| |
| |
| |
Aanteekeningen
Pag. 67.
De oplossing, door Vondel in zijn treurspel Salomon, voor de mogelijkheid van den val van een figuur als Salomo in publieke afgoderij, gevonden in de eerste acte van het vierde bedrijf - is geheel onbevredigend. Salomo laat daar de dochter van Hiram, Sidonia, den ‘starrendans’ uitvoeren en wordt dermate door haar bekoord, dat hij haar belooft, te zullen geven wat ze vraagt. - Haar antwoord is: ‘Bie met ons het wierook aan Ashstarte. - Hij stemt het reukloos toe.’ Dus een variatie op den dans van Herodias' dochter. (Matth. 14:16 v.v.).
Met die oplossing is echter kwalijk in te voelen, dat een figuur van de hoogheid van Salomo, mijlen boven die van Herodes verheven, over de kloof te krijgen is tusschen den bouw van zijn diep Jahwistisch voelenden geest en het in veertig jaren noodlottig gekweekte raffinement van zijn omgang met de bloem der vrouwenwereld uit de heidensche volken. - Niet uit de grove bekoring van een dans maar uit zijn overgevoeligheid voor de pijnlijke onbevredigdheid zijner diepbeminde vrouwenfiguren moet het worden verklaard. - De overredingsgesprekken in Vondel's treurspel, eerst tot terughouding tusschen Salomo en Sadok, dan tot aansporing tusschen hem en Sidonia - en het de peripetie brengende onweer met aardbeving waarbij
‘Den koning wert de kroon en krans van 't hooft gesmeten
De wieroock en het vat geklonken uit de hant,’
zijn, hoewel knappen proeven van 17e eeuwsche dialoog, - grove tooneel-effecten, beneden Vondel als dramaturg. Afgezien dan nog van de hooge onwaarschijnlijkheid, dat Sadok en Nataan op dat moment nog een rol onder de levenden konden spelen......
Pag. 77.
Het dragen van zwart zak- of tentlinnen en het strooien van asch op het hoofd als uitdrukking van rouw vinden we op menige bladzijde der Heilige Schrift vermeld.
De uitdrukking ‘in het zwart gaan’ in psalm 35:14, 38:7, 42:10 en 43:2 vinden we in deze plaatsen in de Statenvertaling, de Leidsche Vertaling en de nieuwe van het Bijbelgenootschap.
Franz Delitsch, Herkenne, Ed König vertalen: in Traueraufzug, in Trauerschwarz of enkel Trauer. Bertholet en Staerck in Jes. 35:14 Sacktuch, Budde Schwarz und gebeugt.
Het woord koadeer is dus te vertalen met ons zwart, de kleur, waarin het licht is ondergegaan, alle kleur begraven.
Maar zwart zak- of tentlinnen was in het milieu van Salomo niet recht denkbaar in deze periode zijner regeering, zou een inbreuk zijn op ‘Salomo in al
| |
| |
zijn heerlijkheid.’ Zonder daarmee te willen suggereeren, dat de door mij met fluweel aangeduide stof een gewevene was, waarvan althans één zijde opstaande draden, noppen of lussen vertoonde, bedoel ik wel met dat woord een kostbaar zwart weefsel aan te duiden, - waarop echter ook de woorden van Christus van toepassing zijn, dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed is geweest als de sjosjanmiem van Palestine's velden.
Pag. 42. (b).
Gedoeld wordt hier op de hypothese, die het boek Hijoob toeschrijft aan Chemaan. Zij is gegrond op het feit, dat psalm acht en tachtig haast onontwijkbaar den lijder aan melaatschheid opdringt, dat de plaats van het boek in den canon naast die der Dawiedische en Salomonische poëzie- en wijsheidsdocumenten ligt en in stijl en opvatting er mee samenvalt.
