| |
| |
| |
X. Nog eenmaal het rijkslied
Reeds vroeg in het voorjaar, het tweede van hun verblijf op den Dawiedsburcht, hadden Zaboed en Boeni brieven geschreven aan Machazioth en Abida over de voorbereiding der opvoering van het Sjir. Die brieven waren de samenvatting der gesprekken, die de vier burchtbewoners voerden, reeds van begin tebeet af, als de sneeuwstormen nog raasden om tinne en toren. Lachend had men zich 's konings bezwaren herinnerd, die hij in den vorm van diepzinnige vragen had geuit, toen enkele jaren geleden de uitvoering te Etaam voor koningin Maqueda had plaats gehad. Die opvoering moest om den tijd van haar bezoek in Tammoez vallen, de maand, waarin de zomer haar hoogtij viert. Dat kwam ten goede aan het gebrek aan overeenstemming tusschen den leeftijd van held en heldin en de vroege levenslente der voorgestelde personen, zoodat men het niet had bemerkt.
Hier zou het na de voorbijgegane jaren nog sterker worden gevoeld. Maar Abisjag - en zij mocht beslissen - stelde het op hoogen prijs, dat het reeds de vijftig naderend Rijkszangmeesterpaar ook ditmaal weer de hoofdrollen zou vervullen. Ze kon het zich niet anders voorstellen. De rijpe leeftijd der spelers door haar verbeelding in jeugd te veranderen zou haar minder moeilijk vallen, dan zich aan te passen aan persoon en voordracht van jeugdige vervangers.
Het was toen ook, dat de koning had gevraagd, wie een gebrek had gevonden in het eerste deel, de inleiding van het Lied. - Achia had daarop de tegenvraag gesteld: Is het mogelijk, dat een gebrek wordt gevonden in de schaduw van des Middelaars hoogste scheppingswerk?
En de koning had geantwoord, dat hij er toe neigde, die vraag bevestigend te beantwoorden, omdat het door zondige menschen was voortgebracht. - Maar om ze te ontwijken, had hij de zijne
| |
| |
aldus gewijzigd: Wie heeft bemerkt, waar het Lied een gebrek schijnt te hebben.
Machazioth en Abida, de spelers toen - en koningin Abisjag, de mededichteres, thans - konden de vraag niet oplossen.
En als toen Abida, riep thans Abisjag uit: ‘Zeg het mij toch!’ Het antwoord luidde toen als thans: De Goddelijke Chookma heeft de taak der zoekende liefde op den man gelegd, niet op de vrouw. - In de inleiding van het Sjir is het omgekeerd. Van de vrouw gaat er de meeste kracht uit, om tot de wederzijdsche erkenning te komen.
Toen herhaalde de koning zijn vraag van voorheen: ‘Waarom is dat hier geen gebrek?’
En toen Abisjag ook daarop het antwoord niet kon vinden: ‘De zoekende kracht van den Bruidegom der schepping had reeds gewerkt in het Besluit van voor de schepping. In het Lied is de werking dier Goddelijke Verlossing in de ziel der Bruid reeds begonnen, eer ze er weet van had en gaat zij klagen en vragen om haar Bruidegom, zonder wien ze verloren is.’
Hoe genoot Abisjag in het zich weer verdiepen met hem en de twee dierbaren in de stoffen, die zoo het middelpunt van haar aardsch en hemelsch bezit uitmaakten en bitterheid, dat zij eerst nu genoot, wat anderen, die er minder recht op hadden, vóór haar hadden genoten...... kwam in haar ziel niet op.
Zal Thamaar worden gevraagd, mee te komen?
Och, ze was pas in Jeroesjaleem terug. - Nu weer die lange tocht? En dan al die versche herinneringen aan haar verlies en de schouwplaats zoo dicht bij haar graf......
Loema en zijn Irhoelene mochten niet worden vergeten. Om wat ieder licht vergat, zou hij denken.
Zaboed zou de rol van inleider, tot nog toe steeds door Achia vervuld, op zich nemen.
En zoo wachtte men op de komst der oude vrienden en vriendinnen, op die der prinsessen, der zangers en speellieden, en der oude onmisbare draagkoets van Bathsjeba......
Toen in de eerste Nisaandagen ze kwamen, had Boeni de rol der gastvrouwe op zich genomen, opdat Abisjag zich zou kunnen ontzien. Slechts met mate nam ze deel aan de overigens zoo heerlijke
| |
| |
ontroeringen van het weerzien, want de vermoeienissen, die de opvoering zelf van haar zou vergen, moesten haar manen tot zuinig beheer van haar krachten.
Eigenlijk zou de opvoering van het Sjir thans niet zijn een opvoering als Rijkslied, maar als het liefste monument uit koningin Abisjag's leven. - Daarom waren koningin Nofernere, de kroonprins, de hoofdofficieren en de stamhoofden, gouwleiders en domeinbeheerders niet genoodigd. Slechts die der koningsvrouwe als vrienden en vriendinnen het naast stonden en de bij het spel onmisbaren.
Dat onthield aan de uitvoerders de bezieling van een groot getal aanzienlijken als toeschouwers, maar ze zouden die terug erlangen door hun liefde voor koningin Abisjag.
Toen de morgen van den vierden Nisaan was aangebroken, hadden Loema, Zaboed, de drie opperzangmeesters en de beide rijkszangmeesters zich reeds vroeg naar de plaats der uitvoering begeven met de zangers en de bespelers der instrumenten en de bejaarde prinsessen, die weer als Jeroesjaleemsche staatsdochters zouden meespelen.
't Was, of de natuur nog eenmaal meewerkte tot de heerlijkheid van het tweede Paradijs.
De lentezon steeg onbeneveld op in het heldere blauw. Aan de dennenwouden op de bergtoppen dreven nog melkwitte wolkenflarden, verdichte morgennevels. De zwarte, blauwe en rosse tinten van het gesteente spraken duidelijk haar taal. De horizon der Groote Zee was een scherpe lijn. De plantenwereld met kleur en geur bekoorde oog en reuk.
