De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
XIII. Blikken in ver en nabij verleden‘Ammi, mijn koningschap is weg, maar mijn laatste liefde heb ik terug.’ ‘Mijn glorie is verwelkt, maar mijn liefde bloeit.’ ‘Glorie en liefde, - dat waren de twee schatten van mijn leven. Schaduw was ik van eeuwige glorie en eeuwige liefde.’ ‘De eerste overstraalde als een lichtende wolk mijn troon, de tweede rustte op mijn schaduwenbruid.’ - ‘Beide heb ik verloren. - Toen gaf mij Jahwè mijn Ammiza tot troost, eerst als Ashstartiste, nu, o wonder, als zijn kind.’ ‘Faroena nam Hij weg. Nofernere verbleekte als een onvruchtbare bloem uit het land van Cheem.’ ‘Maar Jahwè deed het zaad ontkiemen, dat ik zorgvuldig en kwistig in de ziel van mijn kind uit Jafeeth heb gestrooid. Haar geloof in den God van Abrahaam ontving de stem mijner geliefde vrouwlijke voorzaat uit de velden van Moaab: uw volk mijn volk, uw God mijn God.’ ‘Roeth,’ sprak ze glimlachend. Hij beantwoordde haar glimlach met de zijne en vervolgde: ‘Door de zware geestelijke bevruchting van mijn leven in al mijn schaduwdracht en -pracht, is mijn vleeschelijk kroost weinig geweest. Abisjag, Faroena, Nofernere - kinderloos. Isjara's schoot bracht lieflijke telgen. - Naäma, mijn kinderliefde, den troonopvolger. - En Ammiza?’ Hij nam haar hand in de zijne. Ze bloosde. ‘Die verrukkelijke blos, lieveling, bewijst mij, dat de strijd tusschen kind en vrouw in je hart nog niet geheel is uitgestreden. - Hij heeft me al de jaren onzer liefde vertederd en verrukt. - Wat is schooner, dan die worsteling in het kinderhart te zien opkomen en de vrouw langzaam haar overwinning behalen. De blos, de lieflijke tropee van het kindschap, - door de wordende vrouw met klimmenden tegenzin ervaren, - moet eindelijk verbloeien onder de stralen van de zon harer rijpende persoonlijkheid. - Wie durft eeuwigheid te vragen voor een overgangsverschijnsel! Anders ver- | |
[pagina 251]
| |
diendet gij haar, schoonste, wat Gods schepping dacht en verwerkelijkte: het vrouwwordend kind!’ Het was in het Abisjagprieel, dat Sjalomo deze woorden tot haar sprak, in wier gezelschap de droeve beëindiging van zijn hooge roeping dragelijk voor hem was geworden. Hij had het in het eerste jaar zijner komst op den Dawiedsburcht met haar, naar wie het genoemd was, geplant. Het was het plekje, waar ze hun weelde-oogenblikken hadden doorgebracht, dertig jaar geleden. Zware rhododendronstruiken omringden er half een marmeren bank, waarop een klein, licht tapijt zitting en gebogen rugleuning bedekte. Tot zoolang de dichte accaciastruiken binnen den rhododendronring nog geen voldoende schaduw boden, was een tentkleed gespannen tusschen het hoogere geboomte. En waar de zonnestralen vrij spel hadden, waren bedden aangelegd met haar geliefde bloemen, eerstelingen der lente, beelden van haar kort geluk, voorboden der dorheid van den zomer...... omringd door een hoogen rand van reuzenvarens. In het midden liet hij een opening. Daar bereikte het oog de groote zee en Soor met zijn grauwe, titanische muren deelde er de korte kuststreek in tweeën. ‘Hoe hoog moet het jarental van mijn vriend klimmen, eer hem zijn droombeelden over het jonkvrouwlijke leven loslaten?’ vroeg ze glimlachend. ‘Lieveling, ik weet het niet. Zou het ooit zoo hoog kùnnen klimmen?’ ‘Wel weet ik, dat ik in jouw armen, aan je borst, in je schoot iets van mijn verloren Paradijs heb terug gekregen, dat Jahwè heeft geheiligd door je aan te nemen als zijn kind. - Ammi, de lieve verhevene rust, die van je uitgaat, de bekoring van je bijna heilige vrouwlijkheid, schoon als de dageraad en jong als de morgen, ze is me van dag tot dag, van uur tot uur een genieting, die mijn ziel vervult, nog voller vervult, dan in mijn eigen jeugd een vrouwengestalte vermocht, omdat met het klimmen mijner jaren mijn blik op vrouwenschoon, lichamelijk en geestelijk, is verdiept en verscherpt en mijn ziel zich heeft ontledigd van veel, wat eens haar boeide en mijn innig geliefde vriendin uit Jafeeth mijn eenige is geworden.’ - ‘Is dat schijnliefde? Is het een zielekrankheid, die prikkels lief kreeg in plaats het wezen, waarvan ze uitgaan? - Dan is het in | |
[pagina 252]
| |
zijn diepste grond eigenliefde, zelfzucht. o Toen van mijn vrouwenpaleis de stoot was uitgegaan, die het paleis van mijn glorie deed ineenstorten, hebben wroeging en zelfverwijt mij er dat licht op doen werpen.’ ‘Ik beschuldigde mij, dat ik jouw leven, mijn lieveling, had opgeofferd aan eigen genieten. - Dat ik door opwekking van zinlijkheid, die geen zinlijkheid zou schijnen, er ééne schiep, die door haar verfijnde prikkels, mateloos in haar uitwerking zou worden.’ ‘Ik wist, dat ik, door als wereldmonarch van glorie en roem af te dalen tot den gelijke van een kind van even twintig, in haar lieve, eenvoudige hart de vlam van den hoogmoed hoog kon doen oprijzen. In dat spel kon ik gevaarloos genieten, omdat mijn geestelijke macht over haar in mijn hand bleef rusten en haar zonde uitwerkingloos bleef op mij. - Alleen haar ging ze immer gevaarvoller beheerschen.’ ‘Maar wat mij wel bedreigde, was, ook nog door de gisting in haar ziel de prikkels op de mijne te verhoogen. Hoe zou ik meester blijven van krachten, die verterend op mij inwerkten, - die immer sterker tegenkrachten eischten?’ ‘Zoo zag ik naar beide zijden het dreigend verderf snel naderen.’ ‘Te sneller en te dreigender, omdat dat alles een ernstige levenstaak in gevaar bracht door geestelijke en lichamelijke genotprikkels van doodelijke scherpte.’ ‘Die taak was, Jahwès roeping te volbrengen tot het dragen in hoogste aardsche heerlijkheid der glorie van zijn Masjiaach, den Held, die de gevallen schepping weer heroveren zal op Gods tegenstander, het machtig hoofd der gevallen engelenwereld, de vader der ongerechtigheid, de menschenmoorder van den beginne.’ ‘Grootsch was die roeping, Ammi, als geen voor mij heeft gedragen noch na mij dragen zal. Als iets de toewijding van heel een menschenleven waard was, was zij het niet?’ ‘Dat sprak de eerste negen, tien jaren mijner regeering luid voor zichzelf, zoo luid, dat ook na de grootste dag van mijn koninkrijk, de dag der wijding van Jahwès' tempel, die stem elke andere onhoorbaar zou hebben gemaakt.’ ‘Krachtig heeft ze doorgeklonken tot aan den tweeden grooten dag des rijks, mijn vijftigste geboortedag, vallend tijdens het bezoek van koningin Maqueda van Aethiopia.’ | |