Er tegen getuigt m.i., dat dan vlak bij het type van den lijdenden Christus een zwaarder lijden wordt geteekend, dan dat van Dawied. Dat de aesthetische waarde uitgaat boven die der monumenten van den koning der heerlijkheid, wiens tijdgenoot de auteur dan zon zijn geweest. En dat aan de figuur, geschetst in hoofdstuk 29, die van Chemaan moeilijk als beantwoordend kan worden gedacht.
Aan het feit, dat ik deze hypothese in mijn verhaal slechts hier en daar aanduidde, ligt de overweging ten grondslag, dat een lijden en lijdensklacht zou moeten worden geteekend van zoo grooten omvang en kracht, dat hun beeld in het heerlijkheidsmilieu van Salomo's regeering kwalijk zich zou voegen.
Pag. 218 (c).
Door Ds J. van Raalte is tot den 35en jaargang van het Geref. Theol. Tijdschrift een artikel bijgedragen, getiteld: Het Auteurschap van het boek De Prediker, dat aanvangt op pag. 497. - Hij zegt daarin zeer overdenkenswaardige dingen, waar ik er hier eenige van overneem.
‘De vraag naar den auteur van Prediker wordt beheerscht door de taalkwestie. Ook andere argumenten komen in overweging, maar ze zijn niet doorslaggevend. De z.g. hoogere kritiek had er in de laatste helft der vorige eeuw o.a. een zeker welbehagen in, het meerendeel der Bijbelboeken later te dateeren, dan tot nu toe gebeurde. Vooral Welhausen heeft zich daarbij naam gemaakt.’
Hävernick, Hengstenberg en C.F. Keil zijn met bewonderenswaardigen geloofsmoed en even zware wetenschappelijke bewapening als die der critici, hier tegen opgetreden onder den welbekenden spot der fanatici.
Maar...... bij De Prediker deden ze mee!
Aalders en Schilder hier desgelijks.
Böhl senior en Berkhoff (Theol. Sch. der Ger. Kerken in Amerika) erkennen echter Salomo als auteur.
Ook Zahn en Ed. Rupprecht houden voet bij stuk met de Rabijnen en de oudere theologen, waaronder ook Calvijn.
Als van die oude opinie niets waar is, heeft de Kerk in haar belijdenis (zie art. IV der Gereformeerde) al die eeuwen gedwaald en in onzen tijd licht
| |
| |
ontvangen van...... de ongeloofscritiek. Intusschen zijn er thans geen objectieve gegevens meer, dan in de dagen van Augustinus en Calvijn. (Ook Kuyper heeft zich met deze critische machinatiën nooit ingelaten. S.A.). Alleen is de kennis van het Hebreeuwsch in de laatste eeuw aanmerkelijk toegenomen.
‘Dat er in De Prediker veel uitdrukkingen worden aangetroffen, die in de latere joodsche geschriften voorkomen, kan ook een aanwijzing zijn, dat Salomo een in zijn tijd reeds bestaande taal der geleerden heeft gebruikt.
Beheerscht alzoo de taalvraag die van het auteurschap van het boek in hoogster instantie, door den tijd van zijn ontstaan, die uit haar voortvloeit, - ook naar den inhoud zijn er aanwijzingen, waardoor men twijfelen wil aan het auteurschap van Salomo.’
Kamenetsky zegt over den naam Qohèleth: Dasz derselbe den König Salomo bezeichnet, ist sicher. - Er staat n.l. in 1:1 (en de vss. 12 en 16 en 2:4-9 suggereeren hetzelfde): De woorden van Prediker, den zoon van Dawied. Voor wie de Schrift als Woord Gods aanvaardt, is dat reeds beslissend.
Bovendien staat in 1:12 - Ik, Prediker, was koning over Jeruzalem. - Dat, meent men, kon Salomo niet zeggen, want zulk een tijd is er in zijn leven niet geweest.
Kan het boek dan niet als testament zijn geschreven? Een toespraak tot de vergadering der nakomelingschap zijn dus?