De wandeling naar de plaats der opvoering, een half uur lang, was een heerlijke voorbereiding op het spel. Het was Abisjag alles als een eenheid met de eerste maal, dat het hier was gespeeld.
De vergezichten als toen in dit bergparadijs Jahwès.
In het Oosten de hooge ruggen van Antilibanoon en Chermoon en daartusschen de zacht glooiende heuvels, die Coele-Syrië verdeelden in de stroomgebieden van Litani en Jardeen. Golvende akkers met nog late ploegers en zaaiers, dennewouden, dorpjes in olijvengroen.
In het Westen de Groote Zee.
Van den kam van het gebergte kleinere ruggen en toppen, zich stortend naar omlaag, naar de kust. De grauwe muren van Sidoon
| |
| |
en Soor met het grijs groene watervlak der zee. Witte vlekjes daarop, zeilen der Sidonische schepen.
In het Noorden de trotsche, ruige Richaangroepen, zwart en groen, - en sneeuw op hun kruinen, - het gebied der wandeltochten met hem, die eerste weken......
Naar het terrein van het spel kronkelt het pad over effen grasvelden, waar hier en daar de rots doorheen breekt. Grasvelden met anemonen, met irissen en liliaceeën van verscheiden naam en kleur. Sjosjanniem, rood als vrouwenlippen, geurig als vrouwengewaad, de bloem hunner liefde, verheerlijkt in het Sjir.
Het geboomte was al die jaren door ten behoeve van het uitzicht dun gehouden, altijd voorbereid op herhaling van het spel...... De eiken met het doorschijnend geelbruin van hun jonge loof. De amandel met reeds groen blad en roode takken. Walnoten, ahornen, platanen in dosch van het eerste loover, maakten van het zonnegoud groene schemering. Hier en daar een storax met zijn sterk geurende bloemen. Nog niet bloeiende granaten met als agaat blinkend gebladerte, dat de bloesem voorafgaat, met zijn vrucht ook in het Sjir gedacht als beeld van de slapen der Bruid......
De westewind van de kustvlakte klom zacht naar boven en bracht in de plooien van zijn vochtig kleed de duizendbloemengeur mee omhoog van alle heuvels, uit alle dalen.
o, Dat alles was haar geen nieuwe beleving, slechts herinnering...... En hier weer het vroolijk klaterende bergbeekje, dat met zijn grijze golfjes op rotsblokken brekend, den effen, langzaam stijgenden weg ontmoette, met zilverschuim overdekt.
‘Nu zijn we niet ver meer van de plaats onzer bestemming,’ sprak ze, moe van de wandeling, maar meer nog van de aandoeningen der herinnering.
Zaboed en Loema, die den kleinen stoet hoorden aankomen, begaven zich hem tegemoet. Ze bogen zich op één knie voor de grijze herderin-bruid en den herder-bruidegom, gesierd met herdergewaad en krans.
Het eerste was, de bruid te geleiden naar een leunstoel met kussens en lichte, warme dekens tegen de ochtendfrischte der lente.
De koning ging nog even met zijn grooten het terrein van het spel rond.
Langs den niet te steilen heuvel, van waarachter de beek, die de
| |
| |
wandelaars reeds ontmoetten, den weg sneed, waarlangs ze gekomen waren, stroomde hij om den heuvel heen en verdween dan iets verder in donker woudgebied. Geheel rechts, door heestergewas gedeeltelijk aan het oog onttrokken, was een metselwerk verrezen, dat een viertal torens en een poort van Sioon's veste verving. Links was een - eveneens gemetselde - tuinmuur gebouwd, waarin een deur met tralievenster. Daartusschen de onmisbare zodenbank onder de spreidige takken van een ouden terebinth. Waar de beek van achter den heuvel verscheen èn een honderd pas lager, was ze door een houten plankier overbrugd. - Het zuidelijkste leidde de komenden uit de ‘steppe’ het terrein van het spel binnen. Het noordelijke stond toe, het terrein te verlaten, aan hen wier rol eindigde.
Tusschen de beide bruggen, aan de voorzijde der beek, lag een hoog en laag heesterbosch, waarachter zangers en muzikanten verborgen waren. Tegenover de zodenbank het bankentheater der toeschouwers, waarvan er thans slechts drie waren geplaatst. Daarachter was een partij van hoog opgaand hout, in welks achterzijde, verscholen tusschen kreupelbosch, wat aan spijs en drank noodig was, een verborgen plaats had gevonden.
Ook nu weer bleek het terrein hier het meest geschikt van alle drie, waar het was gespeeld.
Intusschen hadden de aanwezigen zich rondom de vorstelijke persosen gegroepeerd. Dan traden Machazioth en Abida naar voren en bogen zich diep voor het koningspaar.
‘Gegroet, lieve vrienden,’ sprak de koning. ‘We zijn blij, u heden nog eens in uw reeds zoo vaak vervulde rol te zien optreden.’
Abisjag stak de hand uit naar Abida. ‘Al zijn de spelende herder en herderin niet jong meer, de luisterende zijn het evenmin. Ik verlang zeer, ons lied nog eens van u beiden te hooren, - misschien voor het laatst,’ sprak ze met innemenden glimlach.
‘Het verheugt ons beiden zeer, het nog eens voor uwe majesteiten te zingen. Misschien is het ook voor ons de laatste maal, want het wordt tijd, het over te geven aan jonger talenten.’
‘Maar de onverwelkelijke lauwer, de uitvoering van het Rijkslied op eenmaal op haar hoogste peil te hebben gebracht, is verzinnebeeld in de zilveren kransen om uw kruinen, en - onsterfelijk,’ sprak de koning.
| |
| |
Glimlachend bogen zich zij, wien dat gold.
De luisterenden zetten zich naast en achter het koningspaar.