[pagina 253]
| |
‘Maar sedert de voltooiing der paleizen van Jahwès koningschap in het twintigste jaar mijner regeering was het zacht gefluister in dat der vrouwen een hymne van schoonheid geworden, die naast de grootsche psalmen van Jahwès verheerlijking het oor vroeg van hem, die Masjiaachs Goddelijken glans weerstraalde in stad en rijk, in regeerings- en wijsheidszaal, in ziel en lichaam.’ ‘En kort voor die voltooiing overklonk een stem Jahwès in mijn hart die hymne luid en krachtig met bedreiging van verdelging des volks, met verbreking van mijn tempel en met spot en schimp over beide - onder alle volken: ze hebben Jahwè, hun God verlaten en andere goden nagevolgd.’ ‘Je weet, hoe ik toen met mijn reis naar den Sjinaj gezocht heb, mij te stellen onder den indruk van Jahwès toorn over de bondsbreuk van zijn volk. Wat in verfijnden vorm mij dreigde in Jeroesjaleem na zooveel eeuwen, was hun overkomen in groven vorm: verval tot openlijken dienst van den Egyptischen stiergod. Je weet dat uit de Mosjèïsche rol Sjemoth. - Zij, meenend Jahwè te dienen, - ik mij volkomen bewust, wat ik deed. - Zij, pas ontwaakt uit den nacht van vier eeuwen in Mitzrajiem, waarin alle openbaring had stilgestaan, ik...... de zoon van Dawied!...... Zij, de redelooze kudde der steenovenslaven, - ik, de schaduwdrager der geopenbaarde hoogste Wijsheid Jahwès’...... ‘Je voelt, Ammiza, wat driedubbele verzwaring dat werpt op mijn weegschaal, als Jahwè de balans der zondeschuld ter hand neemt. En wat oordeel ging over ons volk, dan algeheele verdelging van voor zijn aangezicht, waaraan het door Mosjè's voorbede nauwlijks is ontkomen.’ ‘En zie nu, dat wetend, nadat ik het mij opzettelijk zoo scherp mogelijk bewust had gemaakt onder de dreigende wolk van Jahwès klimmende verbolgenheid, - vond ik de kracht niet, om te breken met wat Hem vertoornde.’ ‘Was dat verzet tgeen Hem? - Ja, in zoover alle zonde in haar diepsten wortel verzet is tegen Jahwès heiligheidseisch. - Neen, inzoover er in zijn kinderen een nieuwe wil is ingeplant, die zich met dien eisch overeenstemmend wil gedragen.’ ‘En nu dit: als Jahwè toelaat, dat zijn kinderen in een toestand geraken, waarin het afhangt van de kracht van dien nieuwen wil, of ze die van den ouden zal overwinnen, waar het hun diepst be- | |
[pagina 254]
| |
geerde zonden geldt, dan verliezen ze den strijd, ook onder de sterkste trekkingen van Jahwès liefde en de felste dreigingen van zijn toorn.’ ‘Dat is het karakter der zonde van algeheel verderf onzer natuur, waarvan je zeide, toen ik je er het eerst over sprak: zoo voel ik me niet.’ ‘Daarom bidt, smeekt, kermt het hart: verlos mij uit alle verzoeking.’ - En verhoort Jahwè die smeeking niet, dan is het zijn wil, dat wij vallen.’ ‘Overkomt dat, wie zijn uitverkorenen niet zijn, dan gaan zij te gronde. Zijn geroepenen ten leven vallen en ontvangen hun straf als zij, maar God laat hen niet los. - Zie het aan Sjaoel en mijn vader - èn zie het aan mij.’ ‘Vast staat, dat Jahwè onzen val heeft gewild, maar mogelijk was hij alleen door de zonde bij zijn geroepenen. Bij hen dus de schuld.’ Hij zweeg, zichtbaar vermoeid. Even later voegde hij er nog aan toe: ‘En vandaar, dat voor enkele weken het was in de gestalte van den Engel Jahwès, dat mijn Rechter mij veroordeelde en begenadigde.’ Ammiza voelde, door wat zware worstelingen heen, eerst van verzet tegen de zonde, dan van verzet tegen haar erkenning - deze gedachten waren gewonnen. De hare lagen in dezelfde lijn, maar waren licht geweest, vergeleken met de zijne. Zwijgend streelde zij zijn hand, die op haar knie rustte. In die stilte verscheen plotseling een roodborstje op een accaciatak. Met sprekende belangstelling richtte het zijn oog naar het menschenpaar op de marmeren bank. ‘Kleine lieveling, het paradijs der schaduwen is ook hier reeds lang verloren,’ fluisterde Sjalomo glimlachend. Het diertje sprong om en richtte zijn andere oog op hen. ‘In den morgenstond der schepping heeft de eeuwige Wijsheid u gedacht en verwerkelijkt, uw lieve zieltje en fijne veerenpracht. Op tienduizend musschen één roodborstje, - op hoeveel vrouwen één Ammiza van Aulis?’ ‘Minder dan duizend en één kan ik niet raden, zonder in strijd te komen met den schrijver van Qohèleth.’ - Hij glimlachte. ‘Ken je al zijn uitspraken zoo goed als die?’ | |
[pagina 255]
| |