In 2:7 staat: ik had runderen, meer dan allen, die vóór mij te Jerusalem geweest waren. En in vs. 9: ik werd groot en nam toe, meer dan iemand, die vóór mij te Jeroesjaleem geweest was...... En zie, er is slechts één koning vóór Salomo te Jerusalem geweest, als men de Jebusietenkoningen niet meerekent, die een heel ander koningschap vertegenwoordigen.
Maar...... als dat een blunder van Salomo zou geweest zijn, is het er even goed een van dien vermeenden schrijver tijdens of na de ballingschap, die dan een domoor of een leugenaar zou zijn en zijn boek zou uit den canon moeten uitvallen.
Dat laatste is natuurlijk juist, maar er is dunkt mij, een betere methode, om deze rekenkundige, wetenschappelijk-logische peutercritiek te bestrijden.
De Hebraïci laten er zich nog al eens op voorstaan, dat ze verstand hebben van het Hebreeuwsche idioom, hoewel er ook zijn, die toegeven, dat ze er zoo ongeveer niets van afweten, omdat het aantal teksten veel te beperkt en gelijksoortig is. - Enfin, laat mij als niet-Hebraïcus het hier eens met een idiomatische bestrijding van hun standpunt probeeren. En dan begin ik met naast Pred. 1:16 en 2:7, 9 een soortgelijke uitspraak te stellen uit I Chr. 29:25, waar wij van Salomo lezen: Hem was koninklijke majesteit gegeven, zoodanige aan geen koning van Israël voor hem geweest is.
Bij dezen laatsten tekst teekent de Leidsche Vertaling aan: ‘Overdreven uitdrukking. Immers gingen slechts twee koningen aan hem vooraf.’
Dat zijn verstandige woorden. Maar de rechterhand dier vertaling weet helaas niet precies wat de linker doet, want bij de drie Predikerteksten met dezelfde constructie teekent hij aan: ‘Onnauwkeurige uitdrukking; voor Salomo had
| |
| |
alleen David te Jerusalem geregeerd. De schrijver denkt onwillekeurig aan alle koningen van Juda.’ - De heeren combineeren de teksten niet!
De eene maal wordt de constructie door den aanteekenaar opgevat als een superlativische, hyperbolische, de tweede maal als een vergissing. - Nu we buiten Prediker echter dezelfde figuur aantreffen, als driemaal binnen zijn tekst, is het heel wat waarschijnlijker, dat we hier te denken hebben aan een algemeene hyperbolische uitdrukkingswijze, dan aan een vrij stompzinnige vergissing. Welbeschouwd is dat vóór hem een argument vóór Salomo als auteur. Een latere had ze ook uit idiomatisch motief gebruikt - en dan zegt het argument niets - of weggelaten.
Met dit verschijnsel in het Hebreeuwsch zijn te vergelijken strophen in de Middelnederlandsche ridderromans, en dus in de talen, waaruit ze bijna alle zijn overgezet, als: Hi was so scone te dier stonden, dat men sine gelike niet ne hebbe gevonden - of: Het was die scoenste (een toren) die hem dochte, die in enig lant wesen mochte, - of: Niemen quam, daar hi sach so fellen strijt op eenen dagh. Ze zijn, zooals ieder kenner weet, talloos in de Ridderpoëzie.
De argumenten tot ontzegging van Qohèleth aan Salomo, aan den inhoud van het boek hier en daar ontleend, zijn te ondoordacht, om te releveeren. Laten we liever nog even luisteren naar het forsche grijpen in de snaren door Ed. Rupprecht, als verontwaardiging over hem vaardig wordt bij het al te licht zich gewonnen geven, ook zelfs van zijn uitnemende vrienden Hävernich, Hengstenberg en Keil, als het Qohèleth geldt.
Hij schrijft in zijn ‘Wissenschaftliches Handbuch der Einleitung in das alte Tastatment,’ een boek, dat wetenschappelijk op gelijke hoogte staat als het werk der moderne critici,, als hij alle andere argumenten tot bestrijding van Salomo's auteurschap van onwaarde heeft verklaard:
‘Schijn van waarheid heeft alleen het taalargument. Niet het gebruik van wijsgeerige termen. Die liggen in de natuur van zijn boek en zijn er later uit overgenomen.