Loema blies het zilveren signaal tot den aanvang der plechtigheid. Dan trad Zaboed op het spreekgestoelte met een rol in zijn hand. ‘Onze beminde koning Sjalomo en koningin Abisjag - in de gunste Jahwès vrede, geluk en eeuwig leven.’
‘Bij de laatste opvoering van het Rijkslied aan deze plaats heeft de koning Sjalomo goed gevonden, dat aan die opvoering steeds vooraf zou gaan de voordracht van zijn Scheppingsprofetie, ontvangen in het derde jaar zijner regeering.’
Onder het spreken dier woorden waren getreden tot voor des konings zetel de één en twintig zonen der drie groote opperzangmeesters van Dawied in witte meïels en met lentebloemen gekranst, hun instrumenten in kleurige bandelieren dragend voor de borst. Een fijn geoefend unisono der geschoolde zangers hief aan, forsch en hel:
Roept de Wijsheid niet overluid
en laat het verstand zijn stem niet weerschallen?
Toen, als bazuingeluid in den morgen:
Jahwè schiep mij als eersteling zijner wegen,
als Eerste zijner werken, die de eeuwen deden ontwaken.
Dan krachtig en breed:
Van eeuwigheid ben Ik, van den oorsprong der aarde.
Als de oceanen nog niet waren, werd Ik geboren,
vóór het wellen der bronnen, zwaar van water.
De stemmen der zangers hadden diep getrild.
Forsch en breed vervolgden ze:
Vóór de bergen werden gegrondvest,
eer dan de heuvelen, werd Ik geboren.
Met middelmatige kracht besloten ze:
Eer Hij land en velden schiep
en het groene kleed der donkere aarde.
| |
| |
Dan zwegen ze een oogenblik. - Zacht begonnen snaren te tokkelen, om iets van een spelend kind weer te geven in woord en zang en spel. Toch met nadruk en volheid van toon:
Ik was tegenwoordig toen Hij de hemelen bouwde,
als Hij den horizon cirkelde over het oceaanvlak.
Als Hij de wolken daarboven bevestigde
en de bronnen van den oceaan sterk maakte.
Toen Hij de zee haar perken stelde,
opdat de wateren naar zijn bevel zich droegen,
toen Hij de grondvesten der aarde vastzette,
Passievol, teer en speelsch vervolgde het wonderbare lied, dat de eeuwigheid opende:
Toen was Ik als zijn Lieveling aan zijn zijde
en vol verrukking, dag aan dag, speelde Ik voor zijn aangezicht,
speelde Ik in de wereld zijner schepping
en vermaakte Mij met zijn menschenkinderen.
Dan het breede, rustige slot:
Nu dan, kinderen, hoort naar Mij,
want zalig zijn ze die mijne wegen bewaren.
Allen, die Mij haten, hebben den dood lief.
De zangers traden achteruit, Zaboed hernam het woord.
‘Bij het openen der Wijsheidsschool in Sioon in het zesde jaar zijner regeering, nadat hij deze profetie nog eens had voorgelezen, sprak de koning:’
‘Wij zien, mijne vrienden, als wij deze woorden hooren, de eeuwigheid voor ons openbreken. Jahwès almacht treedt uit haar ontoegankelijk licht en roept een onmetelijke hoeveelheid en verscheidenheid van grondstoffen in het aanzijn, die door onmetelijke krachten over en door elkander worden bewogen.’
‘Dan spreekt Hij tot zijn eeuwigen, beminden Zoon: Formeer in dat alles de schoonheid onzer gedachten.’
‘Met een glimlach van verrukking dankt Hij zijn Vader voor die opdracht.’
| |
| |
‘En de Geest van Vader en Zoon omvangt almachtig die ziedende massa en schoonheid na schoonheid ontluikt, naar Mosjè's schilderingen in den aanvang van zijn eerste boek.’
‘Totdat op den morgen van den zesden dag alles is volbracht, behalve de schepping van den mensch.’
‘Dan keert de Goddelijke Drieheid een wijle in de raadskamer der eeuwigheid terug en wacht de aarde in roerlooze pracht.’
‘Laat ons menschen maken naar ons beeld.’
‘En als ze wederkomt tot haar werk...... worden Adaam en Chawwa tot levende zielen en kennend blikken ze de Heilige Drieheid aan en haar schepping.’
‘Dan wordt ze speelgoed van het Goddelijk Kind.’
‘En in kleurige, geurige zonnedagen en zoele, droomende manenachten groeit dat Kind met de schepping op in spel van ondenkbare verukkingen. In dat spel zweeft de menschelijke geest van het rijk der stoflijke naar dat der onstoflijke dingen, van het rijk der tijdelijke naar dat der eeuwige, van het rijk der kleuren en tinten naar dat der tonen en klanken, - overal de rijkste mogelijkheden voor des menschen denken en aanschouwen, overal de gedachten Gods!’
‘En heel dat spel weerspiegelt zich in de taal. Gods menschen spreken haar met elkander en met Hem. En dat spel, gehuld in een aromenwolk van het zaligst gevoel. En in de ziel, aan de taal beantwoordend, heel de schepping Gods in het onmeetbaar kleine nog eens weerspiegeld.’
‘Maar het allerschoonste in dat schoone heelal is het verschil en de eenheid van het manlijk-vrouwelijke, van geest en gevoel, van God en menschheid, het huwlijk van den Zoon des Vaders in oneindige Goddelijke liefde voor zijn menschheidsbruid.’
‘Daarin schrijdt de Wijsheid van den Vader-Schepper en den Zoon-Formeerder zonneglansend door het zenith der hoogste hemelen en geeft de Vader de Wijsheid als kroondiamant der Schepping eeuwig ten geschenke aan zijn teerbeminden Eenige.’ ‘Het dooreenspelen der scheppingskringen wekt het gouden spel der dichtkunst.’