‘Zij laat zich zoo gemakkelijk onthouden.’ ‘Door vorm of inhoud?’ ‘Door beide, maar 't meest, doordat ze gegeven is door hem, die een paleis met duizend vrouwen bezit, waaraan ik het laatst werd toegevoegd.’ ‘Kindje, wat een lichtzinnigheid!’ Ze zag hem glimlachend aan. ‘Die door een lieven glimlach niet wordt vergoed.’ ‘Is het lichtzinnige blijdschap, nauwlijks te zijn ontsnapt aan het vernietigend oordeel van een vrouwenkenner en vrouwenvriend als gij?’ Hij bracht haar hand aan zijn lippen. ‘Chokma van den lach bij zooveel bange ernst?’ vroeg hij zacht verwijtend. ‘O,’ sprak ze, zijn hand in de hare nemend, ‘daar even reeds kwam neiging tot den lach bij mij op, toen gij spraakt van een ernstige levenstaak, bedreigd door genotprikkels van doodelijke scherpte.’ ‘Hoe dan, mijn lieveling?’ ‘Komt, zoo had ik toen willen vragen, de wijsheid bij zichzelf en mijn vorstelijken vriend niet te kort op dit oogenblik? Ik had met al de scherpte van mijn vrouwlijk begrip naar je geluisterd.’ Zijn groote, donkere oogen waakten op. Haar glimlach wekte ook de zijne, maar toch in tegenspraak met de stemming van zijn gemoed, wat leesbaar was op zijn gelaat. ‘Ik wilde met een glimlach het goed recht onzer liefde verdedigen, dat uw woorden ernstig in twijfel brachten, maar te ernstig, dan dat de moed er toe mij niet ontzonk. - Nu de rust van uw gemoed weerkeerde, wilde ik het opnieuw.’ ‘Ik begrijp je, lieveling. Maar vergeet niet, de tweestrijd tusschen mijn zware levenstaak, de last van het koninkrijk te dragen, - toen nog in heerlijkheid, - hield op. De hooge spanningen van die dagen deden mij misschien zwaarder schatten, wat dragelijk bleek, toen ze wegvielen. En vergeet niet, de verdiepte gemeenschap met Jahwè, die ons beiden ging vervullen, trekt af van den dienst der zinnen. Uw natuur werkt berustigend in op de mijne, ook reeds door alle doorworstelde smart verzwakt. Daarin mee heeft Jahwè ons welgedaan.’ - | |
[pagina 256]
| |
‘Mijn lieveling, dank voor uw woorden, die mijn lach vervangen door een kus van berouw.’ ‘En toch was ik nog niet uitgesproken vanmiddag, Amzeke,’ begon hij na het avondmaal. De dalende zon bescheen wouden en toppen van de berggroepen in het noorden, waarop de open vensters een prachtvollen aanblik boden. ‘Angst en verbazing wisselden zich af in het gadeslaan van mijn hart en daden in de laatste jaren. Bij wijlen zag ik met volkomen helderheid de nietigheid van mijn spel met vrouwenzielen, vergeleken bij de werkelijkheden van Jahwès koninkrijk in de geschiedenis van ons eigen volk en in ons persoonlijk leven.’ ‘De grootsche hymnen mijns vaders: God staat op, zijn vijanden verstuiven, - en: Looft Jahwè, want zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid, - geven dat duidelijk te voelen in de sfeer van ons volksleven. In mijn persoonlijk leven was het mijn verheven roeping, in het middelpunt der hoogste ontplooiing van dit alles te staan.’ ‘Daartegenover gaat zich ontwikkelen een wel uiterst fijn samenstel van verschijnselen en werkingen in den menschelijken geest en in het menschelijk lichaam, voor het overgroote deel beperkt blijvend tot belevenissen van twee menschen met elkander. ‘Het was ook onder mijn regeering, dat hier dingen opkwamen, tevoren in onze volksgemeenschap onbekend. - Dat onbekende was vooral de bekoring der vrouw buiten die gemeenschap. Noem ze daarbinnen een landelijke, daarbuiten een hoofsche. - Het was de laatste, waarvoor mijn oogen open gingen, met dat de hoven rondom hun geschenken zonden naar mijn paleis.’ - ‘En nu is het waar, dat, wie dat verschil eenmaal zag, niet meer vrij is in zijn voorkeur. En even waar, dat genade die hoogste ontwikkeling van vrouwelijk schoon tegenhoudt in den boezem van Jahwès volk. - Daar buiten laat Hij ze stralen en lichten met verblindende, met veterenden gloed. Hart en oogen heb ik voor beide wijd geopend.’ ‘Naar de mate van iemands kracht kan hij deze invloeden op zich laten inwerken met hun zeer sterke genotprikkels of ze van zich weren, er zich aan onttrekken. Wie dat niet meer kan, wordt hun slaaf.’ | |
[pagina 257]
| |
‘Mij is die kracht ontzonken. Jahwès kinderen spelen niet ongestraft met de zonde, te minder, als in hun voorgeslacht dat spel reeds begon. - Uw kus en bede aan het leger van Faroena, mijn lieveling, bewezen, hoever mijn weerstandsvermogen reeds was ondermijnd.’ ‘Geen voornemens, geen strijd, geen gebed konden meer helpen...... hoe vaak met bange voorgevoelens aangewend.’ In zijn zwijgen zocht Ammiza's hand weer de zijne. ‘En nu kan ik mij pogen te verontschuldigen met het voorbeeld der volkeren, maar is dat niet eerder een beschuldiging? Wat zal mijn voorbeeld uitwerken bij het nageslacht?’ Hun beider tranen en gebeden vloeiden samen, - hun dank, dat Jahwè toch genade voor recht had doen gelden.
Aram-Sin had de besnijdenis aan Eshmoenasaar voltrokken. Enkele dagen na zijn genezing riep de koning hem tot zich. De jonge Aulische koningin was bij hem. ‘Eshmoenasaar,’ sprak hem de koning aan, toen hij in een houding van diepe deemoed en groote vereering voor hem stond, ‘de koningin en ik wenschen u vrede en geluk met uw opneming in de volksgemeenschap van Jisraëel door de besnijdenis, het zegel van Jahwès verbond met Abrahaam en zijn nakomelingen.’ ‘Daarmee hebt gij Jahwè als uw God erkend.’ ‘In dit gewichtig oogenblik uws levens wil ik u geven een nieuwen naam, zooals Jahwè deed, toen Hij Abram AbrahaamGa naar voetnoot41) noemde bij de belofte, dat Hij hem zou stellen tot een vader van menigte van volkeren. En Saraj noemde Hij SaraGa naar voetnoot42) krachtens dienzelfden volkerenzegen. En Jaäqoob noemde Hij JisraëelGa naar voetnoot43) na zijn strijd met hem bij Machanajiem. - Jahwè trekt door deze nieuwe namen hen die ze ontvangen, nader tot Zich en doet hen bewuster wandelen op de wegen van zijn verbond en zijn heil.’ ‘En gij, Eshmoenasaar, dienaar eertijds van den Sidonischen god Eshmoen,Ga naar voetnoot44) zult voortaan heeten EleasaarGa naar voetnoot45) en met ons Jahwè dienen, Dien gij uit onze heilige Schriften in Soor hebt leeren kennen en liefhebben als uw God.’ ‘Uit die liefde hebt gij gehandeld, toen gij uw leven gesteld hebt | |
[pagina 258]
| |
