| |
| |
| |
XIV. Maqueda nog eens in den Libanoon
Zeven jaar was het geleden, dat Maqueda terugkeerde in haar hoofdstad Napata. Zij en haar Noebische en Neresische grooten waren eenstemmig in hun lof van alles, wat ze in Jeroesjaleem en heel het land der Chabiroe hadden gezien en gehoord.
Waar was een dienst der goden, gelijk met dien van Jahwè? - Waar een spel van zonde en genade als in dat onvergelijkelijk prachtig tempeltje op dat kunstmatig bergterras met zijn tuinen en paleizen?
Napata, Noet-Amoon, Mennefer, Tanis, - welke dezer reuzenmetropolen toonde een eigen karakter als de kleine, nieuwe hoofdstad van Palestina? - Napata zeker niet! - Napata had tachtig kleine pyramiden gebouwd voor zijn Amoonpriesters. De hoogste voor de koningen onder hen maten niet meer, dan honderd ellen van top tot grondvlak. Sphinxenalleeën waren er, maar de gelaatsuitdrukkingen der beelden slapper, dan de lijnen van het dierlijf. Koningin Maqueda had op het bergterras boven Napata een nieuw Jeroesjaleem doen bouwen met een tempel- en paleisterras uit een rots gehakt. Daarop waren een Jahwètempel, een paleis als het Woudhuis en een Millo verrezen.
De schatten, die dat geëischt had, hadden de karavaanhandel en de goudmijnen geleverd, welker inkomsten niet meer door den Mitzrajimiet werden genaast.
Heel het Nijldal van Noebia had zijn volk zien opkomen tot vierjarigen heerendienst en snel waren op en in den harden bodem de wonderen verrezen, die Jroesjaleem nabootsten als Napata Noet-Amoon.
En in dat Woudhuis met dennenzuilen van de bergen van Aithiopia troonde thans Maqueda en arbeidde er met groote teederheid aan de opvoeding van haar jongske, het evenbeeld van zijn vader, als Nieuw-Jeroesjaleem het evenbeeld van zijn stad.
Stamindeeling, gouwindeeling, Jahwèdienst, - tot de opvoering van het Sjir toe, werd er nagebootst.
Zoo droomde Maqueda haar Dawiedischen droom! - Hoe verder
| |
| |
ze in den tijd terug weken, hoe scherper haar levendige phantasie zich lijn en tint der geliefde beelden schilderde.
Haar geest en zinnen waren in Jeroesjaleem op het rijkst onthaald. Zijn toespraak te harer verwelkoming, het zingen en spelen der koren en orkesten, de opvoering van het Sjir, de tafelrede van zijn vijftigste verjaarfeest, zijn kus voor het forum van aller belangstellenden geestdrift en...... zijn liefde, die haar kind haar had geschonken.
Hoe had ze op den Dawiedsburcht gezonnen met liefderijke harten over verrassingen van terugkomst. Voor ruim twee jaar echter had haar de tijding bereikt, dat - ach! - koningin Abisjag was verzameld tot haar volk in het schimmenrijk. - De koning had na gelukkig bezworen binnenlandsche moeilijkheden de regeering neergelegd en was naar ziel en lichaam vermoeid, naar den Dawiedsburcht gegaan.
Was nu, nu haar nieuwe regeering veilig rustte in de liefde van haar volk niet een geschikt oogenblik gekomen, om, zij het met de grootste snelheid, aan haar vurige begeerte te voldoen, Jeroesjaleem met al zijn heerlijkheden nog eenmaal te gaan zien, eer de karavanen met meer tijdingen zouden komen, dat het liefste, wat ze er eens had, er niet meer was?
‘Koningin Maqueda met haar zevenjarigen Sjalomo en een vijftal Jeroesjaleemsche vrienden en vriendinnen zijn heden aangekomen te Beeth-Rechoob en hopen morgen vóór den middag op den Dawiedsburcht te zijn.’
Dat was de verkorte inhoud van een brief van Elichoref aan zijn vorst en vriend op den burcht, gezonden met snellen kemelkoerier. Het had hem aangenaam verrast.
Door het felle gebeuren der laatste jaren waren de beelden rondom zijn vijftigsten verjaardag omneveld, dien hij beschouwde als het hoogste punt, waartoe de rijkszon was gestegen. Het was thans de derde tammoez. Over vier dagen zou zijn geboortedag voor de zeven en vijftigste maal terugkeeren. Dien, als God het wilde schenken, met hem te vieren in heerlijke herinneringen, was het oogmerk der vorstin van Noebia en Koesh geweest, dat haar reisplan had bestierd. - Dien nog eens met haar aan zijn zijde te beleven, werd hem opeens een begeerlijk vooruitzicht.
| |
| |
Zij met haar koningskind, Zaboed en Machazioth met hun onafscheidelijken, Elichoref met zijn Wijsheidsroeping alleen, - zoo waren ze gekomen, zeven in getal.
Groot was de begeerte van Ammiza, de vrouw te ontmoeten, wier jeugdige bekoorlijkheid haar uit Soor had doen roepen.
Zonder Maqueda zou voor haar geen roeping aan het hof van Sioon zijn geweest.
Zonder die roeping geen plaats in het hart van zijn koning.
Zonder de plaats in zijn hart geen verleiding van dat hart.