‘Ons Rijkslied speelt dat spel met het hoogste in Gods schepping: het huwlijk, en met het hoogste huwlijk: dat tusschen Masjiaach en de verloste Menschheid als zijn Bruid.’
| |
| |
‘Alzoo sprak de koning Sjalomo in de zaal van Malkizedeq op den eersten tebeet van het zesde jaar zijner regeering te Jeroesjaleem.’ ‘En zie, tijdens de laatste opvoering van het Rijkslied in tegenwoordigheid van koningin Maqueda van Noebia en Koesh heeft de koning een nieuwe lichtstraal doen vallen op het ontstaan van het Rijkslied, toen hij sprak:
‘De Masjiaansche koningen hadden tot roeping, de gangen van den Zoon van God door de eeuwen af te schaduwen.
Hij werd de Wijsheid der schepping.
In zijn werken werd het huwlijk het grootste meesterstuk, omdat het afschaduwt zijn verhouding tot zijn van zonde en dood verloste menschheid.
Dies moest ook het hoogste werk van zijn schaduwdrager als Minnaar het scheppen zijn van een huwlijksbeeld.
Daarvoor moest hij het charisma der dichtkunst bezitten, het vermogen, van den mensch tot scheppen.
En zie, omdat Jahwè zijn vader en hem dat charisma gaf en hun in één persoon de vrouw hunner hoogste liefde toebracht, moest uit den beelddrager van den Masjiaach-Minnaar het hoogste lied des huwlijks zijn oorsprong nemen.
Dat is geschied. Dat is het Sjir ha-sjirim. Dat is ons Rijkslied.
Eeuwig leven geve Jahwè het koninklijk huis en het Rijkslied!
Zaboed begaf zich van de spreekplaats naar zijn zetel naast koningin Abisjag.
Een zacht samenspel van zoete fluittonen en harpgetinkel klonk als smachtend liefdesverlangen op in de stilte van den morgen.
Statig kwam van achter het heesterbosch rechts van de schouwplaats Abida getreden in wit zijden meïel met goudboordsel, een krans van witte veldbloemen in de grijzende haren.
Tegenover het vorstelijk gestoelte bij de zodenbank bleef ze staan. Ze strekte de handen op den rug, hief het hoofd op en deed haar nog gouden stem opklinken in den zonnigen lentemorgen:
Kus mij met de kussen uws monds!
Uw minne is beter dan wijn!
Hoe geuren uw kostlijke zalven!
Uitgegoten zalf is uw Naam!
Daarom zoekt u de minne der maagden.
| |
| |
Met de opening van het lied gingen de schatkameren vol gouden herinneringen in Abisjags ziele open. Dawieds tuinen bij de Dalpoort, de kleine Gichoonvijver en het anemonenveld, waarin ze eens op dien tebeetmorgen was geknield in de verschgevallen sneeuw.
Het orkest, onzichtbaar achter het groote heesterbosch, begeleidde de smachtende melodie met fluittonen en een enkele zachte tamboerijnslag.
De stem der zangers zette zich uit, de melodie klom en de begeleiding volgde met forscher fluittonen en herhaalde tactslagen:
Neem mij mee, neem mij mee, laat ons ijlen!
Naar uw binnenst vertrek, o mijn koning!
Daar willen w' ons jubelend verheugen,
uw liefde den wijn overprijzen!
Wie zou u, o liefste, niet minnen?
Intusschen was uit de geopende poort der stad een groep vrouwen in kleurige meïels en met gepoederde haren nader gekomen. Om aller mond speelde een laatdunkend lachje. Op eenigen afstand van de zodenbank bleven ze staan. Nieuwsgierig blikten ze naar de schoone zangeres.
Die blikken waren het, die haar eens den blos van schaamte en schrik naar de wangen joegen.
Abida vertolkte dat gevoel met afweer en verzet in haar houding. Ze hief aan:
Dochters van Jeroesjaleem,
ik ben veldbruin, maar lieflijk.
Donker, als der Kedarenen dak,
zwart als de tenten der Salmeeërs.
In klagend mineur onderlijnden de instrumenten haar gezang.
o Ze wist, haar aanspraak op den koninklijken herder berustte op Goddelijke bestel, maar ze kon tegen de machtspositie der jaloersche staatsdochters niet op......
Met spottenden blik gingen de vrouwen voorbij en verdwenen om het heesterbosch uit het gezicht.
Verwijtend klonk Abida's zang haar na:
Ziet mij niet aan, dat ik veldtint draag!
| |
| |
en met klimmende nadruk:
Zoo trof mij de straal der zonne.
Toen zachter:
De zonen mijner moeder wroegden tegen mij.
Ze dwongen den wijngaard mij hoeden......
Hoe kon ik die dwangtaak volbrengen?
In Jeroesjaleem de jalouzie der wijdsche staatsdochters, in Sjoeneem de benepen deugzaamheid der broederlijke jalouzie. Wat had ze op den weg naar Jedi's wijn- en olijfgaarden en onder haar vruchtrijk geboomte gestreden en geleden......
Met zinkende stem droeg Abida die verzen voor. In zwellend mineur van stijgenden weerzin begeleidde het orkest. Met gebogen hoofd en neerhangende armen stond ze daar. Ze wist, wat smart van haar koninklijke vriendin ze vertolkte.
Maar bij de volgende verzen richtte ze zich weer op.
Zeg toch, gij, dien mijn ziele zoo liefheeft,
waar weidt gij, waar rust g' in den middag?
o Maak in het oog uwer vrienden
uw liefste niet tot een vermomde!
Want dat was wel het allerbitterste, dat, ach, ook hij zich verborgen hield, haar aanspraak op zijn liefde niet heiligde voor elks oog.
In mineur was Abida's zang blijven doorklinken.
Dan, plotseling, klinkt een mannestem, die van achter den heuvel scheen te komen, door geen instrument begeleid:
Wat vraagt gij. o schoonste der vrouwen!
