De Aulische
(1953)–Seerp Anema– Auteursrecht onbekend
[pagina 292]
| |
XV. De gouden luchter scheurtMaqueda was voor de tweede maal weggereisd naar de grenswereld van het zuiden. Haar hart, de eerste maal vol afscheidswee, met hoop van weerzien gemengd, - was thans met rouw vervuld. Langs de graven van Abisjag en Achia was meermalen haar weg gegaan. Hoe lang, hoe kort nog en de held van haar stoutste koningsdroomen, de geliefde van haar gouden minnedroomen, de vader van haar kind, zou buit zijn van het graf! Ze had de jaren tusschen haar eerste terugreis en het oogenblik, dat de vreugde van zijn feestdisch werd afgebroken door zijn bewusteloosheid, doorleefd met de hoop op een tweede lichamelijke samenkomst te midden van de zaligheden van het weerzien, op een tweede vrucht in haar ingewand moeten loslaten. ‘Door heerlijkheidsontroering zijn mijn dagen verkort. Maak die van uw afscheid niet te lang,’ sprak hij, toen hij hun kind had omhelsd. En met tranen in de oogen had ze hem verlaten. Snikkend had ze bij Ammiza uitgeweend en met de zekerheid van naderenden rouw was ze heengegaan. Voor Ammiza beteekende dat heengaan een weemoedvolle leegte. De wetenschap van haar aanstaand vertrek, haar verschillende verhouding tot den beminden vorst, beider tot jaloersheid weinig neigend karakter en Maqueda's gulle hartelijkheid hadden dat gevoel van gemis vrij laten opkomen. Haar kranke vriend merkte het op en het deed hem vragen: ‘Lieveling, er ligt een nevel van droefheid op uw gelaat. Zeg mij, is dat treurnis over Maqueda's heengaan?’ ‘Niet alleen,’ antwoordde ze met lieflijken glimlach. Haar antwoord bracht hem ontspanning. Om dat te verbergen sprak hij, terwijl ze met allerlei kleinigheden voor zijn verzorging bezig was, ‘Ammi, ik voel, dat ik van dit ziekbed niet weer zal oprijzen.’ Even stond ze stil en zag hem aan, haar oogen vol ontroering. Glimlachend stak hij de hand naar haar uit. | |
[pagina 293]
| |
Haar slanke gestalte naderde zacht. Ze schoof een schemel met zich, zette zich aan zijn leger en nam zijn hand in de hare. ‘Lieveling, is dat gevoel niet een al te sombere profetes?’ ‘Ik geloof het niet. Wat ik tegen Maqueda zeide, zeg ik ook tot jou: heerlijkheidsontroering heeft mijn dagen verkort. Dat kan de smart, als ze fel en lang is. Dat kan ook het brandend geluksgevoel. Wien viel het ten deel als den schaduwdrager van den Masjiaach-Verwinnaar en -Minnaar?...... De weg van Abisjag wordt thans ook de mijne.’ Hij trok haar tot zich, streelde met zijn linker haar zacht golvende, fijne haar en dronk met zijn blikken de zuivere lieflijkheden van haar lijnen en tinten. ‘Van dat vlammend geluksgevoel is ook jouw bezit een bron, Ammi.’ ‘Dus ook ik verkort je leven?’...... ‘Nu minder sterk, dan in onze eerste periode.’ ‘Zal ik terug gaan naar Tyrus?’ ‘Ammi!’ - en hij trok haar tot zich, drukte nog eens hartstochtelijke kussen op haar schoone lippen. ‘Ieder uur met jou is aardsche zaligheid. Zonder je is het ledigheid, gemis, ellende! - Kind, zoolang Jahwè-Masjiaach, onze Verbondsgod het wil, zijn we hier nog samen. Wat zijn tien uren zonder haar bij één uur mèt mijn lieveling!’ Vermoeid liet hij haar los en sloot de oogen, die ze teeder kuste. Ze zette haar arbeid voor zijn verzorging voort met dat zachte, geruischlooze omgaan, dat hij zoo in haar minde en nu, terwijl ze als verpleegster bij hem was, nog hooger dan tevoren. Een gevoel van onuitrustbare vermoeidheid was over hem gekomen, sinds de inzinking van den zevenden tammoez, waarvoor ook de schrikhitte nadeelige gevolgen met zich bracht. Zijn ziekenkamer lag op het noorden. Het gezicht op de sneeuwvelden daarboven, die de tammoezzon langzaam wegsmolt, bracht langs den weg van den geest koelte aan het lichaam. Ook dat Ammiza elken morgen met lauw water zijn geheele lichaam waschte en met zachte dwalen afdroogde. Dan kuste hij uit dank haar vaardige handen, welker aanraking van zijn lichaam een stil welbehagen hem gaf. Vaak kwam dan een zachte sluimering over hem, die de nanacht | |
[pagina 294]
| |
niet had gegeven en als hij ontwaakte, zat zij stil aan zijn leger en wekte haar zijn beweging uit gepeins of lectuur. Dan stroomde zijn liefde haar toe uit een glimlach en een hand, die om de hare vroeg en haar oogen antwoordden met eindelooze genegenheden.
‘Kind, in mijn Qohèleth komt aan het slot een snoer van mesjaliem voor, die op den ouderenden mensch en het sterven duiden’...... ‘Ik weet het, lieveling. Zal ik dat voorlezen?’ Hij knikte met een glimlach. Ze ging naar zijn werkkamer en keerde even later terug met de rol. Welluidend en zacht las ze:
En gedenk uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de dagen des onheils komen en de jaren, waarvan gij zeggen zult: ik heb er geen lust in. Gedenk Hem eer de zon verduisterd wordt, het licht en de maan en de sterren en na den regentijd de wolken terugkeeren. Wanneer de bewakers van het huis beven en de sterke mannen zich krommen. De maalsters rusten, omdat zij weinig geworden zijn en zij, die door de vensters zien, verdonkeren. Als de deuren aan de straat gesloten worden bij het gedempte geluid van den molen. Als de stem van den vogel wegsterft en alle zangkoor verstomt. Als men voor de hoogten vreest en er verschrikkingen zijn op den weg. Want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis en de rouwdragers zullen rondgaan op de straten. Eer dan het zilveren koord los laat, de gouden luchter scheurt en de kruik bij de bron verbroken wordt, het rad verbrijzeld in den put valt, voor dat het stof terugkeert tot de aarde, gelijk het geweest is en de geest tot God, die hem gegeven heeft, - gedenk uw Schepper...... o IJdelheid der ijdelheden zegt Qohèleth, - alles is ijdelheid!