Zonder die verleiding geen oordeel Jahwès.
Zonder dat oordeel geen bekeering en redding.
Zonder die redding geen blijvende band met hem......
Wat een keten van oorzaak en gevolg, half in de hel, half in den hemel gesmeed!
Zou er gelegenheid zijn, dat met haar te bespreken en...... vriendschap te sluiten voor allen tijd?
‘Lieve, lieve zuster en vriendin, wat had mijn ziel meer kunnen verkwikken, eer ik afdaal naar het rijk der schimmen, dan u nog eenmaal te zien en te omhelzen!’, riep Sjalomo uit, toen Maqueda voor hem stond. Innig en lang was hun omhelzing.
Zacht voerde zij dan het knaapje aan haar hand tusschen hen beiden.
‘Mijn lieve kind, mijn beelddrager’...... en hij boog zich tot het jongske en kuste hem.
Toen leidde hij Ammiza tot haar.
‘Mijn zuster, zie in prinses Ammiza van Soor Jahwès geschenk aan mijn laatste levensjaren, dat mij mijn lijden op het lieflijkst verzacht.’
‘Mijn lieve, jonge vriendin op den troon van Sioon, zie dan in Maqueda van Noebia en Koesh een u teer beminnende zuster.’
Ammiza zag zich plotseling voor de taak geplaatst, de kern van den ouden vriendenkring des konings te leeren kennen. Meer dan van hun aanwezigheid en ambt in Jeroesjaleem, wist ze niet veel omtrent hen. Meer dan van de hare eens in het vrouwenpaleis en haar rol daar, - zij niet van haar. Dank zij Jahwès genade, aan haar bewezen, kon die kennismaking er een zijn van gelijkgestemde harten.
Toch lag tusschen hun grijsheid en haar jeugd...... de val van het
| |
| |
tweede Paradijs en een wonderlijke scheiding en verbinding gaf dat van tijd tot tijd van weerszijden, als het door stemmen uit het verleden even pijnlijk bewust werd.
Dankbaarheid wekte het bij Sjalomo, dat Ammiza's zorgen telkens gelegenheid schiepen voor een ongestoord samenzijn met Maqueda en hun kind. - Met verrukking had de moeder het welbehagen des grooten vaders in hun telg gadegeslagen. Opvallend geleek het hem in zijn voorkomen, opvallend in zijn wezen.
Telkens trok hij het kind tot zich, dat zijn donkere oogen met vereering en liefde tot die zijns vaders ophief. Zijn moeder had immer met een liefde en en vereering gesproken over zijn wijdberoemden machtigen vader in het verre Chabiroeland, dat er iets in het hart van het knaapje was gaan trillen: wanneer zal ik hem zien?
Het ‘mijn zoon Sjalomo is jong en teer’ van zijn grootvader wekte de verschijning, het doen en laten van het kind telkens in het hart des vaders op - en diepe trillingen van liefde en erbarming gaven het antwoord.
Dat knaapje had zijn beeld en naam ontvangen, om die te dragen in het verre, gloeiende Noebia, de wondere wereld van ‘de einden der aarde.’ In zijn kristalheldere lucht had zich in lange, herinneringslooze eeuwen het beeld van Mitzrajiem weerspiegeld. Meroe en Napata waren beelden van Noet-Amon en Mennefer en Tanis en zwakker scheen er het licht der genade van Gods verbond met Noaach, dan in het moederland. En zie, met de reis van koningin Maqueda had de profetie van Dawied zich vervuld en het licht van den triumpheerenden Masjiaach uit Jisraëels openbaring er doen opgaan en zijn beelddrager, zijn stad, zijn land en zijn wijsheid zagen er zijn stralen weerkaatst in Nieuw-Jeroesjaleem en Maqueda en haar zoon Sjalomo, - kimming van het heil in Jahwès genadeopenbaring aan Sjeem, trillend verschenen in de woestijnen van den vloek van Chaam.
‘Mijn zuster van den troon, die staat aan de grenzen der wereld, gelijkt thans uw rijk dat van den troon Jahwès, gelijk uw troonopvolger hem, die dezen voor veertig jaren besteeg?’
‘Mijn broeder...... ja, indien gij niet vergeet, dat zijn majesteit en glans slechts een weerkaatst licht is van dat in Jeroesjaleem. Gelijkheid in vorm sluit niet in gelijkheid in maat. - Voor het
| |
| |
overige heeft Jahwè mijn hervormingen van ons staatsbestel een plaats gegeven in het hart mijner onderdanen. En de hulp en voorlichting van uw wijzen en bouwmeesters heeft heel den uit- en inwendigen ombouw van mijn hoofdstad en rijksbestuur zijn beslag doen krijgen in de jaren tusschen onze eerste en tweede ontmoeting. - o Hoe zou ik mij verheugen, als uw oogen konden aanschouwen, hoe een nieuw aangelegde bovenstad bij mijn hoofdstad het beeld van uw Jeroesjaleem vertoont, dat van zijn tempel en paleizen, zijn muren en torens, zijn straten en luchtbogen - tot dien met de koperen zuilen toe. - En bovenal, Jahwè wordt er aangebeden en gediend naar de ordening uwer heilige Schriften. - En ik leef er in mijn herinnering een leven, dat ik niet meer kan missen en in en met mijn kind dat van den grooten onmisbare, die het mij schonk dien gouden zomeravond te Etaam. Met dat kostelijk bezit kon ik alleen van u scheiden, zonder van gemis te verkwijnen. o Hoe jubelde het in mij van dank aan Jahwè en zijn vader, toen de vroedvrouw uitriep in de ure mijner ontbinding: Gij hebt een manlijk kind gebaard! - En die vreugde duurt voort, nu het opwast tot het evenbeeld zijns vaders! Sjalomo, mijn groote vriend en broeder, vader van mijn Sjalomo, o dat de dynastieën der Sjalomonieden in de beide Jeroesjaleems scepter en kroon mogen dragen, tot de groote Dawiedszoon wereld en menschheid van Sataan, zonde en vloek zal hebben verlost.’