En ziet ge het spoor niet der kudden?
Weid uw vee bij de woning der herders.
Abida had zich omgewend, luisterend in de richting, vanwaar die stem scheen te komen. Was het de zijne? - Dan plotseling keerde ze zich naar rechts: er klonken voetstappen op de beekbrug. - Machazioth in wit-zijden herderskleed, met goud gefestonneerd en een krans van jong eikenloof op de grijzende lokken, trad op
| |
| |
haar toe, met zuivere basstem zingend en een glimlach speelde om zijn mond:
Bij mijn rossen voor Pharao's wagen,
mijn vriendinne, ik u vergelijk.
In een hoofdstel prijken uw wangen
lieflijk en met paarlen uw hals.
Eindelijk erkenning!
Hij nam haar hoofd tusschen zijn handen en kuste haar op den mond.
Een hoofdstel van goud laat ik maken
met beng'lende zilveren klokjes.
Fluiten waren verrukt gaan zingen. Staccato's op de tambourijn trachtten iets van die beng'lende klokjes weer te geven. - Abida had zijn kus beantwoord met glimlachend enkele stappen terug te treden. Zacht en beheerscht klonk haar stem, vergezeld door klank van nablasnaren:
Als de koning in ring met zijn raden
zich bezint, geurt mijn nardus omhoog
als de reuk van een bundelken myrrhe,
dat tusschen mijn borsten vernacht.
Als een hennatros uit de gaarden
van Engedi, lief, zijt ge mij.
Dat waren de uren, als achter de deuren, die hun vertrekken scheiden, zij hem af moest staan aan de staatstaak, maar duur was zijn keus!......
Toen ze zweeg, hieven de fluiten opnieuw aan, maar sterker, met tactslag van fluiten en cymbels. -
Dan Machazioth met verrukking:
Gij zijt schoon mijn vriendin, gij zijt schoon!
Uw oogen als duivenoogen!
En zij, met begeleiding der zelfde instrumenten:
Ook gij, mijn liefste, zijt schoon!
Om ons leger sling'ren de loovers;
| |
| |
om de cederen zuilen daarbuiten,
om het veilig balcon onzer slaapstee.
Als met de scherpte van een aquarel zag Abisjag weer voor zich haar geliefde vertrekken van den Dawiedsburcht. De slaap- en sterfkamer van den grooten vriend, waarin ze zooveel onvergetelijke uren had doorgebracht en na zijn heengaan háár vertrek naast de werkkamer van den jongen koning. En op de binnenplaats de gecanuleerde cederen zuilen, door clematis omrankt, die het balcon hunner slaapkamer droegen.
In het benedenvertrek was de onvolkomen eenheid met den vader doorleefd. Daar boven de volkomene met den zoon. Die moesten toch in het Sjir zijn aangeduid?......
Fluiten en slaginstrumenten barstten los in een korten jubel. Abida verwijderde zich over de brug. - Machazioth's blikken volgden haar, tot ze verdween achter den heuvel. Dan ging hij langzaam denzelfden weg.
Loema trad op de spreekplaats en verzocht de vorstelijke personen met alle toeschouwers, thans het terrein van het spel te verlaten. In den middag zouden er wijzigingen worden aangebracht, noodig voor de voortzetting van het spel. Een uur voor zonsondergang zou bekkenslag op het plein aangeven, wanneer het spel zou worden voortgezet. In naam van het koningspaar noodigde hij nu alle aanwezigen tot een koud maal in het dennenbosch achter den heuvel.
Wie den heuvel omliep, kwam in een oord van ontroerende schoonheid.
Een iets meer dan halve cirkel van vrijwel loodrechte rotsen omringde er een effen grond met ongeveer honderdvijftig dennen van vijftig tot zestig ellen hoog. Hun kaarsrechte, ranke stammen waren vanaf manshoogte van den grond omringd van naaldlooze, doode takken. Eerst te halver hoogte begonnen de met naalden bekleede, maar tot aan den top bleef hun loof dun. De dag gaf in die wondere hal een geheimzinnige schemering. Het paars en bruin der stammen, het grauw van naalden en takken, het rood der rotsen en het gelig tapijt van naalden en zand ontbrandden in het zonnelicht tot een monotone melodie van tinten, aangrijpend door de hoogte der
| |
| |
boomen en de nevelige stilte rondom hun loodrechte stammen.
Tusschen rotswand en boomen was een breede, open baan met geelbruine naalden bestrooid. Daar stonden van afstand tot afstand schragentafels met damast gedekt en door lage banken geflankeerd. - Aan de middelste twee stoelen voor de vorstelijke personen.
Loema geleidde hen derwaarts. Tegenover hen mochten Machazioth en Abida plaats nemen. Rechts van de koningin Zaboed en Boeni, links van den koning Loema en Irhoelene. Nog was aan deze tafel plaats voor de drie opperzangmeesters, de oudste zonen der overleden groote ternare en hun overige zonen, die het koor hadden geleid, dat's konings scheppingsprofetie had gezongen. De oudste prinsessen en prinsen bezetten de andere plaatsen. Aan de overige tafels was het vrij, zich neer te zetten, waar plaats was.
Men prees in vroolijke gesprekken den stralenden nisaandag met het zachte westewindje, maar vreesde nog wel avondlijke afkoeling. Machazioth en Abida oogstten 's konings lof voor de nog krachtige voordracht hunner rollen en de drie opperzangmeesters voor de sterke leiding van koor en orkest, hun broeders voor het prachtig gezang der Scheppingsprofetie. En ten slotte de bejaarde prinsessen, die zijn gemalin als jaloersche staatsdochters nog eens weer naar hartelust geplaagd hadden. -
Dat gaf een vroolijk oogenblik.