‘Ammi, die dagen des onheils en de jaren, waarvan men zeggen | |
[pagina 295]
| |
zal: ik heb er geen lust in, zijn haast voor mij vervuld. - Als de wind van levenslust en levensverwachting onze zeilen bolt, - wat een gansch andere stemming des harten vergezelt dat, dan wanneer de stuurman zijn schip langs gebogen lijn de haven doet binnen gaan. Dan hangen de zeilen slap en de riemen rusten, tot de touwen om de palen de laatste vaarkracht breken en het schip stil ligt. Zie, ik dicht nieuwe mesjaliem over het sterven, je uit de scheepvaart van Tyrus niet vreemd, maar zijn ze alle verstaanbaar, die je voorlas?’ ‘Onder de wachters en sterke mannen versta ik de ledematen, armen en beenen, - onder de maalsters het gebit, maar wat moet ik verstaan onder de deuren aan de straat en het gedempte geluid van den molen?’ ‘Onder den molen wil ik den mond verstaan - en de de deuren aan de straat zijn de ooren. Ze zijn de gever van het geluid en de opvangers. Beide verzwakken bij het ouderen en als dat doorzet tot geheele doofheid, worden vogelgekweel en zang niet meer gehoord. - Het slot maakt een toespeling op de uitspraak mijns vaders, dat de ziel des menschen een lamp des Heeren is. Haar uitnemende waarde moeten die edele metalen aanduiden. Lamp en bron zijn licht en leven. Beider toevoer houdt op bij het sterven. Beider vaatwerk breekt in het lichaam, dat wederkeert tot stof. En de geest keert terug tot God, die hem gaf.’ ‘Ammi, op dat lichaam rust het toornige vonnis Jahwès. Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. Zooals Hij eens alle gesteente tot edelgesteente zal verheffen, heeft Hij bij de schepping het stof der aarde in plant en dier verheven en bezield tot heerlijke vormen en in den mensch tot de heerlijkste. Wat is het mannen- en vrouwenlichaam in zijn voltooiden groei soms van een verrukkelijke schoonheid. - Je prachtoogen - stof, je fijngolvende haartooi - stof, je lieve lippen - stof, al je heerlijke lijnen en tinten grenzen van stof. - God, wat is de straf ondragelijk, die al dat heerlijke in een afzichtelijk en walgelijk ontbindingsproces wederkeeren doet tot nietszeggend stof!’...... ‘Eens moest ik den triumpheerenden, minnenden Masjiaach afschaduwen, Jahwè bereidde mij het lichaam toe uit de schoone lichamen van mijn vader en moeder. Hier ligt het voor je, kort voor zijn terugkeer tot bijna niets.’ | |
[pagina 296]
| |
‘Het vreeselijk proces van dien terugkeer verbergt het graf voor oog en reuk, van wie het derwaarts brengen. - Lieveling, breng het naar dat van mijn vader te Jeroesjaleem. Maar het proces der verderving zou daarvoor den tijd niet laten zonder bijzondere voorzorgen, waarover met Aram Sinn moet worden overlegd.’ ‘Mijn vriend, hoe droef een overleg, - maar zal ik hem doen roepen?’ ‘Doe zoo, Miza.’ Met betraande oogen keerde ze terug. Dan trad de lijfarts binnen. ‘Mijn goede medicijnmeester, op een pas gehouden gesprek met de koningin moet noodzakelijk er één met u volgen.’ ‘Uwe majesteit spreke.’... ‘Ik heb de koningin mijn wil kenbaar gemaakt, dat, als mijn dagen vervuld zullen zijn, mijn lichaam naar het graf mijns vaders zal worden gevoerd. - Zeg mij, mijn vriend, wat eischen dat naar uw oordeel zal meebrengen in het stuiten der snelheid van het verderf.’ ‘Is het uwer majesteit wil, dat de weg der Mitzrajimieten in dezen wordt bewandeld?’ ‘Misschien gedeeltelijk, zeker niet in zijn geheel.’ ‘o Mijn vorst, hoe schoon zou de gedachte zijn en hoe gaarne zou ik haar verwerklijking willen dienen, dat uw volk zijn grootsten koning ook na zijn verscheiden bij zich zal weten tot in eeuwigheid.’ ‘Hoe hebt gij de gedachten van Chaam, o zoon van Sjeem, verwisseld met uw eigene, dat gij de doodenvereering van het Nijldal met het geloof aan de voortzetting van het leven aan deze zijde des grafs van hen schijnt te hebben overgenomen? - In het land der twee stroomen kent men toch geen lijkenbewaring en pronkgraven, wijl de schaduwen en schimmen der afgescheidenen van het aardsche leven als met een veerengewaad bekleed, in duisternis zitten, waar stof hun spijze en leem hun voedsel is? En wij, die de openbaring Jahwès als een licht hebben, - ook op het pad des doods, wij weten, dat bij het verscheiden der ziel zij gedragen wordt door engelen Jahwès naar de verzamelplaats der zielen van geheel ons volk in het rijk der schimmen, om daar te blijven, tot Masjiaach het derde Paradijs heeft gewonnen voor de door Hem te redden menschheid. - Dan geeft Hij een nieuw en onsterfelijk lichaam aan al zijn geredden.’ | |
[pagina 297]
| |
‘Het is daarom, dat wij het door de zonde verdorvene overgeven aan de ontbinding. De dood is ontbinding.’ ‘Ontbonden heeft zij eerst onzen band aan God. Adaam en Chawwa wilden op voorspiegeling van Gods Tegenstander op zichzelf staan.’ ‘Toen heeft hij den band der menschen onderling ontbonden en haat verving de liefde.’ ‘In dien zich zelfstandig wanenden mensch heeft hij den band tusschen ziel en lichaam ontbonden. Aan die scheiding gaan vooraf - in de ziel de losmaking van allen band, die haar bindt aan Gods wil en in het lichaam - van den band, die de kleinste deelen verbindt.’ ‘God heeft den voortgang dier ontbinding in den mensch vertraagd, opdat er nog leven op aarde mogelijk zou zijn, maar zonder zijn reddende genade loopt het uit voor de ziel op gelijkwording met de gevallen engelenwereld, - dat is op de verbreking van allen band met God en op afgrijselijk worden van het lichaam.’ ‘En nu, mijn vriend, wat acht gij noodig, om mijn lichaam na mijn verscheiden te brengen naar het graf van mijn geslacht in Jeroesjaleem?’ ‘o Koning, dat dat oogenblik nog lang moge beiden. - En is het eenmaal daar, dan kan uw knecht twee dingen doen, het lichaam des konings openen en de ingewanden uit schedel, borst en buikholte wegnemen, het dan dertig dagen in een bad van bederfwerend vocht leggen en daarna opgevuld met sterk- en welriekende kruiden en omzwachteld met in kostbare zalven gedrenkt linnen, leggen in een sarcophaag, die op een slede, door runderen getrokken, den weg naar Jeroesjaleem kan afleggen, zonder dat bederf intreedt. ‘Wat misschien ook mogelijk zou zijn, is, het lichaam zonder die bewerking in de sarcophaag leggen en den rand der sacrophaag trog van een taaie peklaag voorzien, waarop het deksel alle reuk van ontbinding afsluit. Alleen is uw knecht niet geheel verzekerd, of het stooten der slede op oneffenheden van den langen weg het deksel niet zal loswrikken.’ De koning dacht een oogenblik na. ‘Het laatste schijnt mij meer in overeenstemming met de overlevering van het voorgeslacht. Ga naar Soor, mijn vriend, nadat gij met een meetroede mijn lichaam hebt gemeten en bestel daar den | |
[pagina 298]
| |
steenen trog en zijn deksel en onderzoek, of er een wijze van handelen tot verbinding dier twee bekend is, die waarborgt, wat wij bedoelen. Is die waarborg niet te verkrijgen, dat dan, wat men in Mitzrajiem met de lichamen van Jaäqoob en Joseef heeft gedaan, met het mijne geschieden en voorzie u van alles, wat daarvoor noodig is.’ Araam Sinn kuste zijns vorsten hand en ging. Sjalomo sloot zijn oogen, vermoeid van het spreken over een zaak, waarover het den sterveling zwaar valt, te spreken, als ze nabij is en hem zelven geldt. Ammiza zette zich weer stil naast zijn leger. Na een uur, waarin zijn adem bewees, dat hij had geslapen, sloeg hij de oogen op en sprak glimlachend: ‘Zulke dingen moeten toch worden besproken; de vrees voor den dood is ten minste voor den rechtvaardige erger, dan iedere dood.’ ‘o Mijn lieveling,’ sprak ze en nam zijn hand in de hare: ‘gij hebt vreeselijke dingen gezegd tot Araam Sinn over den dood als ontbinding. Hoe zal in en voor den rechtvaardige al dat ontbondene ooit in zijn verband terugkeeren?’ ‘Dat kan alleen, als Masjiaach, door zich te stellen in de plaats van het offer, zich zal overgeven en daarin de straf dragen, - de zonde overwinnen en met haar den dood.’ ‘Aan deze zijde des grafs is daar weinig van te zien. Maar door Gods raadsbesluit van voor de grondlegging der wereld, wordt de band der ziel met God hersteld van hen, die tot de door Masjiaach te redden menschheid behooren.’ ‘Sterven wij, dan verlost Masjiaach onze zielen van de in ons nog machtige zonde en worden wij met Hem vereenigd, zoodra Hij het rantsoen voor onze schuld heeft betaald.’ ‘En ons lichaam, dat door de ontbinding schijnt vernietigd, wordt eenmaal door Hem opnieuw gevormd en weer met de ziel verbonden, - die nieuwe mensch met heel de geredde menschheid en zij met God.’ ‘Dan zijn alle banden in Gods schepping hersteld en is zijn Tegenstander voor eeuwig overwonnen.’ ‘Sjalomo, mijn leeraar, mijn profeet...... wat zal het leven mij zijn zonder u!’ ‘Hoe kort waren de jaren van uw bezit! Hoe rijk hun inhoud! | |
[pagina 299]
| |
Hoe arm zullen die zijn, waarin ik zonder u mijn bestaan zal moeten voortzetten.’ ‘Arm kind, Jahwès Vaderhand kan u een levensgezel geven, die u mijn gemis zal vergoeden.’ ‘Snikken stond ze op, boog zich over hem heen en fluisterde: ‘Mijn gloriekoning, mijn held, wat er in mijn leven geschiede na uw verscheiden, nooit het eindigen van mijn weduwlijken rouw.’ Toen vloeiden ook zijn tranen. ‘Ammi, - mijn lieveling’......