Hij nam haar hand en zijn oogen werden vochtig, toen hij sprak: ‘Maqueda, hoe weinig vermoedde ik bij uw eerste bezoek, dat bij het tweede gij zoo wonderlijke dingen zoudt kunnen vermelden, daaruit voortgevloeid, - als in uw wonderlijk rijk thans tot stand zijn gekomen. - Alleen het gevolg van wat ge mijn geschenk noemdet van dien tammoezavond...... en hun beider glimlach smolt samen...... kon ik vermoeden. - Al het andere is mij openbaring van wonderen, - ook van het wonder uwer staatskunst. Gij hebt u met dit alles een plaats veroverd in de rij der grooten op den troon.’
‘Ook die grootheid, mijn vriend, is weerspiegeling van de uwe. - Alles in Nieuw-Jeroesjaleem is weerkaatst licht als dat der maan aan den hemel.’
En veel gebeuren uit haar eerste bezoek werd tusschen hen weer levend in hun gesprekken.
| |
| |
‘Lieve Ammiza, wij hebben koningin Maqueda alles meegedeeld, wat er is voorgevallen tusschen haar terugkeer naar Noebia en haar tweede bezoek,’ sprak Boeni, nadat Ammiza titel en eerbewijs van koningin geweigerd had aan de oude vriendinnen van haar grijzenden gemaal.
‘Mijn dank daarvoor,’ sprak ze. ‘Dat bespaart mij en den koning een pijnlijke taak.’
En aan Boeni en Abida had ze verhaald, wat met haar was geschied kort voor en na haar vlucht uit Soor.
Hoe verheugden zich de vrome harten dier twee over haar toebrenging tot de volksgemeenschap van Jisraëel en ze prezen den grooten Naam Jahwès. En binnen in haar bleef geen bitterheid; - nog minder kwamen bittere woorden over haar lippen om den val van het tweede Paradijs, - want Jahwè had die beiden genade bewezen voor recht. - En ze vertelden weer Gods wegen met hen aan haar mannen, die Ammiza de eere van regeerend vorstin eerbiedig brachten.
Lieflijk was zoo het samenzijn geworden.
Nog twee banken waren door tyrische steenhouwers in het Abisjagprieel aan de eerste toegevoegd ten vorigen jare. De gloed der tammoeszon kon ze niet dan in het late middaguur bereiken. En in den avond borgden ze nog zooveel van haar bestraling, dat ze een aangename zitplaats boden.
‘Stervend leven temidden der beelden van het verleden, heeft nog zijn bekoring, als die beelden lieflijk waren,’ sprak Sjalomo glimlachend, toen men het tweede uur voor zonsondergang plaats nam op de banken in het Abisjagprieel.
‘En lieflijk waren ze, - meer dan stervelingen ervoeren, sinds het eerste Paradijs werd afgesloten door cherubzwaarden,’ sprak Zaboed, waarop Sjalomo:
‘Wat moet de herinnering voor die twee eerste menschen zijn geweest, toen ze in het zweet huns aanschijns hun brood moesten eten: welk een zaligheid, geruild voor welk een smart! Hoeveel zwakker de tegenstelling tusschen heden en verleden bij ons! - Wie roept mij beelden op uit ons verloren Paradijs?’
‘Mijn broeder op den troon van Jeroesjaleem, hoe verrijzen als
| |
| |
vanzelf in mijn geest die van mijn eerste bezoek, zich vormend in het park van Etaam in dezelfde zoele avonduren, als thans ons hier verrukken.’
‘Vertel ons, mijn zuster, mijn vriendin, wat gij er heden nog van aanschouwt in uw ziel. Herzing ons de zangen van ons verloren geluk.’
‘Mijn vriend, was het mij slechts mogelijk! - Uw zang, den eersten avond, dat we te Etaam waren over de heerlijkheden van het eerste Paradijs’......
‘Gun mij, mijn vorst,’ viel Elichoref in, ‘daar ik een weinig gerekend heb met den gang van het gesprek hedenavond en ons aller wensch, door u vertolkt, dat we de beelden van dien gouden tijd terug zouden zien, wat ik met de hulp van Zaboed en Achia van uw woorden op schrift heb gesteld, u te doen hooren.’
Glimlachend en met wijd geopende oogen deed Sjalomo zijn verrassing blijken.
Avonden, als in het Paradijs in het gouden westen de zonne
zonk en de maan haar licht in het donkere oosten ontstak,
die met een sluier van zilver alle gloed tot glans verstilde......
Als de geuren in bloem en kruid
met zoete bedwelming ontwaakten......