Toen de maaltijd gebruikt was, stond de koning op van zijn zetel, wat het teeken was van een zich ondereen mengen van het geheele gezelschap. Telkens had Abisjag nog treffende aanspraken van oude vrienden en vriendinnen, die haar verzekerden van liefde en trouw en eenigszins onrustig naar haar welstand vroegen.
Men wandelde, zat neder op gras- en bloemenkleed, laafde zich aan drank of vruchtenkoeken, lachte en sprak - tot Loema's hoorn terug riep naar de schouwplaats. - Abisjag had een wijle vergeten, dat Jeroesjaleem verloren was......
De zoete geuren van den lenteavond, de glans der gele zonnestralen op het jonge loover verrukten Abisjag.
Leunend op den arm van haar grooten vriend, zocht ze haar zitplaats weer op. Langzaam vulden zich weer de banken van het kleine amphitheater. Wie vreesden voor de snelle afkoeling van
| |
| |
den lauwen lentedag in de eerste uren van den nacht, hadden wollen siemlah's omgeslagen en Boeni had haar koninklijken schoonbroeder gevraagd, of het niet wenschelijk zou zijn, de nieuwe draagkoets van den burcht te ontbieden voor den terugweg na het spel.
Daar kwam Abida aangetreden van rechts, van achter het heesterbosch en bleef staan voor de zodenbank.
Zachte fluiten begonnen melodieus te zingen.
Dan, als in gepeins voor zich starend, zong ze de verzen der zelfgeringschatting:
Ik ben een bloem der weiden van Sjaroon,
een verscholen lelie der dalen.
De fluiten neurieden het motief zachtkens voort.
Zelfbewust en kalm kwam Machazioth weer aangetreden van dezelfde plaats. De fluittonen zwollen, enkele cymbels sloegen aan.
Wat een lelie is onder de doornen,
zijt gij bij Jeroesjaleems dochters.
Een glimlach bewoog haar trekken. Bij hooge fluittonen waakte op het lied:
Als een appel de boomen der wouden
gaat mijn liefst' alle mannen te boven.
In zijn schaduw begeer ik te droomen,
zijn vrucht is mij zoet en verkwikkend.
Fluiten met nu en dan trompetten en cymbels namen het lied over. De schoone herdersfiguur ging voorbij, stond nog even stil, luisterend naar de zich herhalende fluitmotieven en verwijderde zich dan over de beek naar den rotsheuvel.
Toen klonk met lichte extase en uitzetting der stem Abida's gezang, terwijl ze het hoofd ophief:
Hij heeft mij gevoerd naar een wijnhuis,
dat zijn liefdesbanier overgolfde.
Dat wijnhuis, symbool der vreugde, waarmee één van Gods heer- | |
| |
lijkste gaven aan den mensch het hart verheugt, dat was zijn liefde, dat was het leven, door zijn liefdesbanier overgolfd.
Trompet en cymbel vervingen even melodie en begeleiding.
Daar verscheen weer van rechts uit de stadspoort de vrouwengroep, als om met nieuwsgierigen tegenzin kennis te nemen van de droomen dier wondere figuur, die rechten op de liefde van den jongen koning wilde doen gelden en toch geen staatsdochter was, als zij.
Maar haar liefde was thans zoo sterk, dat ze er tegenin jubelde:
o Spijs mij met brood van rozijnen,
laat appeldrank mij verkwikken;
mijn liefde maakt krank, ze verteert mij......
Meerdere instrumenten lieten hun stemmen aanzwellen in disharmonieën. De vrouwen stonden weer glimlachend stil. Maar de disharmonieën verhelderden tot passievolle welluidendheid. Abida's zang werd er uit geboren in trillende extase, - eerst zacht:
Zijn linkerhand onder mijn hoofd,
zijn rechter, die mij omarmde......
dan met een uitbarsting van hartstocht, schel en hoog:
'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters
bij gazellen en hinden der velden,
stoort die liefde niet in haar genieten.
Abisjags harteklop versnelde. Met benauwende heerlijkheid grepen die woorden haar aan. Het was de voldragen belijdenis van haar liefde!
Krachtig en passievol herhaalde het koor het refrein.
Zij, wien dat gold, schudden het witgepoederde hoofd. Ze verwijderden zich opnieuw, zwijgend, en verdwenen achter donkere heestergroepen.
Als overmand door haar aandoeningen ging Abida achterwaarts naar de zodenbank.
Plotseling klonk een forsch gejubel, als waarmee de herders in het veerijke Gileaad elkander aanroepen.
| |
| |
Op den top van den heuvel stond de koninklijke herder.
Abida sprong op, staarde naar boven, vanwaar het geluid scheen te komen.
Hoor, is dat niet de stem mijns liefsten?
Fluiten en cymbels namen deel in haar ontroering. Ze wendde het hoofd om. Met sprongen als van hert en steenbok snelde de koninklijke herder naar omlaag.
Zie, hij huppelt, hij springt van de bergen
en rent langs de helling der heuv'len
met de snelheid van welpen der herten!
De instrumenten hadden het allegro van het lied bijgehouden en zwegen, toen de held stil stond voor het tralievenster in de deur van den tuinmuur links achter de zodenbank. - Abida uitte haar ontroering in recitatief.
Zie, daar staat hij reeds voor onzen tuinmuur,
Hij tuurt door 't getraliede venster;
hoe blinkt zijn gelaat door de rasters!
Hoor, hij spreekt, hij spreekt tot zijn liefste!
Ze had de laatste woorden nauwlijks geëindigd, toen helder, melodieus en vroolijk zwellend en versnellend, instrumenten tegelijk met des herders zang invielen:
Sta op mijn schoone en kom!
Winterstormen en regens zijn over;
de bloemen bedekken de landen.
Langzamer en zachter vervolgde hij:
De zangtijd genaakt. Hoor het koeren
der tortels van tusschen de takken!