De dagen der tammoezhitte waren voorbij. De koninklijke lijder had ze bezwaarlijk doorstaan. Als de sammoem waaide, had hij, moeilijk ademhalend, zich onrustig omgewenteld op zijn leger. Ammiza's lieve hand had de gordijnen voor de vensters dicht geschoven, want ook het licht van den noorder hemel was voor zijn matte oogen te schel geworden. Met een waaier van struisveeren had ze koeltjes gewekt, - insecten geweerd. Met lieve woorden van bemoediging en troost bood ze zielsverkwikking. De meeste nachten bracht ze door in een kamertje, dat met een deur in zijn slaapzaal uitkwam. Een zachten tik met een ivoren staaf op de gouden klankschaal bij zijn bed, deed onmiddellijk haar zachte voetstap ruischen, om haar kranke hulp te bieden. Een enkele maal deelde ze zijn leger met hem in dagen, waarin zijn kracht zich wat scheen te verheffen. Dan sprak hij weer van de aardsche zaligheid, hem in haar armen gewaarborgd tot aan zijn jongsten snik, hij, eens schaduw van den Masjiaach-Amator. Dat wekte in haar hart een gouden schijn van liefdesgeluk en ze dacht aan Abisjag, die dat alles kort, maar in ongeëvenaarde heerlijkheid had genoten. - Ook Maqueda had den parelenden wijn uit dien kristallijnen beker gedronken. - Alleen uit haar bruischende levenskracht was de klacht niet opgekomen van door heerlijkheidsontroering verkorten levensduur. Hoe zou het met haar zelve eenmaal gaan?
‘Kind, het is voor het laatst, dat ik het sterven der plantenwereld in de bergen gadesla. Wat ik er van zie, is slechts het gelen der wouden en de geur der verdorde kruiden uit de omgeving draagt de wester zeewind door de geopende ramen.’ ‘Ik zie daarboven de wolken wederkeeren.’ | |
[pagina 300]
| |
‘Nog eer de winter komt, zal de zilveren koorde mijner levenslamp loslaten, en de gouden luchter scheuren, en mijn geest wederkeeren tot God, die haar gegeven heeft.’ Nauwlijks had hij uitgesproken, of het geruisch van vallende druppelen uit een voorijlige regenwolk werd hoorbaar op het burchtplein, het teeken, dat de maand aab haar intrede had gedaan. - Nu de bewolking toenam, voelde hij, hoe hem de hitte van tammoez had afgemat. De dalende temperatuur bracht hem dieper rust, maar toch eene, die den bodem zijner vermoeidheid niet kon bereiken. Uit de brieven van koningin Ammiza en de mondelinge mededeelingen van koningin Maqueda had men in den vriendenkring te Jeroesjaleem wel begrepen, dat 's konings einde niet zoo heel ver meer kon zijn. - Wat in hem nog overig was van het schaduwenparadijs, - het laatste, hoogste -, zou dan wegvallen. - Dan moest de scheuring van het koninkrijk komen. - Dan was het nacht. ‘Waagt ge nog eens den tocht naar den Libanoon?’ vroeg Zaboed aan Boeni. ‘Zeker niet zonder ernstige redenen, en die zijn er voor u. - Ik zelf verlang wel sterk, mijn grooten schoonbroeder nog eenmaal te zien. En zou Ammiza niet verlangend uitzien naar wat vrouwlijken steun in de moeilijke dagen, die haar wachten?’ Ze had, hoewel slechts kort terug van haar zomerreis, het gewaagd, met haar man den weg van zijn ambtsplicht te gaan en weer had op één der eerste dagen van eloel - de poort van den Dawiedsburcht zich voor Jeroesjaleemsche vrienden geopend. Met een mat-blijden glimlach ontving hen de groote Dawiedszoon op zijn laatste leger en toen Boeni hem kuste: ‘Lieve zuster,...... dat ge de reis opnieuw gewaagd hebt’...... Ammiza vertelde van het verloop der krankheid sinds de bewusteloosheid van den zevenden tammoez, Zaboed de publieke aangelegenheden in Jroesjaleem, Boeni de bijzondere van den hofkring. ‘o Mijn vorst en vriend,’ begon Zaboed, toen ze enkele dagen op den burcht waren en Sjalomo hem had medegedeeld, dat Araam Sinn naar Soor was gereisd, om te vernemen, hoe zijn lijk het best naar Jeroesjaleem kon worden overgebracht, - ‘doe nog eenmaal uw wijsheid lichten over dood en opstanding, eer gij van ons gaat.’ | |
[pagina 301]
| |
Ammiza boog zich naar haar kranke over en vroeg: ‘Zal ik eerst de kleine rol voorlezen over het wezen van den dood, welker inhoud gij tot Araam Sinn hebt gesproken?’ ‘Doe dat, lieveling,’ en zij las voor, wat ze uit zijn mond had opgeteekend over de ontbinding, door den menschenmoorder ontketend en de herbinding door Masjiaachs werk. Met de spanning hunner belangstelling in hun trekken hoorden Zaboed en Boeni toe. Dan begon Sjalomo: ‘In den rol BeresjithGa naar voetnoot54) staat geschreven bij de geschiedenis van Henoch: wijl hij wandelde met God, zoo was hij er niet meer, want God nam hem tot zich. Zegt ons dat niet, dat hij door zijn rechtvaardige wandel Gode zoo heeft behaagd, dat het sterflot hem bespaard werd, dat hij werd opgenomen in den hemel met lichaam en ziel? Hij was er niet meer. God heeft dus de werking van zonde en dood in zijn ziel en lichaam in één oogenblik vernietigd en hem opgenomen in het derde Paradijs, alsof Masjiaach den losprijs voor de geredde menschheid reeds had betaald. - We hebben daaruit geleerd, dat de goddeloozen liegen, als ze zeggen, dat er bij den dood niets meer van den mensch overblijft. Ook, dat de rechtvaardige opklimt tot een staat, waarin het geluk van het eerste Paradijs voor hem wederkeert en hij gaat naar een oord van volkomen zaligheid. Zoo spreekt mijn vader het ook uit in zijn psalm: God zal opstaan, zijn vijanden zullen verstuiven: Die God is ons een God van volkomene zaligheid en bij Jahwè, bij Jahwè zijn uitkomsten tegen den dood.’ ‘En in de rol Sjemoth zegt Jahwè tot Mosjè: Ik ben de God uwer vaderen, de God van Abrahaam, van Jischaak en van JaäqoobGa naar eind55) en Hij herhaalt dat, als Hij Mosjè leert, wat hij moet doen met zijn staf, als Hij voor den pharao zal staan.’ ‘Hoe had Jahwè zoo kunnen spreken, als het bestaan dier drie met hun dood had opgehouden. Jahwè zal zich toch niet den God van dooden noemen, van wezens, die er niet meer zijn?’ ‘Omdat Hij het eeuwige leven is, kan Hij niet berusten in den dood zijner gunstelingen, maar moet ze brengen in de zaligheid, | |
[pagina 302]
| |
die voor zijn aangezicht is. - Dat leert ons de psalm mijns vader: Bewaar mij, o God, want bij U schuil ik,Ga naar voetnoot56) die hij besluit met de schoone verzen: Ik stel Jahwè geduriglijk voor mij.