voor prinses Ammiza van Aulis en haar door uw kloek en snel optreden verlost hebt van een booze noodlotsbedreiging, die over haar was gekomen en welker beteekenis door u juist is onderkend en haar verwerkelijking tijdig voorkomen.’ ‘Daarom hebben de koningin en ik besloten, u aan te stellen tot paleisvoogd aan ons hof op den Dawiedsburcht.’ Eleasaar knielde neer voor de voeten van het koninklijk paar en sprak: ‘O mijn vereerde vorst en vorstin, met de redding van prinses Ammiza uit de bedreiging, waarvan de majesteit des konings sprak, zou uw dienaar reeds meer dan beloond zijn. Nu gaf de genade en gunst van uwe majesteiten hem nog daarenboven, te staan voor haar aangezicht en in de stralen van haar gunst. - Uwe majesteit zeide, dat ik uit liefde voor prinses Ammiza mijn leven voor haar gesteld heb. - Dat sprak haar mond naar waarheid. Maar de koning wete, dat behalve diepe vereering voor prinses Ammiza ook diezelfde zielsaandoening voor den koning Sjalomo, den grooten zoon van den grooten Dawied, hem vervulde bij de geringe dienst, die hij uwe majesteiten mocht bewijzen. - Met al zijn krachten stelt hij zich in dienst van koning Sjalomo en koningin Ammiza.’ -
Het was voor Sjalomo en Ammiza beide een genot, zich te verdiepen in de hooge momenten van zijn leven. Dan genoot hij in de herbeelding van het verleden, zij in wat haar voorstellingen haar er van meeleven deed. In de eerste periode van hun samenzijn vóór haar vlucht waren het vaak beelden uit Jisraëels latere historie geweest en die hij zich had gevormd op zijn reis in Mitzrajiem. Thans koos hij bij voorkeur uit eigen belevenissen op de heilige erve. Een schoone zomeravond was het, toen ze ter torendeur uittraden en noordwaarts gingen, - als altijd langs de plekjes, die alle een geschiedenis hadden gekregen in de welhaast veertigjarige regeering van den tweeden Jisjajiede. Ditmaal brachten ze het, tot waar de weg de onderste gebieden van het Richaanwoud bereikte. Daar stonden ze stil bij de plek, waar de beek, die de keuze der plaats van opvoering van het Sjir mee had bepaald, zacht rutschend uit haar loovergrotten trad. | |
[pagina 259]
| |
‘Zoetrokige Libanoon, hoe verlang ik, nog eens uw hoogste en diepste geheimenissen, in mijn jongelingsjaren zoo vaak bespied, te aanschouwen. Maar door eigen kracht kan ik ze niet meer bereiken en hulp van anderen zou mij niet geven, wat ik verlang: er nog eens samen te zijn met mijn laatste bruid.’ ‘Helaas, mijn liefste, dat uw krachten dat niet meer toelaten, maar schilder mij af met woorden, wat ge er zaagt en ik zal het ook zien.’ En op den terugweg, op de bank in de dennenrotonde, vertelde hij haar van den tocht op de Richaangroep. Hoe hij zijn begeleiders op beroepbaren afstand vooruit had gezonden, om alleen te zijn met zijn schaduwenbruid. - Toen brulde een leeuw en vrees greep Abisjag aan. - ‘Hoewel ik voor een strijd met het dier geheel onvoldoende was gewapend, wist ik, dat Jahwè zijn jonge Masjiaansche koningspaar niet voor leeuwenprooi had bestemd. Met een kort steekzwaard in de gestrekte rechter, wachtte ik zijn sprong af. En zie, inplaats daarvan naderde hij schuifelzolend en met gedoken rug en legde zich neer aan onze voeten. - Intusschen hadden mijn manschappen met doodelijken schrik het gebrul gehoord en kwamen teruggerend. Toen ze ons bereikten, weerde ik hen met de hand. - De leeuw echter, door hun komst verschrikt, stond op en verdween in de struiken met forsche sprongen.’ Met verrukten glimlach zag ze hem aan. - ‘Mijn held!’ ‘Een strijd met den koning der vogelenwereld wachtte mij op onzen tocht naar de oorsprongsgrot van den Litani, buiten ons Paradijs. - Hij werd mijn prooi inplaats van ik de zijne. Je kent den prachtigen opgezetten adelaar uit mijn cabinet in Jeroesjaleem.’ ‘o Vertel ook dat,’ fluisterde ze en vleide zich aan zijn schouder. ‘Van zijn nest op een hemelhooge rotspunt kwam hij neer met dof en nijdig gekrijsch. De demon in hem had ook hem den jongen Masjiaanschen koning aangewezen. Ik beval Abisjag, zich tegen mijn rug te posteeren en nam pijl en boog van één mijner mannen, terwijl de anderen in een kring met gespannen bogen wachtten.’ ‘Schiet niet vóór mij,’ beval ik. ‘Hij naderde met korte, doffe geluiden tot recht boven ons. Toen kromde hij zijn vleugels tot korven, om zich neer te storten tot den val op zijn gekozen prooi. - Maar zie, die voorkwam hem met | |
[pagina 260]
| |
een schot, dwars door zijn kop. De pijlpunt stak uit den schedel, toen hij voor mijn voeten viel.’ ‘Het wijfje, dat hem van dichtbij had gevolgd, week terug naar het nest, toen haar weduwschap voor haar vast stond en voor de tweede maal het Masjiaansche koningspaar was gered uit het geweld der demonenwereld en het dier, die in het eerste Paradijs haar overwinning door slangenlist behaalde en het hier met het geweld der sterken probeerde.’ ‘Nu moet ik mijn Nimrod toch omhelzen,’ riep ze uit. ‘Kindje, Gods Libanoon is mij dierbaar,’ - en hij vertelde haar nog van zijn jachten onder Benaja's leiding en van den prachtigen zonsopgang van een cederrijken sneeuwtop met Abisjag aanschouwd. ‘Dat zijn de boomen Jahwès, de ceders, die Hij geplant heeft. Ammi, ik geloof dat de Libanoon de kern van het Paradijs is geweest. Daarom ligt het tweede op zijn hoogten en aan zijn voet. Daarom groeien er Gods ceders. De zondvloed heeft ze niet kunnen ontwortelen. Jahwè heeft ze bewaard, opdat zijn tempel en de paleizen van zijn koningschap met hun hout zouden worden getafeld.’ ‘Gods boomen zijn de groene krans der kruinen van zijn bergen met hun eeuwig witte lokken van sneeuw. Met hun dreunende steenzuilen, hun waterrijke ingewanden, met hun metalen waterbogen, die ononderbroken jagen uit hun donkere krochten met hun donderende katarakten, hun peillooze ravijnen, hun lachende valleien, hun met lieflijke dorpen wit-gevlekte hellingen en dalen, hun kalm wandelende stroomen, - hun ontroerende pracht!’ ‘Mijn dichter’......