Maar de taal Arameïseert meer dan één boek van den kanon en Delitsch beweert: de taal is steeds bezig, tot die van het Rabbinisme over te gaan. - Driver zegt: Ze heeft allerlei aanknoopingspunten met die der Mishna (uit den na-christelijke tijd).
‘Well zet het boek geheel in den tijd der Mishna, 240-300 na Christus. Man greife doch frisch zu!’
Het taalfeit wil Rupprecht niet ontkennen, maar wel verzet hij zich tegen de conclusies er uit.
Waarom is het onmogelijk, dat de stof van Salomo is, maar de taalinkleeding uit lateren tijd? - Die ze bezorgde stelde dan de disjecta membra van Salomo's teboekstelling samen tot de tegenwoordige. Maar de oorspronkelijke inhoud kan zich moeilijk door de lucht hebben voortgeplant. Voor mondelinge traditie is het boek totaal ongeschikt. - Wat voor zin heeft het nu, op grond van wat mogelijk latere taalvormen het boek naar inhoud en oorsprong aan Salomo te ontzeggen!
| |
| |
Het klare zelfgetuigenis van het eerste hoofdstuk met zijn ik bindt den inhoud eens voor goed aan Salomo. Of het boek liegt, maar valt dan ook automatisch uit den canon.
Maar waarom geen eigen Redactie ook van Salomo!
Was wissen denn unsere Alttestamentische philologen gewisses über die Sprach entwickelung der Hebräer? (394), - Alleen wat in de Oud-Testamentische geschriften voor ons ligt. En daarin handhaaft zich overal het Mosaïsch idioom. Arameesche leenwoorden komen in de oudste geschriften voor als lumina orationis, vooral in poëzie.
Bovendien kennen we slechts zoo'n beetje de religieus-ethische taal der heilige literatuur.
Hoe was, die der profane, hoe de verkeerstaal? - Eens voor al: niemand, die het weet! Tot den taalschat uit Salomo's tijd laat zich uit de weinige monumenten der heilige literatuur in geen geval concludeeren.
‘Man denke sich, unsere ganze philosophische und übrige weltliche Litteratur wurde verloren gehen. Nur ein winziger Bruchteil unserer erbaulichen prosaischen und Gesangbuchs-litteratur würde auf das Jahn 3000 kommen. Und die Sprachforscher von 3000 wollten nur auf grund diser Restchen feststellen, welcher Sprachschatz den Deutschen im Jahre 1900 zur Verfügung stand! Es wollte aus jener erbaulichen Restchen festgestellt werden, wie viel Gallicismen und Anglicismen, ferner ob und welche termini philosophici und theologici im Jahre 1900 vorhanden gewezen währen! Man wollte sagen, dasz ein kleiner Tractatus theologicus oder philosophicus, der die zeit um 1900 durch Nennung eines damals lebender groszen. Philosophen und Dichters für sich beansprucht, unmöglich aus dieser zeit stammen konnte!! Sagen: dieser Traktat zeige uns menge englicher oder französischer Lehnworte, Anklänge u.s.w., die damals, laut der vorliegenden Resten frommer Literatur, unmöglich in der Deutschen sprache existiert haben können, ebenso philosophische termini, von denen diese Reste gar nichts wissen! - Welch ein verfehlter Schlusz!’
‘Ganz so ist die Lage der aussprachvollen und doch so unwissenden Modekritik und ihrer Sprachbeweise auf dem Gebiet unserer alttestementlichen Wissenschaft.’
Om tot zulke uitspraken te kunnen komen, zou men de beschikking moeten hebben over rijke - en in het bijzonder profane Literatuurschatten, die men niet heeft en nooit zal hebben. Tot zoolang, - en dat is voor immer - kan men de taalbewijzen der Schriftcritici, om het eens volksch uit te drukken, aan zijn laars lappen en rustig de Rabbijnen en oude theologen blijven volgen, die het niet te doen was om Schriftverminking en Schriftverarming.