Omdat Hij aan mijn rechter is, wankel ik niet.
Daarom verheugt zich mijn hart
en juicht mijn ziel;
zelfs mijn vleesch zal in veiligheid wonen.
Want Gij geeft mijn ziel
niet prijs aan het doodenrijk,
noch laat uw gunstgenoot toe, verderf te zien.
Gij hebt mij het pad des levens doen kennen,
overvloed van vreugde is voor uw aangezicht,
lieflijkheid in uw rechter, voor eeuwig.
‘Scherp licht ontsteekt de profetie mijns vaders in den psalm: Hoort dit, alle gij volken.’Ga naar voetnoot57) En tot Ammiza zich wendend: ‘Lieveling, wilt ge dien psalmrol voor mij zoeken?’ Dan las hij: Niemand kan ooit een broeder loskoopen
noch Gode zijn losprijs betalen,
dat hij voor altijd zou voortleven,
de groeve niet zien zou.
Te hoog is immer de prijs voor het leven
en ontoereikend voor altoos.
Want hij ziet, dat wijzen sterven,
dwazen en redeloozen beide vergaan
en hun goed aan anderen nalaten.
Hun diepste gedachte is,
dat hun huizen altijd bestaan zullen,
hun woningen van geslacht tot geslacht.
Zij noemen de landen naar hun namen.
Maar de mensch met al zijn praal
| |
[pagina 303]
| |
heeft geen bestand.
Hij is gelijk aan de beesten,
die vergaan.
Dit is het lot van hen,
die op zichzelf vertrouwen
en het einde van hen, die zich verheugen
in hun eigen woorden.
Als schapen zinken zij in het doodenrijk,
de dood weidt hen
en de oprechten heerschen
over hen in den morgenstond;
hun gedaante moet
in het doodenrijk vergaan,
want Hij zal mij opnemen.
Vrees daarom niet, als iemand rijk wordt,
want in zijn sterven neemt hij er niets van mee.
Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig,
en al looft men u,
omdat gij u te goed doet,
toch zult gij tot het geslacht
uwer vaderen komen,
die nimmer het licht zullen zien.
De mensch, die met al zijn praal
geen inzicht heeft, is gelijk
aan de beesten, die vergaan.
Hij legde de rol naast zich. ‘Er komt dus een morgen na dezen nacht, waarin de geweldenaar zal worden verdrukt. Een hooge prijs is er noodig, om den mensch van dood en verderf te verlossen. Hoopt op Masjiaach, Hij betaalt voor ons.’ Een oogenblik zweeg hij. Dan vervolgde hij: ‘En in den Asaafpsalm:Ga naar voetnoot58) Waarlijk, God is goed voor Jisraëel, - staan de gouden woorden geschreven: | |
[pagina 304]
| |
Ik zal bestendig bij U zijn,
want Gij hebt mijn rechterhand gevat.
Gij zult mij leiden door uw raad
en daarna mij in heerlijkheid opnemen.
‘Godlof, de dood is geen breuk in de gemeenschap met Hem, en aan het slot jubelt de Dawiedspsalm: Hoor, Jahwè, naar een rechtvaardige zaak,Ga naar voetnoot59) Ik zal in gerechtigheid
uw aangezicht aanschouwen
en bij het opwaken
mij met uw beeld verzadigen.
Een oogenblik van vermoeidheid trad in en de koninklijke profeet sloot de oogen. Allen zwegen onder den diepen indruk zijner woorden. Toen hij de oogen weer opsloeg, vervolgde hij: ‘Als schapen zinken zij in het doodenrijk. Dat is het rijk der vale schimmen, de herhaling van het aardsche bestaan in matte schemering, zonder kleur, zonder daden, zonder geluid. Volk is er bij volk, geslacht bij geslacht. Plaatsen der eere zijn er en der oneere. Daar wordt men verzameld tot zijn volk. Jaäqoob, onze vader sprak er van, toen hij klaagde bij de weigering, Benjamien met zijn broeders naar Mitzrajiem te doen gaan: zoo zoudt gij mijn grijze haren met droefheid in het doodenrijk doen naderdalen.’Ga naar voetnoot60) ‘Rondom dat verblijf der schimmen zijn schemering en stilte. Het is het land der doodschaduwen. In den dood is uwer geen gedachtenis, wie zou U loven in het doodenrijk, - zegt mijn vader in een zijner psalmen.Ga naar voetnoot61) En in een anderen: De dooden zullen Jahwè niet loven noch die in de stilte zijn nedergedaald.Ga naar voetnoot62) En Chemaan klaagt in één zijner psalmen: Zult Gij wonder doen aan de dooden? Zullen schimmen opstaan en U loven? Wordt uw wondermacht in de duisternis bekend en uw gerechtigheid in het land der vergetelheid?’Ga naar voetnoot63) | |
[pagina 305]
| |
‘Op de aarde roepen de volkeren bij feesten en bij krijg hun goden aan en de vijand krenkt hen, als hij het verhindert. En ook de glorie van Jisraëels God kan in het doodenrijk over de volkeren niet worden uitgeroepen.’ ‘Niemand zal uit het doodenrijk naar deze aarde terugkeeren. Als men mijn vader boodschapt, dat de eerste vrucht zijner liefde voor mijn moeder is gestorven, dan spreekt hij de woorden: ik ga wel tot Hem, maar hij zal tot mij niet wederkeeren. Hij gelooft dus aan een wederzien der zijner na den dood.’ Het doodenrijk profeteert dus een nieuw Paradijs. Zoo verstond het Chemaan, ook toen hij in zijn klaagzang den grooten lijder Hioob deed uitroepen: Totdat de hemelen niet meer zijn, zullen ze niet opwaken.’Ga naar voetnoot64) ‘Masjiaachs losprijs zal hemel en aarde vernieuwen. Dan staan zijn verkorenen op uit de doodschaduwen.’ ‘Jaäqoob, met de uwe zucht mijn ziel: Op uw heil wacht ik, Heere.’ Een diep dal van vermoeidheid ontving hem. ‘Was de inspanning te groot?’ vroeg Zaboed fluisterend. Hij glimlachte pijnlijk. ‘Hoe dankbaar zijn we u.’ Het was einde Eloel geworden en de bewolking langzaam toegenomen. Even langzaam namen de krachten van den gekroonden kranke af. Hij had zijn lijfarts noode gemist en met blijdschap zijn terugkomst uit Soor vernomen. - Zijn taak daar was volbracht en de antropomorphe sacrophaag was meegekomen met wat tot afsluiting noodig was - op een slede, met twaalf trekdieren bespannen......