Opnieuw een avond in zijn zaal bij tammoezhitte. Hij, enkel in wit linnen met goudfeston, gestrekt op zijn rustbed, zij in gele zijde met donkerrood afgezet, gezeten op een schemel en leunend op den diwanrand. ‘Ammiza, niet ver ten zuiden van onze erve is een ander berggevaarte, geweldig als de Libanoon. Maar zijn majesteit is grimmig, die van den Libanoon hoog als de zijne, maar vriendelijk en mild. Sneeuw bedekt zijn kruinen nauwlijks en dan heel kort na een onweder. Gloeiende, waterlooze hitte duldt in zijn ravijnen dier | |
[pagina 261]
| |
noch plant. Al naakte grootschheid en woeste eenzaamheid. Hier en daar wat groen bij arme bronnen. Grillige vormen- en kleurenrijkdom van het gesteente.’ ‘Kort na Jahwès dreigende verschijning aan mijn gouden leger in het woudpaleis met Faroena naast mij, besloot ik, het Sjinajschiereiland te gaan bereizen en de wegen van Gods volk te gaan van de Schelfzee tot aan den Choreeb. Ik nam een troepenafdeeling onder mijn veldheer Eliaab en Zaboed, Elichorof en Machazioth mee, - en een zangkoor, om het lied van Mosjè ten tweeden male aan den Schelfzee-oever en den titanischen psalm mijns vaders bij den Berg Jahwès te doen weerklinken.’ ‘Ik weet niet, Ammiza, of je je geërgerd hebt bij het lezen van Mosjè's verhaal van het morrend verzet van ons volk op dien tocht. Maar als je in de voorjaarshitte diezelfde wegen hebt gegaan, wordt je oordeel zeker verzacht. Zoolang de weg naar het zuidoosten langs de zeekust gaat van den eenen bronnentuin tot den anderen, is de hitte wel groot, maar nog niet ondragelijk. En vergeleken bij de lasten, die de mannen getorscht hadden bij de steenovens, waren die ze door de woestijnen moesten zeulen, draagbaar. Alleen voor vrouwen en kinderkens en het vee met zijn jongen was ook dit reeds hard.’ ‘Als echter de weg naar het oosten buigt, die in de diepte van het gebergte doordringt, wordt het één barre lijdensweg.’ ‘De rotsen liggen er eerst tamelijk ver van elkander, en maken met hun zwarte hellingen den indruk, door reuzenhanden uit groote blokken te zijn opgestapeld. Na een uur versmalt zich het dal. Het zwart der wanden gaat er over in donker rood. Het is hier en daar of er glimmend groen van slangenhuiden op de rotsen kleeft. Telkens wisselen vorm en kleur. Iedere ketel komt uit in een andere, steeds hooger, steeds trotscher. Op een gegeven oogenblik is het, of een ontzaglijk hooge rotswand alle voortgang zal afsnijden, tot men plotseling voor een smalle opening staat: een pas naar een volgend dal.’ ‘Hier begint een ware hel met schrikwekkende, onbeschrijflijk sombere, onhandig wilde lijnen, vlakken en kleuren. 't Is, of Jahwè de schepping in haar wording hier aan demonische machten heeft overgegeven. Alle booze geesten hebben er samengewerkt, om een beeld van hun rijk en ruimte in steen uit te werken.’ | |
[pagina 262]
| |
‘Het is mij, of ik het nog aanschouw.’ ‘Ten hemel stijgende dorre klippen en tanden. Hemelhooge rotsmuren, eeuwig door met verplettering dreigend. - Het dal van een eenzaamheid, die iedere ziel in vertwijfeling jaagt.’ ‘Dat de moed tot voortgaan de zwaarbeladen scharen ontzonk, begrijpt, wie dit alles heeft aanschouwd. Hoe moeten die enge kloven, die geen uitweg schenen te hebben, hun hebben benauwd. De verbeelding hoort er nog het loeien der runderen, die met uitgestrekte tong geen kruid van deze wreede wanden konden scheren, - het blaten der schapen, het klagen der lammeren. - En tusschen al die beangstigende geluiden het schreien der kinderen, die niet meer voort kunnen met door steenklompen en -splinters gewonde voetjes.’ ‘Eindelijk mondt het dal uit in een ruimte, eerst nog dor, maar die langzaam overgaat naar lieflijk groen en stille wateren met den verheven troon Jahwès, den Choreeb, in de nabijheid.’ ‘Zoo zijn onze vaderen bij de Schelfzee, uit den dood herboren onder een zeven weken durende bedreiging met vernietiging door Jahwès toorn en wraak om hun afzichtelijken zondetoestand, door Hem gedreven tot het Verbond met hun God’...... ‘Dan gaat Hij spreken.’ Sjalomo nam den rol van Mosjè's tweede boek en las:
In de derde maand van den uittocht der kinderen Jisraëels uit Egypte, kwamen ze in de woestijn Sjinaj en legerden zich daar in de woestijn tegenover den berg. Maar Mosjè steeg op tot Jahwè. En Jahwè riep tot hem van den berg: Zoo zult gij spreken tot den huize Jaäqoobs. Gij hebt nu zelf gezien, wat Ik den Egyptenaren gedaan heb en hoe Ik u op adelaarsvleugelen gedragen heb en tot Mij gebracht. Als gij nu goed zult hooren naar mijn gebod en de door Mij bepaalde verordeningen wilt houden, zoo zult gij onder alle volken mijn eigendom zijn, want de gansche aarde is mijne. En gij zult mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. Dat zijn de woorden, die gij den Jisraëlieten zeggen zult. Toen ging Mosjè heen, riep de oudsten des volks samen en droeg hun al de woorden voor die hem Jahwè bevolen had. En Mosjè bracht die woorden des volks weer tot Jahwè. | |
[pagina 263]
| |
Daarop sprak Jahwè tot Mosjè: Ga heen tot het volk en zorg, dat zij heden en morgen zich rein houden en hun kleederen wasschen, opdat zij morgen bereid zijn, want dan zal Jahwè voor de oogen van het gansche volk nedervaren op den berg. Het volk zult gij in het rond een grens vaststellen en hun zeggen: Wacht u, van op den berg te klimmen of ook slechts met den voet hem aan te raken, want ieder, die den berg aanraakt, zal zeker gesteenigd of doorschoten worden en sterven. Als de ramshoorn weerklinkt, zullen zij den berg nader stijgen. Toen daalde Mosjè van den berg af tot het volk en kondigde aan, dat het zich rein zou houden en zijn kleederen wasschen en sprak tot hen: Houd u gereed tot den derden dag en raak geen vrouw aan. En het geschiedde den derden dag, als de morgen aanbrak, dat donder en bliksem losbraken en een zware wolk legerde zich op den berg en een machtig bazuingeluid weerklonk en al het volk in het leger beefde. Maar Mosjè voerde het volk uit het leger Gode tegemoet en ze stelden zich op aan den voet des bergs. En de berg was geheel in rook gehuld, omdat Jahwè in een vuur daarop was nedergevaren. En de rook steeg er van op als van een smeltoven en het geheele volk beefde zeer. En de bazuinklank werd steeds machtiger.
Dan las hij haar langzaam en nadrukkelijk de indrukwekkende woorden van Jahwès wet voor: Ik ben Jahwè, uw God, die u uit Egypte heb weggevoerd: gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Was er billijker bevel dan dat...... welk wordt er schendiger overtreden?Ga naar voetnoot46) ‘Dan spreekt Jahwè nog deze machtige woorden tot zijn volk over Masjiaach als Engel des Verbonds’.