Lamp der nacht, bloemengeur,
harten, zinnen van Gods menschen,
oogen, die de vage pracht,
longen, die de geuren dronken,
luistrende ooren, welker verlangen
de stemmen van den nacht opvingen......
Harten, die in wijde verrukking
God in zijn werken genoten,
liefdedronken van zijn gunst en glimlach......
In zilveren, in gouden spel van woorden en gedachten
met de Drieheid, die ze schiep......
Zone Gods en Middelaar der Schepping,
als Gij kwaamt tot het spel van uw menschenkinderen,
wat fonkeling des geestes, wat vlammen der liefde
wat worstelingen en overwinningen bij hen
om heiligen moed tot U!......
| |
| |
Zaligheden, mijn woorden kunnen u niet naderen,
door Cherubzwaarden afgeweerd......
Gij zijt der eeuwigheden, zij des tijds.
Almachtige Schepper van wouden en stroomen,
van bloemen en kruid, van kleur en glans,
van dierenpracht en -kracht en -stemmen,
van de hemel- en afgrondcirkels,
van de juichende zon, de glimlachende maan
en de zingende, tinkelende sterren, -
kom tot uw zalig spel met ons,
God, onze Vriend en Verrukking......
Wat wilt gij spelen: het spel der kracht?
Het spel van gedachten, van woorden, van zangen?
Wat spel wilt gij winnen van den Almachtige,
die u dacht, die u bracht in het aanzijn?
Wij willen het spel, dat Gij verliest,
dat Ge ons doet winnen of wij het wonnen,
dat in ons doet bruischen alle bronnen,
door U met eeuwige kracht gevoed.
Doe in ons die fonteinen rijzen,
het zaligste, schoonste van alle leven, -
door liefde, door liefde tot U!
‘Mijn vrienden,’ riep Maqueda, alle hoofsche plicht vergeten, uit, eer nog de koning zelf kon spreken, ‘dank, dank, dat ge die woorden hebt bewaard. Die opnieuw te hooren, had reeds mijn tweede reis herwaarts beloond!’
‘Goddelijke zaligheid en het geluk van den dichter en het kind, is het spel,’ sprak Sjalomo.
‘Zij gedrieën zijn los van wat wij werkelijkheid noemen.’
‘Wat is de werkelijkheid?’
‘De toestand, waarin dood en verderf zonder ophouden met onheil dreigen en wat er van ons geluk overblijft is, wat Gods genade verhindert, te worden vernield.’
‘Het kind kent de werkelijkheid niet, omdat het haar niet ziet.’
| |
| |
‘De dichter kent haar, maar kan haar ontvluchten in de schepping zijner verbeelding.’
‘God kent haar, maar zij ligt onder zijn almacht.’ -
‘Als het den koning behaagt, zal ik nog enkele zijner woorden, opgevangen als deze in de avonden, dat het spel van het Sjir ha-sjirim zweeg, voorlezen.
‘Wij luisteren gaarne, Elichoref,’ sprak hij bewogen.
‘De vorstin der nacht laat heden, wie haar zijn opwachting wil maken, wachten tot in den nanacht, maar de starrentrommel draait reeds enkele uren, zachtkens trillend op gouden kogels, zijn vonkende lampen rond en rond.
Tusschen de zilveren millioenen van het starrenheir, die op ons nederzien, blinken enkele gouden, enkele van sardius, smaragd of saffier.
Mijn God, wat een pracht!
Wat zullen de zalen uwer paleizen zijn, als de zoldering hunner vloeren vertoont, wat met verstommende bewondering wij nimmer moede worden, aan te staren.
Mijn vader, ruim zeventig jaren geleden zwierft gij als herdersknaap door de velden tusschen den bergrug, waarop dit ons lustoord verrees, en het randgebergte langs de Zoutzee. Uw heldenhart heeft zich daar gestaald in den strijd met het wild gedierte, dat uw kudden bedreigde en uw dichterhart vormde er zich in het schouwen naar de schoonheden van Gods schepping in u en rondom u.
Luistert naar zijn starrenhymne.
Jahwè, onze Heerscher, hoe heerlijk is uw Naam
Als ik uw hemel aanschouw, het werk uwer vingeren,
de maan en de sterren, die Gij gemaakt hebt,
wat is dan de mensch, dat Gij zijner gedenkt,
het kind des menschen, dat Gij er naar omziet!
Gij hebt hem lager gesteld, dan de hemelwezens,
maar toch hem met eer en glans gekroond.
Gij geeft hem macht over de werken uwer handen.
| |
| |
Alles hebt Gij onder zijn voeten gesteld.
Jahwè, onze Heerscher, hoe heerlijk is uw Naam
‘Hebben starrenhymnen in het Paradijs weerklonken, als de Eeuwige Wijsheid speelde met haar menschenkinderen?
Niemand heeft ze voor ons opgeteekend, niemand heeft ze gehoord!
Wij verdrevenen uit dat oord der zaligheid om onze zonde....... wie vertolken ons haar klank?
Kunnen het strophen als de volgende?
Stille schaduw eeuwiger pracht!
Zie, hoe van die donk're bogen
blinkend op ons nederschouwen
's hemels klare, zilv'ren oogen;
zwijgend, zwijgend, met den glimlach zaliger rust.
Stille schaduw eeuwiger pracht!