De drie liefhebbenden hadden den meesten tijd in de ziekenzaal doorgebracht, en als de kranke sliep, zich teruggetrokken naar de andere zijde van het vertrek en spraken er weinig en zacht. Ammiza plaatste zich steeds zoo, dat ze het oog onafgebroken op hem gevestigd kon houden. Eens, toen ze na een lange pauze meende, dat hij zich bewoog, ging ze met snellen, stillen tred naar zijn leger en kuste zijn voorhoofd zacht. | |
[pagina 306]
| |
Hij opende de oogen en zag haar glimlachend aan. Een vehoogde glans lag op zijn gelaat. Plotseling begon hij met tamelijk luide stem, die Zaboed en Boeni deed opstaan en zijn leger naderen: ‘Ik heb mij verrukt in gemeenschap met Jahwè in het binnenst vertrek mijns harten.’ ‘Er werd aan de deur geklopt.’ ‘Toen ik opende, stond Masjiaach er voor in schoone menschengestalte.’ ‘Ik viel aan zijn voeten en bad Hem, dat Hij inkwame.’ ‘Hij richtte mij op en sprak: Ik zal maaltijd met u houden en gij met mij.’ ‘En ik antwoordde: ‘Mijn Verlosser, wat spijze zal ik U voorzetten?’ ‘Toen antwoordde Hij: Ik zal u spijzigen met wat immer mij het eeuwige leven is: - de wet Jahwès.’ ‘Ik riep uit: Die uw wet beminnen, hebben grooten vrede en ze hebben geen aanstoot.’ Weer sloot hij de oogen en met spanning zagen die zijner geliefden op hem. Toen strekte hij op eenmaal de armen ten hemel en riep luide: ‘Ik zal verzadigd worden met uw beeld, als ik zal opwaken.’ Slap vielen zijn armen neer op het bed. Zijn gelaatskleur werd bleek als was. Zijn adem versnelde, - verlangzaamde dan stokkend. Toen werd een snik het teeken, dat de band tusschen ziel en lichaam brak. Hij was ontwaakt in de eeuwigheid. Zaboed riep uit in tranen: ‘Looft Jahwè om zijn gerechtigheid en genade.’ ‘Ons dierbaar Jeroesjaleem is verloren, maar Jahwès en onze beminde - is verlost.’ ‘Jahwè, Masjiaach, wij prijzen en aanbidden uw grooten Naam!’ Weenend en klagend bleven ze bij het lichaam van den grooten doode, totdat de avond viel. Geen slaap look dien nacht de oogen der nabestaanden van den grooten Dawiedszoon. Over Ammiza's sponde spreidde weduwlijke rouw de zwarte vleu- | |
[pagina 307]
| |
gels uit. Haar smart was arm aan klacht en rijk aan tranen, evenals de stille, voorijlige herfstregens, die kletterden op den trans van haar hooge slaapvertrek in den toren. Daar zou Abisjags dertigjarige rouw, - ze gevoelde het bang, - door de hare worden opgevolgd. - Onvergelijkelijk heerlijk was hun beider liefdelot geweest, maar even kort; - aan het begin en aan het einde van het liefdeleven van den Masjiaach-Minnaarschaduw. - Abisjags deel de gouden morgen van dat schoonste, hoogste menschenleven, het hare zijn bewolkte avonduren met nog enkele breede gouden strepen van Gods liefde en trouw...... Bij dat schoone begin hoorde het Sjir-ha-sjirim met de jonge vreugde van de hoogste levensbelofte der schepping. Bij dat somber einde Qohèleth met de gedrukte stemming der nauwlijks te ontkomen macht van zonde, verderf en dood. Zij, Ammiza, had met haar omhelzing en eerste kus die crisis doen doorbreken, die hem en haar met ondergang had bedreigd. - Maar éénzelfde genade, éénzelfde genadewoord had hen beiden aan dat lot ontrukt. Ze wijfelde in de keus tusschen de zaligheden van haar geluk en dat van Abisjag...... Tranen - ook over haar heengaan - mengden zich met die van haar pas geboren rouw. Hoe zouden haar harten elkaar hebben verstaan...... In den noordooster hoektoren waren nog de vertrekken voor Zaboed en Boeni, die zij maanden lang hadden gewoond, tijdens 's konings vernieuwde samenleving met zijn schaduwkoningin. Thans waren die beide diepbeminde, koninklijke figuren heengegaan. Hun uitgeschenen luister werd toevertrouwd aan de herinnering, zooals men oud goud bewaart. ‘Nu nog de ontvangst van 's konings lijk in het Dawiedsgraf te Jeroesjaleem, - en dan wordt het een angstig wachten op de voltrekking van Jahwès vonnis: de breuk van het koningschap,’ sprak Zaboed. ‘Dat wordt natuurlijk de scheiding tusschen Jehoeda en Joseef,’ vervolgde hij. ‘Heeft de tegenstelling tusschen de aartsvaders haar oorsprong niet genomen op het sterfbed van Jaäqoob? Zegeningen uit de hemelhoogte, zegeningen uit de waterdiepte, zegeningen van baarmoeder en borsten...... maar toch: Jehoeda, gij zijt het! U zullen uwe broeders loven! Voor Joseef de zegeningen der | |
[pagina 308]
| |
natuur, voor Jehoeda - dat is Dawied, - die der genade! Dit is wel een nacht om de heerlijkheid van den Masjiaanschen zegen te herdenken, in de laatste veertig jaar ons geopenbaard.’ ‘Waar was het begin?’ ‘Bij Dawieds profetischen psalm over den Vredekoning, die de zielen der armen zal verlossen van druk en geweld en die heerschen zal van zee tot zee en wien alle natiën zullen dienen. Voorzeker, dat was de eerste en schoonste stralenwaaier, die de opkomende zon van Masjiaachs schaduwenrijk ontplooide. Daarom ontving onze schaduwkoning Masjiaachs heiligen, eeuwigen Naam. - In den nacht, waarin hij dien psalm vorm gaf, heeft Nataan het hem gezegd, dat hij, de zoon van Dawied, schaduw zou zijn van den eeuwigen Vredevorst. Diens eeuwig priesterschap naar de ordening van Malqizedek en zijn koningschap op Jahwès troon in Jeroesjaleem, deden reeds het eeuwig werk van Masjiaach speuren. - Ja, maar toch slechts vaag en onbelijnd schenen door dit alles de stralen heen der Openbaringszon.’ ‘Scherper licht gaven de laatste woorden van den profeet Dawied, door Abisjag opgevangen: De Geest Jahwès heeft door mij gesproken!
Daar zal een Heerscher over de menschen zijn,
een rechtvaardige Heerscher in de vreeze Gods.
Hij zal zijn gelijk het licht der zonsopgang
des morgens zonder wolken,
als door den gloed na den regen het gras ontspruit.