Zie, Ik zend mijn Engel voor uw aangezicht, om u te bewaren op den weg en u te brengen naar de plaats, die Ik heb vastgesteld. Neemt u in acht voor Hem, want Hij zal uwe overtredingen niet | |
[pagina 264]
| |
vergeven, omdat mijn Naam binnen in Hem is. - Maar als gij nauwgezet naar Hem luistert en doet alles, wat Ik spreek, zoo zal Ik uwer vijanden vijand zijn en benauwen, die u benauwen. Want mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan en u brengen naar den Amoriet, den Pheresiet, den Kanaäniet en den Jeboesiet en Ik zal hen verdelgen.Ga naar voetnoot47)
‘De Engel van Bochiem, Ammiza; let op dat: mijn Naam is binnen in Hem.’ ‘Mijn vader laat in één zijner psalmen Masjiaach zeggen: Ik heb lust, o mijn God, om uw wil en behagen te doen en uw wet is in het midden mijns ingewands.’ ‘Gods wet en Gods Naam nu openbaren ons beiden zijn Wezen en Masjiaach is het beeld zijns Vaders.’ ‘Wie zijn openbaring gadeslaat, ziet God.’ ‘En nu nog de plechtigheid der eigenlijke verbondssluiting.’
Tot Mosjè zeide Hij: Klim op tot Jahwè, gij en Aäroon, Nadab en Abichoe en zeventig van de oudsten Jisraëels en buigt u neder van verre. Maar Mosjè alleen zal tot Jahwè naderen, - niet zij, - en het volk zal niet met hen opklimmen. Toen kwam Mosjè en vertelde aan het volk al de woorden Jahwès en al de rechtsbepalingen, - en het geheele volk antwoordde met één stem en ze zeiden: Al de woorden, die Jahwè gesproken heeft, zullen wij doen. En Mosjè schreef al de woorden Jahwès op. Toen stond hij des morgens vroeg op en bouwde een altaar onder aan den berg en twaalf opgerichte zuilen naar de twaalf stammen Jisraëels. En hij zond jongelingen der Jisraëlieten heen, om brandoffers te bereiden en als dankoffers voor Jahwè jonge stieren te slachten. Daarop nam Mosjè de helft van het bloed en deed het in de bekkens en de helft sprengde hij op het altaar en hij nam het boek des Verbonds en las het voor de ooren des volks en zij zeiden: Alles wat Jahwè gesproken heeft, zullen wij doen en wij zullen hooren. Toen nam Mosjè het bloed en sprengde het op het volk en zeide: | |
[pagina 265]
| |
Zie het bloed des Verbonds, dat Jahwè met u gesloten heeft op grond alle dezer woorden.
Hij legde de rol naast zich neer. ‘Kind, wat een gebeuren! - Jahwè in omwolkte heerlijkheid uit zijn hemelsch heiligdom neerdalend op één der toppen van het Sjinajgebergte. Daar spreekt Hij menschelijke woorden als met een menschenstem, die over donder en bazuingeluid heenklinken. - Dat was voor het eerst na den val en heeft zich nimmer herhaald.’ ‘Wat een liefde voor zijn volk! Wat een liefde voor zijn Verbond! Zijn beminde Zoon van voor de schepping der wereld is bij Hem en hun Geest bestemt en bezielt er alles. - De Goddelijke Drieheid als bij de Schepping bij de grondlegging der Herschepping weer op de aarde in dat allerheiligst uur! - Begrijp je, dat ik eenmaal in mijn leven op die plaats heb willen zijn?’ ‘Besef je, wat het geweest is, daar met de mijnen op die gansch eenige plek te hebben gestaan, gestaard, geknield en aangebeden!’ ‘Nergens als daar heeft de strophe van onzen machtigsten psalm mij beroerd’: Jahwè, toen Gij uittoogt voor ons volk,
toen gij daar henen traadt door de woestijn,
dreunde de aarde, dropen de hemelen,
trilde de Sjinaj voor het aangezicht Jahwès,
des Gods van Jisraëel.
want daar is die psalm geschied. Nergens als daar doet ze de geschiedenis herleven, - daar, waar de aanraking van Jahwès voeten het berggraniet tot lazuur verhief.’Ga naar voetnoot48) Haar lieve gelaat verkleine zich, haar oogen vergrootten zich terwijl ze naar hem luisterde. Zwijgend had ze, als ze vaak deed, haar vingers zachtkens over zijn hand bewegend, hem haar ontroering kenbaar gemaakt. ‘En in dat allerhoogste oogenblik, dat Jahwè zijn reddingsplan van eeuwigheid met zijn Zoon en Geest wil gaan uitbrengen in den tijd, in Goddelijke vreugde en liefde, stoot dat bij de tichelovens vergroofde volk het hart zijns Gods in brutale domheid terug.’ | |
[pagina 266]
| |
‘God niet met ons spreken. - Spreek gij met ons.’ ‘Niet Mosjè, die nu al zooveel dagen in die dreunende wolk is! Maak gij ons goden, die we zien kunnen, - voegen ze Aäroon toe.’ ‘En Gods liefde slaat om in vernietiging dreigende wraak. En de Verbondsengel trekt zich terug en de Geest keert weer tot Vader en Zoon’...... ‘Een geschapen engel en Mosjè moeten het nu maar verder doen. Wee het oogenblik, dat Jahwè mocht wederkeeren!’...... ‘Ik ben Jahwè, uw God! Gij zult geen andere goden’...... ‘Wij zijn een stompzinnige zondarenbende en wij doen het liever met andere goden, “die voor ons aangezicht gaan,” dus menschen, dieren zelfs!’ ‘Kind, - en wat deed de hoogzinnige bewaker van het schaduwenparadijs, nadat hij dit alles had aanschouwd en doorschouwd met de kennis der openbaring, die er op is gevolgd?’ ‘Jahwè werpt hen terug uit zijn hoogheilige gemeenschap met de woorden tot Mosjè, als Hij hem vol teer erbarmen zijn eigen hemelsch heiligdom heeft getoond, om dat na te bootsen voor zijn volk als een gouden spel, om hun den weg te wijzen tot Hem’: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit Egypte hebt opgevoerd, heeft het verdorven. Ze zijn snel afgeweken van den weg, dien Ik hun geboden had. Ze hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor ze zich neergebogen hebben en waaraan ze geofferd hebben en gezegd: dat is uw God, Jisraëel, die u uit Egypte heeft opgevoerd. Ik heb nu gezien, waar ik met dit volk aan toe ben: het is een hardnekkig volk. En nu, laat mij geworden, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en ik hen vernietige. Dan zal ik u tot een groot volk maken. Toen trachtte Mosjè Jahwè zijn God te vertederen en hij zei: Waarom, Jahwè, zou uw toorn tegen uw volk ontbranden, dat Gij uit Egypte hebt uitgeleid met groote kracht en sterke hand! Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Met een kwade bedoeling heeft Hij hen uitgeleid, om hen te dooden op de bergen en hen van den aardbodem te verdelgen. Laat af van uw brandenden toorn en laat het U berouwen van het onheil, dat Gij uw volk wilt doen. Gedenk aan Abrahaam, Jischaak en Jisraëel, uwe knechten, wien Gij gezworen hebt bij Uzelf, toen Gij spraakt: | |
[pagina 267]
| |
Ik zal uw zaad vermeerderen als de sterren des hemels en dit geheele land, waarover Ik u gesproken heb, zal Ik aan uw zaad geven, om in eeuwigheid te bezitten.Ga naar voetnoot49) Toen liet Jahwè zich des onheils rouwen, dat Hij over zijn volk gedreigd had.