Tot zoolang geef ik niets voor de uitspraak: Qohleth kan niet van Salomo zijn.
Houd het u voor gezegd, lieve lezer, ook tegenover de Gereformeerde critici, die dapper in het spoor der ongeloofscritiek meenen te moeten draven.
Rupprecht vervolgt:
‘Salomo kleedde juist met opzet deze nalatenschap van zijn ouderdom niet in het gewaad der heilige taal, maar der philosophische van zijn tijd.
| |
| |
Dit later door de Rabbijnen volledig gevormde taaltype kon toch niet uit de lucht vallen. Het had toch een historie. Die ontwikkeling begon met Salomo, den internationalen, philosophischen Hebreeër, den geniaalsten wijze der toenmalige wereld, ook der Arameesch sprekende. Salomo kon, ook wat de taal betreft, dit boek schrijven. En dat hij het schreef, daarvoor is ons waarborg het klare zelfgetuigenis met dat ‘Ik.’
En nu nog de situatie, waarin hij schreef.
Salomo nadert de zestig. Onder invloed van een mateloos veelvrouwendom valt hij in zijn senium af van zijn God, en dat bij zooveel geestesgrootheid, genade en Openbaring. Hij plaatste andere goden voor Jahwès aangezicht. Het eerste en groote gebod was publiek geschonden. Naar de wet van Mozes was hij des doods schuldig.
Gods toorn moest neerbranden in de diepte zijner schuldbewuste ziel.
Hij voelt zijn einde naderen.
De doodsengel neemt hem de pronkgewaden van zijn wijsheid, zijn heerlijkheid, zijn rijkdom, zijn genietingen, zijn eere - langzaam af.
In de wijde wereld om hem heen niets dan dwaasheid, zonde, nietigheid. Achter hem de heerlijkheid van zijn koningschap, nu hij zijn oogen van den glansenden schijn op de werkelijkheid laat dalen.
Voor hem graf, sjeool en gericht, bedekt door het duister, dat de thora niet opgeheven heeft.
Boven hem Elohiem, den Schepper en Regeerder der wereld.
In hem het schuldbeladen geweten.
Hij, de eens zoo begenadigde zanger van Hooglied en Spreuken acht! Nu opent zich voor 't laatst zijn hart en zijn stift en begint zijn afscheidswoord, het vermanend en waarschuwend testament aan den nazaat.
Hoe moest hij daar anders schrijven, dan: Ik was koning te Jerusalem!
In dit boek, waarin hij het lot van den wereldomvattenden mensch Salomo neerlegt, vermijdt hij den Verbondsnaam Jahwè te gebruiken. Hier enkel Elohiem. En ook de heilige taal past hier niet, slechts de ongewijde. Hij kiest weloverwogen de profane taal, die hij spreken kan, voor de heilige die hij niet spreken wil. Zoo past alleen het kleed bij den inhoud.
En het taalproces heeft men zich zoo te denken, dat in later eeuwen de exilische of na-exilische wereld deze arameïseerende taal kiest tot geleerdentaal van het Rabbinisme.
Qohèleth van Salomo was spraakleeraar der Hebreeuwsche geleerden!’
Hier is heilige geestdrift en liefde voor de Godsopenbaring, die in al haar rijkdom fonkelt in de eenheid van het Hooglied met Salomo's jeugd, van den Spreukenbundel met zijn rijperen leeftijd en van Qohèleth met zijn te vroegen ouderdom. Hier wordt gevoeld, dat een hooge waarde van menschelijkheid te verdedigen valt tegen een geborneerd en passieloos grammatisch gepeuter, dat niet in staat is die waarde te onderscheiden. Zulk heillooos bedrijf moest althans onder Schriftgeloovigen verontwaardiging wekken.
Ik herinner hier aan het standpunt op tekstcritisch terrein van een Nederlandsch
| |
| |
en Duitsch philoloog van naam, prof. J. Woltjer en H. von Willamowitz Moellendorff.
