijn borst. ‘Hoe zal ik Jahwè vergelden
al zijn weldaden, jegens mij,’
fluisterde ze. - ‘Alleen het derde Paradijs kan zaligheden bieden, boven wat ik thans geniet.’
Het verdere van den avond maakte Ammiza deelgenoot, van wat in Jeroesjaleem en op den Dawiedsburcht was geschied na haar vlucht. Wat ze in groote omtrekken reeds wist uit Tafath's brieven, leerde ze nu kennen in al zijn bijzonderheden, - een voor haar zoo belangrijke opvolging van klein en groot gebeuren. De kern er van was zijn zielstoestand gedurende die thans bijna drie jaren. ‘Wat ik Zaboed en Abisjag niet heb willen openbaren, Ammiza, dat worden jouw geheimen. Geef mij dat forsche, blanke pootje en luister.’ ‘Wie viel dieper, Adaam of ik?’ ‘Hij in den zin, dat het eerste, zondelooze Paradijs door zijn toedoen en met hem inbegrepen Sataan en zonde toeviel en het groote reddingswerk van Jahwès Raad in beweging bracht.’ ‘Ik in den zin, dat geen mensch de eere ten deel viel, beelddrager van den Verlosser der wereld te zijn, maar van dat hooge spel ten aanschouwe van heel een menschenwereld en nakomelingschap door Jahwè vervallen werd verklaard.’ ‘Wiens schuld was grooter?’ ‘De zijne, omdat ze Gods eere losliet tegenover zijn Tegenstander en heel de menschheid overgaf aan zonde en dood.’ ‘Wiens zonde onbegrijpelijker?’ ‘De mijne, omdat ze na een leven van Jahwès tederste zorgen en zegeningen, als niemand ten deel vielen en na tallooze vermaningen, waarschuwingen en bedreigingen zich toch in haar bedrijver | |
[pagina 245]
| |
voldroeg tot een Jahwè onteerende daad ten aanschouwe van heel de wereld, die volkomen onmogelijk geacht moest worden in den beelddrager van den overwinnenden Verlosser der menschheid.’ ‘De Paradijszegen weggenomen, het koninkrijk verscheurd, de hoogste zonneglans der Godsopenbaring tot schemering verdoft, de proef met afglans van hemelsche heerlijkheid in den gevallen staat van het menschdom...... mislukt, - m'n kind, aan dat vreeselijke sta ik schuldig als dader en jij als medeplichtige’...... ‘Mijn vriend, heeft Jahwè u vergeven als mij?’ ‘Luister lieveling.’ ‘De eerste weken en maanden was er een doffe onverschilligheid in mij met als diepste grond verzet tegen Jahwès vonnis.’ ‘Toen mijn gedachten weer opwaakten en het vreeselijk gebeuren gingen aangrijpen met wijsheid en redelijkheid, openbaarde elke dag duidelijker het duister van mijn zonde en onrecht en den glans van Jahwès recht.’ ‘o Laten we het ons nog eens indenken. - De val der menschheid in het eerste Paradijs, Jahwès verlossingsraad met het mensch-worden van den Zoon Gods als offer en inzet, Abrahaam de eerste vader zijner vleeschwording, zijn nakomelingschap de volgende, mijn vader en ik behalve dat, beelddragers van den lijdenden en overwinnenden Masjiaach en in den hoogsten glans van ons Jeroesjaleem, ons gouden tempelspel en ons stralend schaduwspel van eeuwig heil,...... en het hart van den hoogsten drager van dat alles vervuld met de liefde eener Jahwè vijandige vrouwenwereld en Diens openbare eere prijsgevend aan duistere afgodsfiguren van de volkeren rondom.’ ‘Is er grooter schuld, grooter aanmatiging, grooter dwaasheid denkbaar?’ ‘En toch werd ze het deel van den schaduwdrager der eeuwige Wijsheid Jahwès’...... ‘Is het niet het antwoord van den onder doemvonnis gevallene, dien Jahwè het hoogste heil aanbiedt: Daar stel ik geen belang in, - ik heb mijn eigen schat?’ ‘Alleen met dit redding mogelijk makend voorbehoud.’ ‘Het antwoord, zoo gegeven, is dat van de gevallen engelenwereld. - Dat van den gevallen mensch spreekt deze woorden heen over een stem in het diepst zijner ziel: mijn zonde is grooter, | |