Dan weer krachtiger en levendiger:
De knoppen der vijgen gaan zwellen,
de bloesems der wijnstokken geuren......
sta op, mijn vriendinne en kom!
| |
| |
Langzaam zich verwijderend en glimlachend omziend, rekte hij die laatste woorden passievol en zoet. Fluiten begeleidden ze, zachtkens verflauwend.
Dan, op een afstand klonk het lokkend door den stillen lenteavond, terwijl de schemering zich snel verdichtte en fluiten langzaam, melodieus en verlangend meezongen:
Mijn duive in de kloven der steenrots,
in der steilten verborgene plaatsen,
laat u zien en uw stemme mij hooren,
want uw stem en gestalte zijn lieflijk.
In vervoering voor zich starend, ving de schoone herderin die klanken op.
Hem volgen? - Ze kon niet! - Die dagtaak!
o Schrik, wie vervult dan mijn taak in
de gaarden, waar vratig gedierte
den bottenden wijnstok bedreigt en
de zwellende tros in gevaar brengt!
Disharmonisch, onrustig en zonder oplossing had het orkest haar woorden begeleid.
Dan sprong ze op, beslist, in onberouwelijke keus:
Ik weet slechts, mijn lief, gij zijt mijne,
ik de uwe en gij weidt uwe kudden
in bloemrijke velden der vlakte,
tot de avondwind waait en de schaduwen
lengen. O kom, mijn geliefde,
verlustigen w' ons in den nacht als
gazellen op geurige bergen.
Hoog en krachtig eerst, maar zachter bij dien ontwakenden avondwind, hadden de instrumenten geklonken, beslist en hartstochtelijk bij het besluit der heldin, haar geliefde te volgen.
Ze was opgestaan, had de deur in den tuinmuur geopend en zijn voetstappen naar de bergweide op de rotsen nageklommen.
| |
| |
Loema nam thans het woord.
‘Majesteiten en allen hier aanwezig, u bidden speellieden en zangers, een wijle uwe schreden te richten naar zuid of noord. Als wij u terug kunnen verwachten, zal bazuinklank u nooden.’
Tijdens de wandeling der luisteraars verlichtten rappe handen de boschpartij achter de banken en de takken van den terebinth bij de zodenbank met olielampjes, door perkamenten balonnetjes beschermd tegen zuchten van den avondwind.
Tooverachtig lokte hun schemer de omzienden terug. Slaven met schenkbladen boden verwarmde vruchtensappen, gegist en ongegist. Het snel afkoelen der avondlucht maakte velen dankbaar voor die voorzorg van den gastheer.
Toen alles klaar was, riep de aangekondigde bazuinklank terug naar het spel. De aanblik der schouwplaats was fantastisch.
Het jonge loof der verlichte boomen was doorschijnend bruin, rood en lichtgroen. Rondom den stam der oude terebinth was een krans van toortsen bevestigd. Hun vlammen gaven een wonderlijk schijnsel bij dat der perkamentomkapte lampen.
In het zuidwesten hielp de maan met haar krachtigen zilverglans. Abida trad op.
Ze staarde een oogenblik naar de toeschouwers.
Dan sprak ze eenigszins dof en slepend en nadrukkelijk:
‘Een droom heeft mijn ziele verrukt’......
Abisjag herinnerde zich, hoe ze op den terugweg van Jisreëel naar Sjoeneem met Boeni en den ezel met de kruiken van Nahesson haar zuster haar eerste droomvisioeen over den jongen koning in Jeroesjaleem had verteld. Ze zag weer het sneeuwlandschap en den fraai getuigden kemel met den rijken socheer, die haar den weg naar Nain vroeg...... het begin van haar verlossing. Wat waren die herinneringen thans sterk, veel sterker, dan tijdens één der vorige opvoeringen.
Onrustig klagend begon een mineur van fluiten en harpen. Na enkele maten hief Abida aan:
Ik zocht hem des nachts op mijn leger,
ik zocht, dien mijn ziele zoo liefheeft,
ik zocht hem, maar hij was er niet......
Zangers en instrumenten versterkten haar stem.
| |
| |
Ik wil opstaan en gaan op de straten,
hem zoeken, hem, dien mijn ziel liefheeft,
hem zoeken...... ook daar was hij niet.
Wel vond ik er wachters en vroeg hen:
‘Hebt gij hem gezien, dien ik liefheb?’
Zij staarden mij aan als verdwaasde......
Bij dien laatsten regel was de muziek teruggevallen tot gefluister. Maar sterker, dan daarvoor waakte ze weer op, toen de zangeres aanhief:
'k Vlood weg...... en o zie! daar was hij,
daar was hij, dien vast ik omklemd hield,
totdat ik hem bracht naar ons huis en
in 't binnenst vertrek mijner moeder.
Bij haar verrukt: ‘o Zie, daar was hij,’ hadden de instrumenten meer kracht bijgezet en tegelijk was de groep staatsvrouwen weer links opgekomen, om zwijgend haar ergernis te toonen.
Toen was ze uitgebarsten in fel en hoog geluid en het orkest viel haar bij met zijn sterkste effecten:
'k Bezweer u, Jeroesjaleems dochters,
bij gazellen en hinden der velden:
stoort die liefde niet in haar genieten......
Ook thans weer nam het koor onmiddellijk heel het refrein van de zangeres over.
Dan zwegen koor en orkest.
En zie, daar kwam in de verte in het zuider maanlicht een stoet van fakkeldragende mannen, die een groot voorwerp met zich meedroegen.
Aller aandacht richtte zich derwaarts.
Als ze naderkomen blijken het krijgslieden te zijn met een draag koets. Ze naderen de brug over de beek.
Het koor achter het heesterbosch heft aan:
Wat stijgt daar op uit de steppe?
Vragende fluiten met getokkel van nabla's zich mengend, leven op.
| |
| |
Stofzuilen als brandende wierook!
Wat geuren die kostbare kruiden.
als van verre de kooplieden brengen.
Het orkesttempo versnelt; tactinstrumenten werken mee. Dan jubelt forsch het koor:
Zie, de draagkoets van koning Sjalomo!