Is mijn huis niet alzoo bij God?Ga naar voetnoot65)
‘Voor Sjalomo en Abisjag was dit alles misschien nog duidelijker en scherper. Zij moesten het zelf beleven. Maar mij zijn geen gesprekken met mijn vriend bijgebleven, waaruit dat bleek.’ ‘Ook tusschen mij en Abisjag niet,’ sprak Boeni. ‘Toch moet het tusschen haar en Berechja tot helderheid zijn gekomen in deze dingen, evenals tusschen Sjalomo en haar, want ons is het volle licht pas opgegaan uit de toespraken van Berechja en den koning, in de bruiloftzaal van den ouden burcht, door Nataan slechts aanzelend toegestemd. Nog herinner ik mij, dat Berechja ons vertelde, hoe Abisjag tot hem gekomen was met de | |
[pagina 309]
| |
vraag: Zeg mij, is het werkelijkheid of waan, dat ook op mij een roeping Jahwès is gevallen: wees schaduw van het door Masjiaach verloste menschdom bij zijn schaduwen Dawied en Sjalomo. - Zijn antwoord was, dat de schaduwbeelden van Masjiaach alleen koningin konden zijn, omdat Hij Koning is in eeuwigheid, maar dat het schaduwbeeld zijner bruid midden in de zonde moest worden gezocht, omdat Hij het menschdom uit de diepten van zijn val zou verlossen.’ ‘o Ja,’ viel Boeni gehaast in, ‘en nu herinner ik mij Nataans woorden, waarin hij de verhouding mijner zuster tot de beide vorsten nog duidelijker omschrijft, dat zij schaduwbeeld van twee heiren van uitverkorenen is en dat die twee heiren één zijn. Dan roept zij haar nieuwen naam uit: Machanajiem - en Nataan ziet in haar en Sjalomo den Masjiaach-bruidegom en zijn verloste volkerenbruid, op tronen gezeten...... Zaboed, wat hebben we toch doorleefd!’ ‘......En herinner u de prachtige rede van Sjalomo, hoe hij Nataan, wiens hoofd duizelde bij de vergezichten, door Berechja en zijn eigen geest geopend, er op wees, dat hij zelf en zijn bruid langzaam door deze hooge gedachtenvlucht waren opgeheven. - Uw koningen Dawied en Sjalomo schaduwen van den Goddelijken Masjiaach in zijn lijdend overwinnen en in zijn heerlijkheid, - uw koningin Abisjag-Machanajiem schaduw van het verloste menschdom. - De schepping is bestemd tot een eeuwig bruidfestijn!’ Zwijgend gaven ze zich weer een wijle over aan de gouden herinneringen van dien eersten morgentijd. Zaboed verbrak de stilte met: ‘Toen kwam het Sjir en Sjalomo's scheppingshymne en de feesten van het spel in Dawieds tuinen. Dat waren de schoonste uren van den nieuwen, hoogen dag van ons geluk. De kroonraad van Sjalomo's Egyptische plannen brak, wat zich nauwlijks had bebevestigd, zoo heerlijk en schoon, als niemand had kunnen droomen. - Nataans dood, de reis naar Mitzrajiem, Abisjags vlucht....’ ‘Toen jullie waren weggereisd en zij naar den Libanoon, hebben wij, die achterbleven reeds eenigermate doorleefd, wat we leerden kennen na Sjalomo's val,’ viel Boeni in. ‘En de pracht en glorie van Nofernere was de gouden sluier, die | |
[pagina 310]
| |
het gelaat der dreigende werkelijkheid bijna onkenbaar maakte. Noem hier den naam van onzen vriend Achia’...... ‘Maar Jahwè aanvaardde het, bleef zegenen met het hoogste heil. Onder het symbool zijner gunst in Chemaans psalm,Ga naar voetnoot66) begon de tweede periode. ‘Herinner je je daaruit de openingsrede der Wijsheidsschool, waarin ons schaduwenparadijs tot zijn hoogste bewustwording kwam. Niet zinloos opende ze met de voordracht van den Koningspsalm: “Elohiem, geef den koning uwe rechten.” Hoe verklaarde hij het Sjir. Zijn profetie over de Wijsheid in den scheppingsmorgen en de opening der school dier wijsheid tot een eenheid, omdat het huwlijk van den Zoon des Vaders met zijn menschheidsbruid in Goddelijke, dat is oneindige heerlijkheid en duur, doel en kroon der schepping en openbaring Jahwès is.’ ‘Herinner je je nog die ontzaglijke woorden van hem, als hij de zondeval Goddelijk had beklaagd: Wat moet de Herschepping zijn, als ze jubelen zal: Gode eeuwig dank, ook voor val en vloek!’ ‘Wie vóór hem heeft zulke woorden gesproken! Wat een toevoeging aan de profetieën van Dawied en Mosjè!’ Toen vervolgde hij: ‘In onzen val is Masjiaach onze Wijsheid gebleven, ons van Jahwè geschonken tot een Leidstar door het dwaasheidsduister en onze groote Chakaam was Hij!’ ‘Hoe klom de glans van het tweede Paradijs ten top, toen Jahwès Hemelheerlijkheid tot haar nieuwen tempel kwam, toen de schoonste psalmen hun hoogste beteekenis erlangden. - Toen werd de waan over Mitzrajiems goden verscheurd, zijn prinsen beschaamd en Jahwès Naam over alles verheven.’ ‘De stroom der schatten aller volkeren begint te vloeien. De goudfonteinen van Ofir worden geopend. Maqueda's komst vervult de profetie. - De profetische woorden van den koning schitteren als de sterrenhemel bij de opvoering van het Sjir te Etaam. - Het nieuwe Jeroesjaleem verrijst aan den voet van Jahwès tempel en de paleizen van zijn koningschap.’ ‘Maar over het leger van Faroena en den koning beginnen de knetteringen van Jahwès bedreigingen: indien gij mijne wegen verlaat, - terwijl boven dat alles uit de psalmodie haar heils- | |
[pagina 311]
| |
openbaring zingt over Jeroesjaleem en heel de heilige erve.’ ‘In zijn worsteling tegen de zonde der vergoding van de isja sara gaat Sjalomo naar den Sjinaj om kracht van verzet. Slechts de kleine overwinning op Mira der Amalekieten is de al te schrale vrucht.’ ‘Rezons verzet kan hij met één forschen slag verpletteren, evenals kort geleden dat van Jerobeaam, maar Faroena's verzet tegen de alleenheerschappij Jahwès in zijn hart overwint hem.’ ‘En in zijn val liggen besloten Achia's, Abisjags en zijn eigen te vroege dood.’ ‘Maar ook Ammiza's wedergeboorte en zijn bekeering door dien eenen psalm van Dawieds val.’ ‘Nu zal de eigenlijke stilte en kilte over ons komen, Zaboed! Als zijn stof zal zijn weggeborgen in Dawieds grafspelonk, - dan is het gedaan. - Dan komt de straf, dan wordt het nacht.’ Hij nam haar hand. ‘Boeni, we zullen verder leven uit de gouden herinnering.’ Hij hoorde haar snikken. Lang zwegen ze beiden, maar geen slaap look hun oogen. Eindelijk begon de schemering. ‘Boeni, het eerste, wat we moeten doen straks, is Ammiza waarschuwen, dat van Beeth-Rechob af ijlboden van afstand tot afstand worden gezonden, opdat men in Jeroesjaleem morgen van 's konings heengaan wete.’ ‘Daar moeten de priesters het hoornsignaal geven van het tempelplein en de boden door het geheele rijk uitgaan. In Jeroesjaleem zal men niet vergeten het drietonig treursignaal der trompetten te doen klinken, als toen de groote vriend Gods van ons was gegaan.’ ‘En straks na den uchtendmaaltijd zullen we samen den grooten doode beneden naar den torenhal dragen,’ sprak Boeni.