[pagina 246]
| |
dan dat ze mij vergeven worde, - of: mijn God, breek de banden mijner zondeslavernij, - al naar er genade in hem werkt of niet.’ ‘En dat laatste geschiedde in mijn hart.’ ‘Bij mijn geboorte heeft de mond Jahwès gesproken door den profeet Nataan: Mijne goedertierenheid zal Ik van hem niet wegnemen.’ ‘Hem en Achia moest ik toestemmen: het Mitzrajimietisch huwlijk en mijn op Mitzrajiem gericht staatsbeleid was afwijken van het schoone begin mijner regeering met Abisjag naast mij op den troon.’ ‘Met haar was het schaduwspel volmaakt. Met de Egyptische werd het geschonden.’ ‘Ik ben tot haar weergekeerd met de erkenning dier afwijking, maar zonder daar verder over te spreken. Mijn bijzijn alleen hergaf haar veel van haar eerste geluk, zooveel, dat haar krachten het niet lang meer konden dragen’...... Hij zweeg een oogenblik. ‘Toen ze van mij was gegaan, heb ik mijn eenzaamheid, voor zover dat mogelijk was, vervuld met het schrijven van mijn laatste rol, het testament van mijn levensavond, waarvan ik je nog wel gedeelten zal voorlezen.’ ‘En hoor nu het antwoord op je laatste vraag.’ ‘Eergisterenavond, schrijvend aan mijn rol Qohèleth, begon ik mijn werk te herkennen als verzet tegen God. - Verontrust begon ik een gejaagde wandeling door deze zaal, toen een duizeling mij een oogenblik het bewustzijn benam en een misstap mij bijna deed vallen.’ ‘Na even te hebben gezeten, ging ik naar de kist met perkamenten, waarin ik den psalm mijns vaders zocht, die ook jou het licht over je ziel deed opgaan. Met bevende hand ontrolde ik hem en las: Wees mij genadig, o God naar uwe goedertierenheid,
delg mijn overtredingen uit
naar de grootheid uwer barmhartigheden.’
‘Machtig grepen de woorden mij aan: Tegen U, U alleen heb ik gezondigd,
maar Gij zijt rechtvaardig in uw oordeel
en zuiver in uw vonnis.
| |
[pagina 247]
| |
Ik wierp mij met de woorden: Verwerp mij niet van uw aangezicht
en neem uw heiligen Geest niet van mij!
terwijl tranen mijn oogen verduisterden, voor mijn God op de knieën.’ ‘Toen ik zoo een poos met gesloten oogen neerlag, ontstond op een gegeven oogenblik het gevoel in mij, niet alleen te zijn. - Ik opende de oogen...... en een schoone gestalte stond voor mij. Zijn gedaante en uitrusting was die van den bij Bochim verschenen Verbondsengel, dien de profeet Nataan, mijn leermeester, mij had beschreven.’ ‘O, ik herinner mij, dat ge mij van hem verteld hebt op dien Nisaanmorgen, drie jaar geleden in het park te Etaam, toen ge mij vroegt naar mijn indrukken na het lezen der geschiedrollen van Mosjè.’Ga naar voetnoot40) ‘Heerlijk, dat je je dat herinnert.’ - En hij vertelde haar alles van de machtige oogenblikken, die hij in en na de tegenwoordigheid van den Vorst Jahwès had doorleefd. Een wijle staarde ze zwijgend voor zich uit. ‘Waar denk je aan?’ ‘Ik herinner me, dat je mij daar in Etaam vertelde, dat Jahwè zijn openbaring door verschijning in menschengedaante na het tijdstip, dat Sjemoeëel de profetenscholen stichtte, had doen ophouden.’ - ‘Kind, wat heb je naar mijn lessen goed geluisterd! - Maar het gold hier een persoonlijke verschijning, binnenshuis en door niemand, dan mij aanschouwd. - Of misschien ook heeft Jahwè slechts in mijn oogen een beeld doen vallen en in mijn ooren een stemgeluid doen klinken, aan geen werkelijke gestalte buiten mij ontleend. - Want ik heb wel verstaan, wat het gezicht, dat ik zag, beteekende!’ ‘Ik heb je immers wel verteld van mijn reis naar den Sjinaj - en wat ik naast mijn hoofddoel nog meer beoogde. Hoe ik namelijk op die reis, bij het aanschouwen der plaats, waar het geschiedde, mij bewust zou worden, dieper dan door mijn verbeelding mogelijk zou zijn, - van de afgoderij daar gepleegd door ons volk, - je | |