Zachtkens brengt langs bron en stroomen
't koeltje dauw- en geurbeladen,
lafenis aan van bloemaromen,
die de warme en moede leden van de slapers koelt en kust.
Elichoref gaf het blad aan Machazioth.
‘Mijn vorst, vergun mij, u te doen hooren, in welke zangtoonen ik dit teere lied heb gehuld’......
Lang aangehouden, donkere klanken begonnen door de stilte te vloeien van den dalenden nacht uit de diepten van het manlijk stemorgaan zacht oprijzend en even zich heffend in hooger sfeeren, immer teder, slepend en zoet, - dan weer langzaam afdalend naar de diepte, waaruit ze rezen.
‘Het is niet de laatste maal, mijn vriend, dat ge mij dat ontroerend schoone lied deedt hooren,’ sprak de koning.
Toen vroeg Ammiza om een klein gedeelte van het Sjir. Ze had het nog nimmer hooren zingen.
Abida rees op, haalde diep adem en hief aan, breed en krachtig, den lofzang:
| |
| |
Mijn liefste is stralend van blank en rood,
uit duizend, uit duizend te kennen.
Zijn hoofd is gouden, van lokken omgolfd,
Zijn oog als der duiven zilverglans,
in het wit als in melkvloed zich badend
en veilig in paarlen omvatting
Zijn wangen zijn balsemperken,
waar welriekende kruiden in wassen.
Zijn lippen zijn rood als veldanemoon;
Ze kruipen als vloeiende mirre.
Zijn armen zijn staven van louter goud,
bezet met kleurig gesteente;
zijn romp een ivoren kunstwerk;
zijn dijen marmeren zuilen.
Hij schrijdt als op goudene voeten.
Zijn gestalte is fier als een Libanoontop
en verkoren als cederen Jahwès.
De aromen zijns monds zijn altijd zoet,
ja alles aan hem is begeerlijk.
Jeroesjaleems dochters, zoo is mijn vriend
en meer dan alle andere liefsten.
Van ‘zijn wangen zijn balsemperken’ af had ze haar stem steeds uitgezet tot bij ‘De aromen zijns monds zijn altijd zoet’ haar geluid zijn vollen omvang had gekregen en drie verzen lang behield. -
Toen trad Machazioth naast haar en krachtig, levendig en hartstochtelijk klonk thans zijn lofverheffing der bruid:
Uwer ranke beenen veerkrachtigen gang,
vorstenkind, door goudschoeisel gedragen,
hoe wiegen uw heupen en zwenken trots
langs lijnen van kunstenaars smeewerk.
Uw schoot is een beker vol wijn en melk
en als klaproosdoorgloeide tarwe
uw romp; een gazellentweeling uw borst,
in donzige leliën weidend.
Uw hals een toren van elpenbeen,
| |
| |
uw oogen de vijvers van Hesboon,
die weerspiegelen al, wat daar komt en gaat
door de woelige poort van Bath-Rabbiem.
Uw neus is een Libanoontoren,
waar het weeldrig Damascus voor beeft.
Uw hoofd draagt wouden als Karmel,
als purper glansen uw haren.
Een vorst ligt geboeid in die lokken!
Na een korte stilte hieven ze toen samen aan het triumflied der liefde met schallende goudklanken:
o Druk me als een zegel op hart en arm!
Onvervreemdbaar zijn koningszegels.
Ze gaan met hen mee in het duistere graf.
o Dood, zijt gij sterker dan liefde?
Zoo min als gij slaakt de liefde haar buit
Ze brandt als onbluschbare kolen.
o Liefde, o vuurvlammen Jahwès!
Een stortvloed van water bluscht u niet,
een stortvloed van schatten koopt u niet!
Wie ze biedt, wordt betaald met verachting!
‘Heb dank, roemruchtig, gekroond zangerpaar. - Hoe doet, wat gij deedt genieten, mij verlangen naar het geheel.’
‘Misschien Nisaan van het volgend jaar,’ sprak de koning, ‘met alle vrienden en vriendinnen uit Jeroesjaleem, wier lot is als het onze: stervend leven van herinneringen.’
Mijmerend zat men nog lang bijeen. De hymne van den nacht begon zacht en langzaam te zwellen aan het ontwakend firmament.
‘Sjalomo, moeder gaat met koningin Ammiza naar de dennenhal. Ga je met ons mee?’
- ‘Graag moeder. Mag ik mijn hertje meenemen?’
Met een jong hert, opgevangen door één der lijfwachten in het kreupelhout naast den burcht, aan een koord, kwam de kleine kroonprins van Aithiopia aangesneld.
‘Wat een gelijkenis met zijn vader,’ sprak Ammiza, - en Maqueda's trekken straalden van teerheid en trots, toen ze samen
| |
| |
den weg naar de dennenrotonde insloegen, omhuppeld van het kind met zijn hertekalfje.
‘Ik benijd u, mijn koninklijke vriendin, als vrouw en als koningin van het verre zuiden. - Onze kroonprins gelijkt meer zijn onbeteekenende Moabietische moeder, dan op zijn glorievollen vader en hoeveel liefdesverhoudingen van den koning bleven kinderloos!’......
Een trek van medelijden veranderde de uitdrukking van Maqueda's gelaat bij die woorden.
‘Abisjag beklaagde zich des niet,’ sprak ze.