Toen Ammiza haar slaapkamer uittrad op het trapbordes, blikte ze beneden in den open sacophaag. Het deksel met de Egyptische mansfiguur stond rechtop tegen den wand. Die basalten trog eischte op wat zij niet missen kon. Dat deksel van dioriet zou elke hoop op teruggave afwijzen. Een kille huivering beving haar. Ze daalde af tot de deur van het woonvertrek op de eerste verdieping. Niemand was daarbinnen...... | |
[pagina 312]
| |
Alleen het uchtendmaal was toegericht. Ze stond een oogenblik stil voor het venster. - Dan, met kloppend hart ging ze naar de deur van zijn werkkamer en trad er binnen...... tot aan zijn leger. Geen morgengroet, geen glimlach, geen opslaan van zijn prachtige oogen...... Bleek en roerloos, zooals hij gisteren den laatsten adem gaf, lag hij neer. Ze legde haar omgekeerde hand aan zijn wang. Hoe onverwarmbaar koud...... ‘Lieveling’...... en haar hart kromp samen van smart, toen haar lippen voor het laatst de zijne hadden beroerd...... Met de handen voor de oogen ging ze snel naar de torenkamer terug, sloot de deur achter zich. Snikkend viel ze neer op een stoel. Al dat heerlijke en schoone voor altijd weg...... ‘Jahwè, mijn God, hoe kort mijn bezit, hoe lang mijn rouw!’ - en haar smart brak weer door in tranenstroomen. Zaboed en Boeni binnentredend, naderden Ammiza met geopende armen en kusten, zelf schreiend, haar natte wangen. ‘Beroofde lieveling, wij treuren met u.’ Ze stond op. ‘o Mijn vrienden, wie beseft wat mij ontviel. Ik ben nog bij hem geweest, maar’...... Ze schudde het hoofd, bedekte haar oogen met de handen. Snikken en tranen...... Boeni omarmde haar teer en bracht haar met zachten drang naar den disch, waarop het uchtendmaal stond aangericht. Ze nam de gastvrouwlijke taak op zich en drong Ammiza met moederlijke teerheid op, wat ze uit zichzelf onaangeroerd zou hebben gelaten. Eer men het wist, had de dag verricht, wat geschieden moest, een volheid van plichten, die het groote gebeuren schept. Dat had Ammiza's droefenissen eenigszins gebonden. Even was die band nog gebroken, toen het zware deksel der sarcophaag uit twaalf handen onderzonk en al den schat van haar hart en geest voor immer van haar scheidde...... ‘Mijn God!’......
Nog een bange nacht. Den volgenden morgen werd de sacrophaag met het koninklijk lijk | |
[pagina 313]
| |
op de sterke eiken slede getild, de twaalf runderen aangespannen. De zweepen knalden, de strengen spanden en stil gleed het raderloos voertuig over hofplein en brug het voetpad af naar de brug van Ardela, dan zuidwaarts naar Jeroesjaleems koningsgraf. Twintig lijfwachten vergezelden haar. Acht kameelen met zwarte dekken, één met witten pluim, dragend de jonge koningsvrouwe in het zwart, gingen enkele oogenblikken later denzelfden weg. Met smart volgden Ammiza's rood geweende oogen, waar aarde of zand den rotsgrond bedekten, het tweelijnig spoor, waarlangs hij haar voorging...... In Beeth-Rechob werd overnacht. Den volgenden morgen draafden de kameelruiters met de gewone snelheid van ruiterdagreizen vooruit.
Den avond van den vijfden kwam de kleine stoet Jeroesjaleem binnen, ongemerkt, onopgewacht. Eleasaar reed in gestrekten draf vooruit over den paleisviaduct en vroeg naar den paleisvoogd Loema, wien hij zich en de omstandigheden bekend maakte. In het cabinet des konings in het Woudhuis ontving de kroonprins koningin Ammiza met stille voorkomendheid. Den volgenden morgen waren koningin Nofernere, met den kroonprins Rechabeaam, Naäma, de Gebira en enkele jonge prinsen en prinsessen, allen in het zwart, in de groote zaal, - wachtend daar den kroonraad, om zijn droefenis uit te spreken, dat de groote vorst Jisraëels Sjalomo, Jahwès troon en volk was ontvallen. Nofernere's tranen beweenden den overgang der weduwschap harer verlating in die des doods. De stille, bescheiden trouw der eens schitterende koningsdochter van het hof van Tanis bleef zich gelijk, ook in het vooruitzicht harer geheele vereenzaming. Ze was voortdurend bij Ammiza, om van Sjalomo's laatste levensjaren te vernemen en van haar beider verloren geluk te spreken. Zaboed en Boeni deden alle Jeroesjaleemsche vrienden en vriendinnen deelen in het gebeuren der laatste weken in den Libanoon. Wat de koning kort voor zijn sterven aan heerlijke profetieën over dood, over sjeool en eeuwigheid had uitgesproken, - over zijn lichtend getuigenis, vlak voor zijn sterven en over de verzorging | |
[pagina 314]
| |
van zijn lijk in verband met de bijzetting naast zijn vader Dawied en den profeet Nataan. Het was voor Ammiza een weldadige afleiding, de nadere kennismaking met velen uit den Jeroesjaleemschen hofkring en haar gesprekken met hen. Er was teere belangstelling en sympathie voor de jonge, bleeke, schoone koningsweduwe uit Jafeet, voor velen slechts een naam gebleven in de anderhalf jaar van haar omgang met den koning vóór zijn vertrek naar den Libanoon. Slechts weinigen wisten, dat zij de oorzaak was geweest van 's konings val, van het verlies van Jeroesjaleem, van het tweede Paradijs. Die dit wisten, wisten ook van haar berouw en Jahwèliefde. - Daarom slechts sympathie en medelijden voor haar om haar vroege weduwschap. Vooral Thamaar had haar gezocht - en gevonden, - zij haar. Vandaar haar vraag: ‘o Als straks alles voorbij is, laat mij dan met u gaan naar den Libanoon. Ook ik heb er zalige en droeve herinneringen. Ook ik heb er, wat ik er lief had gekregen, verloren’...... Met een omarming en een kus had Ammiza toegestemd. Het werd haar beiden niet bewust, dat door de klem van Jerobeaams tweeden greep naar het gezag over de Joseefstammen, heel het Noorden van Jehoeda afgescheurd zou worden...... Den derden avond na haar aankomst in Jeroesjaleem was haar geboodschapt, dat het lijk van haar vorstelijken gemaal op den Chaar Sophiem was aangekomen. Toen reed een stoet van koningswagens voor de deur van het Libanoonpaleis. De eerste werd bestegen door den kroonprins en Ammiza. De tweede door Nofernere en de Gebira Naäma. - Dan volgden de grooten. Achter de wagens kwamen honderd man van de lijfwacht met de groote gouden schilden en onontstoken fakkels. Op den Chaar Sophiem ontstaken ze de honderd flambouwen, de wagens rijen zich achter de lijkslede en zwijgend trok men langs de helling naar omlaag. Voorop reed Loema met Eleasaar in rouwornaat, om het uit de stad samengevloeide volk te beduiden, dat geen lijkklacht moest worden aangeheven. Eerst morgen op den weg naar het graf. | |
[pagina 315]
| |