De eerste zegt in zijn rectorale rede van 1886: Overlevering en critiek:
Grondslag der critiek is de betrouwbaarheid der overlevering.
Gaat men af op den indruk, dien de critiek in de theorie als in de praktijk maar al te dikwijls maakt, dan komt men tot het besluit, dat er wel geen slechter en onbruikbaarder middel tot instandhouding en voortplanting der geestesproducten kan bestaan, dan het middel, dat duizenden jaren lang door de geslachten is toegepast: de schriftelijke overlevering. - Al onze handschriften wemelen van fouten, interpolaties en vervalschingen. Een massa zijn onecht en ondergeschoven, de schrijvers waren achtelooze sufferds, onbeschrijfelijk dom of geslepen bedriegers.
De tweede zegt in zijn Geschichte der Theologie:
‘Zoo hard het klinkt, deze zelfbehagelijke methode (de critische der school van Herman, Lachman, Cobet e.a.) ontbrak in den regel de zin voor het mogelijke. Het leven in een vreemde individualiteit lag haar absoluut ver.
Wat verwoesting op die wijze Graft, Kuenen, Wellhausen hebben aangericht door de toepassing dier methode op de Heilige Schrift, bezield door de tendenzen van hun ongeloof, is bekend.
De strekking der moderne Schriftcritische beweging was, Israëls cultuur geheel afhankelijk voor te stellen van die der groote Voor-Aziatische volkeren. Van Openbaring zal geen sprake zijn. Hooger licht gaat Israël pas op in Babel. Al wat daar voor ligt is barbarij of fictie. Hun ontwikkeling is even goed evolutioneel als die der volkeren rondom hen en van de hunne afhankelijk. Geen Openbaring, maar saecularisatie! ‘Wetenschappelijke objectiviteit!’
De houding der moderne critiek was die der allure van almacht tegenover haar object. Die van Ed. Rupprecht, met gelijke wetenschappelijke bewapening en met den leeuwenmoed des geloofs tot de laatste mogelijkheden, de overlevering tegen haar te verdedigen. -
Duo cum dicunt idem non est idem!
‘Toch in beide gevallen vrucht van inspiratie,’ werpt de amphibische Schriftgeloovige criticus tegen.
Ja, maar in de negatie der overlevering dreigt het ernstig gevaar van Schriftverarming krachtens de geciteerde latijnsche spreuk, wier waarheid zelve een waarde der openbaring aanwijst.
Daarom handhaven wij in naam eener onaantastbare Openbaringswaarde: Qohèleth is naar zijn zelfgetuigenis een geschrift van Salomo, omdat hij, Qoheleth, de zoon van David is. En van het Hooglied geldt hetzelfde wegens inhoud en traditie. - Blijft met uw stompzinnige scherpzinnigheden van de Godsopenbaring en haar onmetelijke schatten af!
Omdat Dr G.Ch. Aalders dat niet heeft gedaan, heb ik gemeend mijn ‘spreuk tegen hem te moeten opheffen’, o.a. achter mijn ‘Metrische bewerking van het
| |
| |
Hooglied’. Van Van Raalte en Rupprecht kan hij hier leeren, wat hij tegen ‘Prediker’ misdeed. En wat hij tegen zichzelf misdeed, dat kan de lezer vinden in vs. 8 van zijn Predikervertaling. Precies wat een hoogleeraar met beperkt inkomen hoopt: nog eens dineetjes te kunnen geven. En dat kost tafelgerei. Salomo's inkomen was echter niet beperkt......
‘Tal van vrouwen’ moet natuurlijk de vertaling linden van Pred. 2:8 (laatste zinsnede). Dat zegt niets meer of anders, dan ‘De koning Salomo had vele vreemde vrouwen lief’ I Kon. 11:1. - Dr Aalders moet niet meenen, dat hij de Godsopenbaring tegen haar zelve moet beschermen. Laat hij liever bedenken, dat de Openbaring hier en op meer plaatsen tegen hem moet worden beschermd!
|
|