[pagina 248]
| |
wel bekend, - waardoor de Engel des Verbonds zich terug trok uit wolk- en vuurkolom als Begeleider van zijn volk. Maar om te ontwaren, dat het daarin minder schuldig was dan ik.’ ‘Het was daarom, dat Hij, die mij veroordeelde èn begenadigde, mij - in gezicht of werkelijkheid, - verscheen als de Engel Jahwès’...... Toen trachtten ze te komen tot de herkenning van het wanneer van hun beider begenadiging, - en zie, het moest in dezelfde ure zijn geweest! Ze sloeg haar armen om zijn hals en beider tranen van liefde en dank vloten samen. ‘De door Jahwès genade met Hem verzoenden hebben elkander terug ontvangen, een onvergetelijke gunst van onzen Elohiem. Nog eens Sjalomo, wij verdrevenen uit het tweede Paradijs, genieten zaligheden, alleen door die van het derde overtrefbaar.’ Ze herlazen nog samen het Dawiedslied: Looft Jahwè, mijne ziel,
en al wat in mij is, zijn heiligen Naam.
Bij de woorden: Die al uwe ongerechtigheden vergeeft,
die al uwe krankheden geneest,
vroeg ze: ‘Bedoelde je vader daarmee de ziekten van het lichaam?’ ‘Hoewel mijn vader wist, dat Jahwè ook regeert over het medicijn, dat onze lichaamskwalen geneest, bedoelt hij hier toch zeker in de eerste plaats de genezing onzer zonden en misschien ook de kwijtschelding der straf, na de verzoening onzer schuld.’ En bij de woorden: die uw leven verlost van het verderf, -
‘Zeg mij, mijn vriend, bedoelt dat redding van de sjeool, - want dat is toch de plaats van het verderf; - maar uw vader zelf is ons toch derwaarts voorgegaan en al Jahwès geliefde kinderen?’ ‘Zeker zal Jahwè zijn kinderen niet aan het oordeel des doods | |
[pagina 249]
| |
onttrekken. Dat rust op allen en in een anderen psalm zegt hij: Wie redt zijn ziel van de sjeool. - Neen, het ziet op een eenmaal onsterfelijk verrijzen, om eeuwig Jahwè en Masjiaach te aanschouwen in het derde Paradijs. En dat is wel het deel van allen, die in Jahwè en zijn openbaring gelooven.’ Hij zal niet altoos twisten
noch eeuwig toornen.
‘Sjalomo, wat een troost voor zielen, die lang in zonde leefden. Zij hebben toch wel reden te verwachten zulk een immer durenden twist met Jahwès verbolgenheden.’ Hij greep haar hand. ‘En je denkt aan mij?’ ‘Ja,’ fluisterde ze. Met bewogen stem, die nu en dan stokte van aandoening begon hij aan de verheven doxologie: Jahwè heeft zijn troon in de hemelen gevestigd
en zijn koningschap heerscht over alles.
Looft Jahwè, gij zijne engelen,
gij krachtige helden, die zijn woord volvoert.
Looft Jahwè, al zijne heirscharen
gij zijne dienaren, die zijn welbehagen doet.
Looft Jahwè, al zijne werken
aan alle plaatsen zijner heerschappij.
Looft Jahwè, mijne ziel!’
‘Onze ziel,’ fluisterde ze, - en tranen voelde hij neerdroppelen op zijn hand, die de hare omklemd hield en die ze kuste. Toen ging de eerste dag hunner hereeniging over in den eersten der al te lang verzuimde en verschoven nachten met hun eigene zaligheden,...... maar die vielen buiten vergelijking met die hunner geestelijke eenheid. |
|