Toen de stoet den voet van den tempelmuur had bereikt, begonnen priesterkoren daarboven klaagliederen aan te heffen. - Door de Efrajiempoort ging het langzaam klimmend naar den paleisviaduct. Zacht en overvloedig begon het te regenen. Met van den langen tocht vermoeide treden sleepten de runderen de zware slede over het plaveisel. Niets werd gehoord, dan de paardenhoeven en de forsche voetstappen der lijfwachten op het lange brugdek, dan het geknars van wagenraderen en voetstappen in het grint der paden van het paleispark. Onder het donkere loof weerspiegelde de glans der toortsen op het natte, glimmende dioriet van den sacrophaag. Aan den voet der trap van de voorhal voor de cederen troonzaal hield de slede stil. De trekdieren werden afgespannen en weggeleid. Bij gedempt stemgeluid begon de sombere bedrijvigheid, de sacrophaag moest tegen de zeven treden op korte palen over zware planken worden opgeleid. Het leggen der plankken, het in stelling brengen van den zwaren steentrog, het slieren der zeelen en de uit gespannen borst geperste gedempte waarschuwingen en bevelen, - al die geluiden vreesden de stemming van heiligen rouw, die om het lijk des grooten konings heerschen moest, te storen. Ze verminderden naar gelang de droeve last haar tijdelijke rustplaats naderde, - het midden der troonzaal. Nog enkele malen het naar voren brengen der gepasseerde planken, die den gouden vloer moesten beschermen, dan weer het doffe rollen der kist over de palen...... totdat eindelijk alle gerei kon worden weggenomen en de sarg rustte op een klein tapijt in het midden der troonzaal. Toen de mannen zich stil verwijderd hadden, kwamen van den achtergrond der zaal toegetreden de geroepenen tot de doodenklacht. Mannen en vrouwen, die den geheelen nacht door niet mochten zwijgen en vervangen werden, als hun kelen heesch werden en hun adem verzwakte, door andere ‘verstandigen in het kermen,’ begonnen hun droef gezang. Toen de luchters waren ontstoken, openden zich de deuren op het troonbordes en daalde de koninklijke familie met de grooten af in de zaal en nam in haar rondwandeling om de sacrophaag en treurzangers deel aan de sombere klaagtonen en keerde na volbrachten ommegang terug van waar ze kwamen. - ‘Ach, mijn diepbeminde | |
[pagina 316]
| |
vriend,’ had Ammiza geklaagd. ‘Weduwlijke rouw, die nimmer zal eindigen, heeft kortstondige zaligheid met u mij nagelaten.’ Het graf van Dawied had nu tien dagen open gestaan, van dat de rouwsignalen hadden weerklonken van het tempelplein. Zijn lijkgebeente was aanschouwd. De gouden Ammonkroon om den forschen schedel, het heft van het zwaard van Dzjoliath tusschen de samengevallen handbeenderen, het lemmet over ribben en bekken tot tusschen de voetbeenderen. Naast hem het gebeente van Nataan. Voor den sacrophaag, die met het lijk van koning Sjalomo onder weg was, en waarop bij den aanleg niet was gerekend, moest de kleine grafkamer worden uitgehouwen, de opening vergroot.
De vierde tisjri, de dag der bijzetting, brak aan met stroomenden regen. Vroeg in den morgen was de sacrophaag des konings weer op de slede gebracht. Men had haar met zwart zilveromboord fluweel overdekt. Zoo stond ze buiten voor de hal te wachten. Tegen de vierde ure kwamen de rijksgrooten binnen met gescheurd oppergewaad, het hoofd met zwart fluweel bewonden: de leden van den grooten kroonraad, de stamvorsten, de gouwbestuurders, de oudsten der stamhoofdsteden, de legerhoofden. In de voorhal lagen de klagers geknield, nu tegenover de lijkslede, - nimmer zwijgend. Een half uur verliep, toen de deur van het bordes openging en de koninklijke familie binnentrad in zwart fluweel, hofceremonieel geworden, sinds de bijlegging van Faroena's lijk in één der nieuwe parkgraven. Nofernere, aan den arm van den kroonprins, daalde de trap af van het bordes, neer in de zaal, gevolgd door Ammiza, aan den arm van Zaboed. Dan de Gebira Naäma met Thamaar, - en de oudere en jongere prinsen en prinsessen. De aanwezigen in de zaal schaarden zich ter weerszijden van den weg tusschen de middelste zuilenrijen. Zoo deden ook de rouwklagers in de hal. Tusschen hen door bereikte de koninklijke familie de sacrophaag. De twaalf runderen werden aangedreven en de slede schoof kra- | |
[pagina 317]
| |
kend door het natte grint der paden, gevolgd door het koningshuis en de grooten te voet. Overvloedig viel de regen door. Op de viaduct stond de lijfwacht in volle uitrusting. Toen de voorste runderen hen bereikt hadden, gingen de poortdeuren der viaduct open en naderde de stoet de dichte menigte, die den regen trotseerde en rechts en links terugweek. De sarcophaag kwam in het gezicht. De klaagtonen barstten los, golfgedruisch op de Sidonische kusten gelijk. - De runderen begonnen te loeien. ‘Wee, wee, de groote koning! Wee, de groote zoon van Dawied! Waarom ging hij van ons! Wee, wee, licht der wereld! Gij werdt tot duisternis! Machtigste der menschen! Gij werdt tot stof! Wee, wee, de groote bouwer van Jeroesjaleem! Wee de bouwer van Jahwès tempel! Wee, wee, de dood heeft hem geveld! Geef hem terug, o sjeool. Wee! wij missen aan u den heerlijke! Sjalomo, onze vredekoning werd uw bezit! Hij gaf ons vrede! Hij gaf ons rust! Hij gaf ons rijkdom. Wee, de dichter onzer wijsheid, wee, de vorst onzer slagorden, wee, de glorie Jisraëels, de heerlijke vorst Jahwès, buit des graf!’ Nu en dan barstten los de bekende klaagzangen, door geheele groepen aangeheven en weer overgenomen in het algemeene weegeroep. Soms schelle smartkreten van vrouwen, van afstand tot afstand nieuwe wekkend. Daartusschen telkens wederkeerend het dof geloei der runderen. Afdalend van den hoogen rand der weststad in het Tyropoeöndal, had de stoet den noordhoek der oude Sioonsveste bereikt. Hier weken de runderen met de slede uit den stoet naar het zuiden langs den muur van den Sioon en brachten ze door de bronpoort op het zuiderplein. Daar maakte een plankier het mogelijk, de slede naar het tweede terras te brengen, waar het Dawiedsgraf wachtte op zijn nieuwen bewoner. Intusschen was de stoet de trappen der noorderpoort van den Sioon opgegaan en van het burchtplein neergedaald tot bij de grafspelonk. Het duurde lang, eer de zware sarcophaag in hun midden was en immer ruischte de regen voort. Eindelijk werd de moeizaam aangezeuld en over den drempel van | |
[pagina 318]
| |
den verwijden grafmond door vele en sterke handen op haar plaats gebracht. Eindelijk wisten de steenhouwers den vergrooten zerk voor den mond der spelonk te krijgen. De herfstregens weenden voort en voort over het somber tooneel en zwijgend staarden allen het aan - menig oog door een vloers van tranen. Toen sprak Zaboed luid en plechtig en met even hokkende stem: ‘Bedenkt, dat het leven, waarover wij hier rouw bedrijven, het heerlijkste is geweest en immer zijn zal: schaduw van den Goddelijken Wereldverlosser.’ ‘Het tweede Paradijs, het Jeroesjaleem der schaduwen was verloren!’ ‘Maar Jahwès genade verloste hen, die hun schuld Hem beleden.’ ‘Keert allen thans weder naar uwe plaats. - De bijzetting van het lijk van den grooten koning Sjalomo, den zoon van Dawied, is geschied!’
De jubel der Herschepping klinkt voort: Jahwè eeuwig dank, ook voor val en vloek! Daarom ging het eerste Paradijs verloren. Daarom het tweede. Dat roept Masjiaach tot de Overwinning op zonde en dood. Het derde komt in onvergankelijkheid! De bruiloft des Lams zal nimmer enden! Halleloe-Ja!
12 Juli '45. |
|