‘Daar hebt ge ontmoet een wonderlijk God, die met een mensch spreekt als zijn gelijke en een wonderlijk mensch, die de wraak zijns Gods weet te keeren. Wat een genade en liefde, wat een dreigend gericht en wraak in God. Hij werpt zijn volk van Zich op één hunner en die draagt het in liefde voor zijn God en hen weer smeekend tot Hem terug.’ ‘Voelt ge de taak van Masjiaach, Ammiza?’ ‘Mosjè, zijn schaduwdrager, als Middelaar der herschepping door zijn reddingsbesluit van eeuwigheid; mijn vader in zijn lijden voor zijn volk; ik in zijn eeuwige heerlijkheid over hen. Mosjè als zondaar sluit voor zich den ingang af tot den eersten hemel. De zonde mijns vaders doet het Masjiaansche paradijs wankelen onder de bedreiging van val en verscheuring. - De mijne brengt zijn scheuring en val tot werkelijkheid.’ ‘Maar dat plaatsbekleedende in Mosjè gaat nog verder, als hij spreekt:
En nu, indien Gij hun zonde vergeeft; en zoo niet, delg mij uit uw boek, dat Gij geschreven hebt.
maar Jahwè antwoordt:
Wie tegen mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen.
‘En als het hem gelukt is, Jahwè weer te bewegen tot meegaan op de reis naar het land der belofte, drijft pure liefde hem aan tot de bede’:
Laat mij uwe heerlijkheid aanschouwen.
‘En zijn Goddelijke Vriend antwoordt in een taal, die tot tranen ons roert: | |
[pagina 268]
| |
Ik wil mijn Heerlijkheid aan u voorbij doen gaan en den Naam Jahwès voor u uitroepen, namelijk, dat Ik genadig ben, wien Ik genadig ben en Mij ontferm, over wien Ik mij ontferm. Maar mijn aangezicht kunt gij niet aanschouwen, want geen mensch zal mijn aangezicht zien en leven. Zie, er is een plaats bij Mij. Ga hier staan op de rots en het zal geschieden, wanneer mijn Heerlijkheid voorbijgaat, dat Ik u in de holte der rots zal stellen en u met mijn handen bedekken, totdat Ik ben voorbijgegaan. - Dan trek Ik mijn hand terug en gij zult mijn achterzijde aanschouwen, maar mijn aangezicht kan niet worden aanschouwd.Ga naar voetnoot50)
‘Zulk een gemeenschap is mijn vader niet te beurt gevallen, want in de telling des volks heeft zich de middelaar zelfs in hem verloochend, hoewel ook in hem een groote liefde voor zijn volk spreekt uit de woorden: Laat mij en mijn huis boeten, maar wat hebben deze arme schapen gedaan.’ - ‘En bij Mosjè's dood openbaart de Debarimrol:Ga naar voetnoot51)
En daar stond geen profeet meer op in Jisraëel gelijk Mosjè, dien Jahwè gekend had van aangezicht tot aangezicht.
‘Ammi, ik sprak niet van de pracht der ondergaande zon tusschen de vijf spitsen van den Choreeb, zooals ik die eenmaal heb aanschouwd. Daar later nog wel eens over. - Hier gaat het, om voor de zooveelste maal boete te doen over eindeloos gekoesterde zonde van afgoderij met de vrouw. - Daarom laat mij zwijgen van een kleine overwinning, behaald onder den meest krachtigen druk der heiligheid van Jahwès geboden, het terugzenden van een Amalekietisch meisje, dat mij een gepolijste edelsteen kwam brengen’...... ‘Als de avondschaduwen en tinten der bergen en wouden het zinkende dagelicht volgden in richting en glansverzwakking, deed de avondzon zijner herinnering soms de schaduwen der hoogten van zijn leven en de gloed zijner liefde spelen op het vlak van zijn bewustzijn en dat zijner lieve toehoorster en het stille natuurtafreel, door de vensters der burchtzaal genoten, gaf een stemming, die zij beiden innig lief kregen. | |
[pagina 269]
| |
‘M'n kind, zal ik trachten, je een indruk te geven, wat de dag mijner zalving is geweest voor mij?’ ‘Ik luister gaarne, maar waarom die plechtigheid nog na de kroning, waarvan je gisteren vertelde?’ ‘De eerste, bij den Kidroon was die, door Jahwè zelf verordend en ging uit van het koningschap mijns vaders, gesteund door profetie en priesterschap. - De tweede was de bevestiging er van door het sluiten van een verbond met het volk in zijn geheele vertegenwoordiging. Dat kennen de volkeren niet, maar Jahwès koningschap wordt niet gedragen door een koning, bij wien alle macht berust, maar door één, die de rijksgedachte vertegenwoordigt, die niet het directe koningschap Jahwès over ons volk wil verbreken, - dat deed Sjaoel, van wien ik je vertelde, - maar die Masjiaach afschaduwt in zijn koningschap over de geredde menschheid. Uit die gedachte wijst Jahwè zelf den koning aan en die koning sluit een verbond met het volk.’ ‘Een lieflijke en schoone gedachte, mijn vriend, waarvan in Soor ook een zweem was in de verhouding van den koning tot de grooten van den handel, - maar ik luister verder.’ Lang was zijn verhaal, innig zijn voordracht. Eindelijk zweeg hij en zag Ammiza aan. ‘Wat een ure, wat een aandoeningen! Als schatten zult ge ze bewaren. Ik voel het als een groot gemis, dat ik uw vader niet heb gekend.’ ‘Ook ik, m'n kind. Immer hooger is zijn beeltenis in mijn herinnering gestegen. Ik zie hem nog met zijn Sjoemerisch-ronden, forschen schedel, zijn hooge breede voorhoofd met rosse, golvende, slechts weinig grijzende lokken, zijn prachtige oogspiegels, als alleen de hoogste menschelijke geestesgrootheid slijpt en om zijn mond trekken van zielenadel.’ - ‘Ik herinner mij nog levendig, hoe, wanneer als kind ik zijn vertrekken binnenkwam, zijn oogleden zich plotseling verhieven, zijn groote, donkere oogen straalden en een glimlach van welgevallen en uitgestoken armen mij alle vrees voor den grooten koning deden vergeten, ik op zijn knieën klom en mijn armen om zijn hals sloeg.’ ‘Mijn kleine kroonprins noemde hij mij dan. - En als mijn moeder Bathsjeba bij mij was, versterkte zij hem en zichzelf in de gedachte, dat haar kind uit Dawied eens de kroon zou dragen.’ | |
[pagina 270]
| |