‘Maar haar maakte het Sjir gelukkiger, dan een rij van zonen. - Nofernere kwijnt kinderloos heen en wat is mij beschoren?’
‘De koning is pas zeven en vijftig en gij een wolk van jeugd en bekoorlijkheid. Maar vertel mij, Ammiza, hoe ging uw weg naar den troon?’
‘Waar mijn geboorteplaats was, weet ik niet. Men noemt mij een Aulische prinses, maar den mond der Sidoniërs bindt geen hecht verband aan de waarheid. Daar ginds in Soor ben ik opgevoed aan Chiraams hof en in den tempel der Syrische godin. Vandaar ging mijn weg naar Jeroesjaleem en de koning heeft mij verteld, dat dat viel even na uw terugkeer naar Noebia en dat gij daarvan de oorzaak waart.’
‘Ik?’ vroeg Maqueda verbaasd.
Ammiza glimlachte en vervolgde: ‘Gij zult dat hegrijpen, als ik zeg, dat Faroena's vrouwenoog had gezien, dat tijdens uw eerste bezoek uw prachtige jeugd en bloei meer de aandacht van den koning hadden, dan zij. - Dat deed haar naar Soor schrijven om een jonge priesteres van de Syrische godin, die als verbinding tusschen haar en den koning, haar invloed op hem zou bestendigen, om haar doel te bereiken, - een tempel voor Ashstarte.’
‘Kon men voor een jonge vrouw moeilijker taak bedenken?’
‘Och, ze werd vergemakkelijkt, doordat ik vriendin des konings en van Faroena beide werd, - èn door het toeval, als ge het zoo wilt noemen.’
Toen vertelde ze aan Maqueda, wat er zich had af gespeeld aan Faroena's ziekbed, waarop ze neerlag door de bitterheden van haar stijgende jaren en onvervulde wenschen.
‘Uw vriendschap met den koning’......
| |
| |
Maar Maqueda's bescheidenheid overwon haar sterke begeerte, een blik te slaan in haar verhouding tot den man, dien beiden lief hadden.
‘Die vriendschap met hem was van onze eerste ontmoeting af meer dan dat, vooral van zijn zijde. Maar snelle weken maakten haar dat van weerszijden en deden ons een Paradijs ontbloeien, zoet van aromen, als dat lied van den nacht.’
‘Mijn Ammiza’......
‘Toen kwam de val, doordat ik, als eens Chawwa, instrument werd der demonenwereld en ik vluchtte naar het oord, waarvan ik kwam.’ - En ze wees met haar hand naar het westen, - ‘daar ginds beneden aan den zoom der zee.’
Met klimmende benijding luisterde Maqueda naar wat daar was geschied.
Toen hield ze Ammiza staande en uit haar hart, voor geloof en liefde zoo licht ontvlambaar, kwamen de woorden:
‘Lieveling, wat we met Faroena gemeen hebben, is onze liefde tot Sjalomo, zijn liefde tot ons, - maar wat ons van haar scheidt en met elkaar vereenigt, dat is de liefde tot Jahwè daartoe. - Ze viel haar aan den hals en tranen vloeiden over haar wangen. ‘Maqueda,’ sprak Ammiza, ‘dat is het wonder van twee vrouwen, één man beminnend en door hem bemind,...... die elkander beminnen voor allen tijd.’
‘o Tante Ammiza, zie toch hoe lief en grappig mijn hertje springt!’ riep de kleine naamgenoot van hun beider grooten vriend, terwijl hij kwam aanrennen met zijn diervriendje. - En hij begreep niet, waarom hij het voorwerp van beider innige liefkoozingen werd en niet zijn geliefde viervoeter.
Ze gingen voorbij de graven van Abisjag en Achia.
‘Wonderlijk, die grafsteden hier vlak bij elkaar. Het eerste te vroeg gehouwen door Sjalomo's afwijking van Jahwès hoogsten weg met hem. Het tweede...... misschien ook, door zijn val op den zelf gekozen lageren. - Maar Abisjag heeft hem terug ontvangen met de erkenning van zijn afwijking. - Jahwè heeft ons beiden gebracht tot zijn dienst en gloriekoning. En hem...... tot schulderkenning en verlossende genade,’ sprak Maqueda.
Het namiddagzonlicht had bezit genomen van de dennenrotonde en vulde ze beneden met een gloeiende schemering. In haar paarse
| |
| |
tinten speelde het jongske met zijn hertje en rustten de beide vriendinnen op een bank in teere gedachtenwisseling over het verloren Jeroesjaleem en over de toekomst van het nieuwe, werwaarts met kalme vaste schreden ze op weg waren, als naar iets groots, maar slechts vaag bekend. Daar sloten ze een bond van eeuwige vriendschap en trouw.
Het maal van 's konings zeven en vijftigsten verjaardag was aangericht in de ronde torenzaal met haar groote ronde tafel, thans feestelijk versierde disch. Rechts van zijn gekroonden zetel zat Maqueda en haar kleine Sjalomo tusschen haar en zijn vader, - links Ammiza. Met zijn twaalven zat men aan, - ook Eleasaar, de nieuwe burchtvoogd en zijn oude voorganger Jonas - en de lijfarts Aram Sinn. Alle vaatwerk als in Jeroesjaleem was gouden. Geurige takken van mastixtherebinten met roode bessen tusschen het groen en aan de spitsen der twijgen als vreugdetranen gestolde harsknoppen. Daartusschen roode steenanjers, lilakleurige bloeiaren der ment, fletsroode bloemen der marjolein, blauwe kogeldistels en in gouden vaasjes tegenover elken zetel vierbladige witte bloesems met roode meeldraden der capre, het eelste der bloeiarmoede van tammoez.