‘Heeft ooit een hoofd heerlijker die kroon gedragen, dan dat mijns vaders?’ ‘Amrafel uit de vlakte van Araam nacharajiem was grooter wetgever. Thoetmes de derde en Ramses de tweede van Mitzrajiem machtiger krijgers en heerschers; misschien SoepiloeljoemaGa naar voetnoot52) van Chattoesaas daartoe. - Maar behalve de strakke macht en het strenge geweld, was in mijn vader de herdersknaap, die den reus velde, - die huwde met de dochter van zijn vorst en boezemvriend werd van zijn schoonbroeder. Dan als bendehoofd van gebannenen vluchteling der woestijnen werd. En onder dat alles was hij verkorene Jahwès om den Jehoedeeschen zegen van Jaäqoobs sterfbed te vervullen, de kroon te dragen, machtig dichter en zanger en boven alles: vriend zijns Gods te zijn, zachtmoedig en teer van karakter, nooit den ootmoed en heldenmoed van den jongeling van Beethlechem afleggend.’ ‘Ammi, dat alles geeft een koningsbeeld, grooter en beminlijker, dan het verleden aller volken kan aanwijzen. En dat moest, omdat hij schaduwdrager van dien eenigen Koning moest zijn, die door zijn lijden en dood eens de schepping zal redden uit de macht van Sataan, zonde en dood, om in eeuwigheid de hemelsche kroon over haar te dragen.’ - ‘Weer treft het mij, Sjalomo, hoe wondere stralen er gaan door de geschiedenis van ons volk, veel wonderlijker en van veel dieper beduiden, dan bij de andere volken. Al het gebeuren in zijn verleden maakt op mij den indruk van een stralende lichtzuil in bijna volslagen duister.’ ‘En ook dringt zich de vraag bij mij op, hoe het mogelijk is, dat een figuur als je vader komt tot den val met haar, die je moeder is geworden. - En dan dat wondere, dat de man, die tot overspel met eens anders vrouw verviel en haar man, door zijn legerbestuurder laat ombrengen, weer voor zijn volk verschijnt met de vermaning: Houdt voor de oogen van Jisraëel en voor de ooren onzes Gods alle geboden Jahwès. - Dat herinnert mij de slotwoorden van zijn psalm, dien wij beiden zooveel dank schuldig zijn:Ga naar voetnoot53) Geef mij weder de vreugde uws heils zoo zal ik den overtreders uwe wegen leeren.’ - | |
[pagina 271]
| |
‘Ammi, het klinkt mij zoet uit je mond dat ons volk! Wat je opmerkt over onze geschiedenis, is juist, en dat licht, waarvan je sprak is het licht der Godsopenbaring in het duister van zonde en dood, waarin de volkeren leven.’ ‘En wat betreft je verbazing over de mogelijkheid van mijns vaders val, geldt in nog sterkere mate de mijne. - Zijn vrijmoedigheid, desondanks zijn profetische roeping niet los te laten, bezielde ook mij, toen ik mijn Qohèleth schreef.’ ‘Alleen hij werd na het oproer van zijn zoon Absjaloom en den tijdelijken afval der noordelijke stammen door Jahwè hersteld in de heerschappij over het geheele koninkrijk. Door mijn opvolgers zal door mijn oordeel, die eenheid voorgoed worden verbroken.’ ‘Het is waar, mijn lieveling, maar toch ook weer zie ik Jahwès barmhartigheden tegenover je in onderscheid met het oordeel over je vader, dat van een persoonlijk gericht over jou geen sprake viel. Niemand uit je huis heeft de hand tegen je opgeheven. Geen schanddaden als van Ammon en Absjaloom werden in je huis gepleegd. Geen vlucht naar Machanajiem was noodig en snel heeft je hand Jerobeaam's greep naar de macht verijdeld.’ ‘Het is zoo, Ammiza, maar voor mijn vader was er herstel door den dood van Absjaloom en zijn terugkeer tot zijn heerschappij. - Voor mij ging het tweede Paradijs, - voor mijn nakomelingen de ongebroken heerschappij onherstelbaar verloren.’ ‘En heb je wel bemerkt, dat in de toespraak mijns vaders de woorden voorkwamen, waarover ik sprak: indien hij de kracht zal hebben, om mijne geboden en rechten te vervullen?’ ‘Ik heb ze opgevangen, toen je ze voorlas en het viel mij sterker op, dan de vorige maal, toen je er over sprak, dat Jahwè je groote geloofsdaden zoo weinig heeft laten wegen op de balans van zijn oordeel: de bouw van zijn tempel, de schepping van het Sjir, de bouw van Jeroesjaleem, de stichting der Wijsheidsschool en de Mesjaliemrol, de schepping van een legermacht, die de vrede Jahwès met de volkeren bewaarde.’ ‘Kind, er zijn geloofsdaden van tweeërlei aard.’ ‘Zeker, in de kringen, waar Gods geboden slechts ontkenning en verachting vinden, daar zijn ze onder geen enkelen vorm.’ ‘Maar als Jahwès zegeningen in den kring van zijn vrienden een | |
[pagina 272]
| |
orde hebben geschapen, waaraan aardsche voordeelen of genietingen zijn verbonden, dan zijn er daden te verrichten, waarin onze natuurlijke wil gaarne zich voegt naar den wil uit het nieuwe leven, dat de Geest Jahwès in ons wekte.’ ‘Zoo was het met mijn stad- en tempelbouw, zoo met mijn Sjiren Mesjaliemdichting en eigenlijk met alle daden mijner veertigjarige regeering. En zoo scheen het, dat de wil van het nieuwe leven steeds in mij verwon, maar...... waar was de strijd?’ ‘Als de wil uit de natuur en uit het geloof samenvallen of de eerste slaapt, kan elke betoonde geloofskracht - schijn zijn.’ ‘Maar is er strijd tusschen die beiden, dan gaat het om nederlaag of overwinning.’ ‘Die strijd was er tusschen mijn vrouwenvereering en die van den Naam Jahwès en het einde was: nederlaag en oordeel.’ - ‘Nee, Sjalomo,’ en ze viel hem aan den hals, ‘het eind was genade in ons buigen voor Jahwès recht en ons hervinden van elkander in zijn vaderlijke gunst.’ - ‘Dank, mijn dierbaar Kind’...... Hij had de luchters niet doen ontsteken. De besneeuwde toppen van den Richaan blonken en den glans der starren. Met den rug naar het venster gezeten had hij bij haar weerkaatste licht de rol kunnen lezen. Toen was het laatste, volle licht van Jahwès Openbaring gevallen op het drama van zijn leven...... En uit de diepten langs de rots gromden de wateren der Litani...... hun lied van haat - en overwinning op het tweede Paradijs. Hoe weinig had hij er voor gevreesd, toen hij met Abisjag hun machteloos geweld beluisterde!...... |
|