‘Mijn zuster van tusschen de katharakten,’ riep de koning uit, ‘ge kunt u moeilijk een te groote voorstelling maken van de vreugde, die ge mij met uw komst hebt bereid.’ En met glimlachende blikken van liefde en welgevallen, die de moeder verrukten sloeg bij het slanke knaapje gade, dat zijn naam en beeld had ontvangen, om die te dragen in het verre, gloeiende Noebia. Dat was de wondere wereld van de einden der aarde, afgesloten door haar geweldige alpengroepen, met sneeuw, die in de keerkringen niet smolt.
In haar gloeiende, kristalheldere lucht had zich in lange, herinneringslooze eeuwen het beeld van Mitzrajiem weerspegeld. Meroe en Napata waren beelden van Noet-Amon en Mennefer en Tanis en zwakker scheen er het licht der genade van Gods verbond met Noaach, dan in het moederland.
Maar, zie, met de reis van koningin Maqueda naar Jeroesjaleem had zich de profetie van Dawied vervuld en er het licht van den triumpheerenden Masjiaach uit Jisraëels Openbaring doen opgaan en zijn beelddrager, zijn stad, zijn land en zijn Wijsheid zagen er
| |
| |
zijn stralen weerkaatst in Nieuw-Jeroesjaleem en Maqueda en haar zoon Sjalomo.
‘Maar vader,’ riep de kleine naamgenoot des konings, toen de maaltijd in vollen gang was, ‘wat een kleine eetzaal is de uwe!’ In onze paleizen zijn ze veel grooter en hebben veel meer tafels.’ - Toen zijn koninklijke vader hem had ingelicht, werden vanzelf de herinneringen aan het groote feestzaal van diens vijftigsten verjaardag voorwerp van gesprek, zijn groote tafelrede, herinnerend aan die der tempelopening en de groote vergelijking tusschen het hoogtepunt der openbaring Jahwès aan zijn volk door het binnenvaren der Schechina in het Debir van den nieuwen tempel en het hoogtepunt der ontwikkeling van het koninkrijk met de komst der koningin ‘van de einden der aarde.’ -
‘o Ik herinner mij als gisteren uw woorden, mijn broeder, die mij het hart deden zwellen’:
Gaf de vervulling van Jahwès profetie omtrent het Egyptische gezantschap ons een bittere ervaring, gij, majesteit van Sjeba en Koesh hebt uw handen behalve naar Jahwè, ook naar ons uitgestrekt. Gij hebt in de Openbaring, ons geschonken, een licht gezien, dat de volkeren, onder uw scepter vereenigd, met dien glans verrijkt en overstraalt. Daarom was uw komst tot ons liefde tot haar en een zoeken van ons hart.
‘En gij vervolgdet’:
Het feest mijner vijf en twintig regeeringsjaren werd gevierd in den ouden Malkizedeqburcht. Dat der tempelwijding in den Dawiedsburcht. Het huidige in het nieuwe paleis van Jahwès koningschap.
‘Toen toondet ge ons aan, dat het koninkrijk van het Paradijs, van Sioon en der hemelen één is. - Dan vergeleekt gij het muildier uws vaders, waarop ge naar de Gichoonbron ter kroning reedt met de gouden zevenstoet van het nieuwe Jeroesjaleem.’
In de heilige zeventig jaren van mijns vaders kroning te Jeroesjaleem tot aan ons heerlijk heden verkregen wij onzen tempel op de offerplaats van Abrahaam en Dawied, de Schechina boven de kapporeeth, een schaduwen- en symbolendienst in ons heiligdom, geheel
| |
| |
naar Mosjès wetten en wat wij thans vieren: een koningschap naar Jahwès gedachten, dat naast en boven de uitoefening van zijn wereldsch regiment het eeuwige koningschap Jahwès verbeeldt.
‘Toen sloot ge uw toespraak met wat ge uw kleinsten psalm in omvang, maar naar zijn inhoud den meest omvattenden noemdet:’
Looft Jahwè, alle heidenen,
want zijn goedertierenheid is geweldig over ons
en de waarheid Jahwès is in der eeuwigheid!
‘Maqueda,’ antwoordde hij en hij legde zijn hand op de hare, ‘hoe heerlijk, dat in dit uur dat alles tot mij wederkeert uit uw ziel, van uw lippen, wat voor zeven jaren den zevenden tammoez tot een der hoogste verheffingen van mijn leven maakte.’
‘Maar,’ ging hij na enkele oogenblikken voort, ‘was wat wij eenige dagen later, namelijk den tienden tisjri in Jeroesjaleem beleefden eigenlijk niet van oneindig hooger beduidenis?’
‘Gij meent, mijn broeder, den dag der zondenverzoening, den Joma Rabba voor het huis van Aäroon en heel het volk van Jahwè? - Ja, voorzeker, want zonder de werkelijkheid, die hij beduidt, is voor geen sterveling heilsverwachting. Daarom vieren wij hem ook in ons Nieuw-Jeroesjaleem, maar bij een Kapporeeth, waarboven geen Schechina straalt. En wij gelooven dat om de wille der uwe in Sioon ook ons vergeving geschiedt.’
‘Hoe wonder, mijn lieve vriendin, is uw Aithiopische heildroom. - Hier nabootsing van het Heiligdom daarboven, bij Jahwè in het hemelsch Paradijs en bij u daar aan het wereldeinde - nabootsing van dat alles nog eens.’ -
‘En dan gij, mijn kleine lieveling,’ en hij legde de rechterarm om des knaapjes smalle schouders, ‘gij nabootsing van uw vader straks op den Noebischen troon?’
‘Ja, mijn vader,’ sprak het kind met een lieven glimlach tot hem opziend, ‘en ik zal immer trots zijn, dat ik uw naam draag en uw vader mijn grootvader is.’
‘Jahwè zij ook uw God, mijn zoon,’ sprak hij zacht, - en de
| |
| |
glimlach van vader en zoon weerspiegelde zich op aller trekken.
De maaltijd ging verder en slechts weinig namen de mede aanzittenden deel aan het gesprek, dat zich tusschen de beide gekroonden had ontwikkeld.
Eindelijk was het, of de koning zich tot allen wilde richten, maar hij gaf geen wenk aan Eleasaar, een tafelrede aan te kondigen.
Het gesprek murmelde intusschen zachtkens voort en de koning staarde voor zich, terwijl zijn vingers speelden met een uitgevallen bloemblad.
Opeens riep hij uit met iets van geestverrukking in houding en oogen:
‘Ik ben zeer vroolijk over uwe toezegging, Jahwè, als één, die een grooten buit vindt. Die toezegging waarborgt ons de Joma Rabba: verzoening onzer zonden, uitdelging onzer schuld door het bloed van Masjiaach. Dat verbindt den hemel met de aarde. Dat verbindt het hemelsche heiligdom, den tempel Jahwès met zijn heiligdom op aarde. De dienst in beide is één. Hier de Koheen gadool met al zijn helpers. Daar Masjiaach alleen. Hier millioenen offers door de eeuwen heen. Dáár het ééne bij de vervulling der eeuwen. Daarin is de toezegging Jahwès: uw schuld wordt uitgedelgd, uw zonde vergeven, uw beeld vernieuwd, uw gebed verhoord.’
‘Werd onze schuld van oogenblik tot oogenblik door Masjiaach in het hemelsche heiligdom niet vernietigd, dan barstte de wraak Jahwès tegen ons los, - in ons leven en na ons sterven en dreef als een storm ons eeuwig voor zich uit met de nimmer eindigende vlagen van zijn Goddelijken toorn en wraak.’
‘Werd onze zonde niet van oogenblik tot oogenblik door Masjiaach in het hemelsch heiligdom verzoend, dan zou ook daarom de Goddelijke wraak tegen ons losstormen en als een wervelwind ons voor zich uit jagen in de buitenste duisternis.’
‘Droeg Masjiaach ons beeld niet van oogenblik tot oogenblik op zijn hart, zooals de Koheen gadool in de borstlap van den efod de twaalf stammen Jisraëels, waarin al Jahwès volk is begrepen in herboren gestalte, - dan zou de heilige afschuw Jahwès van geheel onze persoon nooit aflaten, de krachten zijner Goddelijkheid te doen ontbranden tot de uiterste verwoesting van dat beeld was bereikt.’
‘En als Masjiaach niet al onze gebeden legde op de zuivere,
| |
| |
geurende outervlam van zijn nog te volbrengen, maar bij Jahwè als volbracht gerekend offer, - geen zucht onzer ziel zou tot Hem doordringen door den dood en verderf dreigenden rotsmuur van zijn Heiligheid.’
‘Nu is onze schuld verzoend en verzonken!’
‘Nu zijn onze zonden verzwonden en verzoend!’
‘Nu is ons beeld tot luister gelouterd.’
‘Nu stijgt ons gebed met Masjiaach's tot God.’ -
Toen hief hij zijn handen tot Jahwè omhoog:
‘Wat is de verzoening met U een bron van vrede, maar wij doen niets, dan uw geboden overtreden, onze schuld vermeerderen, ons beeld afzichtelijk maken, ons gebed verontreinigen. - Al om niet! Masjiaach is onze schuldeloosheid, onze heiligheid, onze luister, onze lofzegging. - Ik zie Hem staan bij Jahwès Verbondsark!’ ‘Ik ben zeer vroolijk, Jahwè...... over uwe...... toezegging’......
Hij zonk neer op zijn zetel, doodelijk bleek, het hoofd op de borst gebogen.
Araam Sin rees op en schoot toe.
‘Voelt uwe majesteit zich krank?’
Geen antwoord.
Hij snelde naar zijn vertrekken en kwam terug met een kleine flesch met geestrijk vocht, dat hij den bewustelooze onder den neus hield.
Even - en zijn hoofd verhief zich. Hij opende de oogen. ‘Waar ben ik?’ -
Hij wilde opstaan. Men ondersteunde hem, - maar opnieuw zeeg hij bewusteloos neer. Toen droegen liefderijke handen hem naar zijn leger.
|
|