Zie, ze rukken daar aan, zestig helden
uit het heldenhuis bij de Bronpoort,
die allen ten oorlog geleerd zijn
en zwaarden en lansen hanteeren;
de schrik van den nacht is hun vijand.
Ze omringen de draagkoets des konings,
de cederen koets van Sjalomo.
Fluiten met systrumgerinkel en symbelslag en zacht tambourijngebons mengt zich met het koor:
Pilaren gaf hij ze van zilver!
Gouden bodem en purperen hemel!
Van binnen gordijnen en kussens,
naaldwerk van Jeroesjaleems dochters
en geurend als staatsiegewaden!
Intusschen is de stoet aangekomen voor de zodenbank; daar zetten de dragers haar neer. De moeder van den herder-koning stijgt uit. Eén der oudere Chebroonprinsessen speelt haar rol.
En zie, over de noordelijke beekbrug komt de koning-herderfiguur uit het schemerdonker van den manenacht op en aan zijn arm gaat een bejaarde vrouw, - de moeder zijner bruid.
De koning-herder stelt zich met zijn staf naast haar en dan kroont zijn moeder hem, die der bruid haar met een krans van loof en bloemen.
Dan barsten koor en orkest jubelend los. De staatsvrouwen treden nader, tot vlak bij de koets.
Gaat uit, dochtren Sioons, aanschouwt hem,
de krans van den herder Sjalomo!
| |
| |
Die bruiloftskrans gaf hem zijn moeder
op den dag der vreugde zijns harten!
En de bruid, die zijns harten vreugde was, dochters van Jeroesjaleem, is toch wel waarlijk Abisjag, de Sjoenemietische!
Toen koor en orkest zwegen, begon het gejubel der toeschouwers. De moeders van bruid en bruidegom stegen in de koets, die met haar dubbelen last door de flambouwen dragende krijgers omgeven, den weg terug nam, dien ze gekomen was. Rechts in de schemering van fakkels en lampen stonden twee gezadelde kameelen. Het jonge paar besteeg ze en verdween in den manenacht van het rotsig berggebied.
De nieuwe draagkoets des rijks was voor Abisjag geen overbodige zorg geweest. De eerste dag der opvoering had haar sterk aangegrepen. Ze was zeer vermoeid. De angst van haar eerste droomvisioen was opnieuw haar angst geworden, - wel vermengd met de rust: ik zal hem vinden, maar bron van een nieuwe zielsspanning, die was overgegaan op Masjiaach Zelve: Als straks mijn ure komt, dat ik uit deze wereld zal moeten scheiden, is Hij dan in die nachtelijke stad, waarin ik zal ontwaken?......
En dan...... de ontroering dier nachtelijke kroning tot zijn bruid. - Was ze niet de kern van dien nacht, waarin hij was gekomen met van dauw druipende lokken en de dag die er op volgde: haar verbintenis met hem tot eeuwige koningsglorie? - Die weg met zijn diepe vertwijfelingsafgronden, zijn zalige beemden van gouden hopen, zijn hooge toppen met hun eindelooze uitzichten van geluk...... ze kon hem in gedachten haast niet meer hertreden. Het was zoo mateloos bang en zoo mateloos heerlijk geweest! - Hoe zou het zijn bij haar ontmoeting met Masjiaach Zelf?......
Toen die dertig jaren met niets, dan de vrucht van dien weg: het Sjir.
Thans hij weer terug. De oude volheid terug. En het verleden weer oprijzend in veel van zijn ouden glans en luister......
Wat geurde die heerlijke draagkoets, de naos van Amon met de gouden lotos!
Droomde ze daar even? Of was ze een oogenblik bewusteloos?...... Daar hield hij stil voor de poort van den burcht. In de maanschaduw zijner hooge muren steeg ze uit.
| |
| |
Ze was wel erg bleek toen Boeni en Anna haar trapopwaarts en ter ruste hielpen. - Morgen de voortzetting van het spel!
Men vroeg elkaar in de burchtzaal bij stille vreugde na den genoten dag eenigszins verontrust, of het alles voor de koningin niet te veel was......
In de koele morgenuren van den tweeden dag werden de toeschouwers weer genoodigd tot het vervolg van het spel.
Een wijle had men neergezeten in de gouddoorgloeide schaduw, toen van achter den heuvel twee kameelen het bruidspaar terugbrachten naar de schouwplaats.
De bruidegom steeg af, hielp zijn bruid uit den zadel en geleidde haar naar de zodenbank. Dan trad hij voor de toeschouwers.
Krachtig klonk zijn sonore stem:
Terug van Libanoon, de bergen der schoonheid,
van Amana en Senir, o blik omlaag!
Chermoon is een woning van leeuwen en panters!
Blik in de verte: Jeroesjaleem!
Jubelend hield zijn stem in bij dat ‘Jeroesjaleem.’ Een krachtig accent der instrumenten paarde zich met zijn zang.
Dan vervolgden hij en het orkest welluidend en zacht:
Reizende zing ik u toe, o mijn Zuster;
gij hebt mijn hart met uw blikken betooverd;
hoe blinkt die keten om uw slanken hals!
Beter, o bruid, is uw kostbare liefde,
beter uw kostbare liefde, dan wijn,
beter dan reukwerk de geur van uw balsem.
Honing druppen uw lippen, o bruid!
Honing en melk wellen op om uw tong,
Libanoongeur dampt er op uit uw kleed'ren!
Met langzaam zwellende kracht had hij gezongen en even zweeg hij. Dan, op dezelfde wijze vervolgend:
Zuster, mijn bruid, uw fontein is verzegeld,
| |
| |
en met een veelheid van instrumenten en weeldrig-zoete melodie:
Zuivere bron in gegrendelden hof!
Wat daar bloeit, is een Eden van weelde:
henna en nardus, citroen en granaat.
Nardus en kalmus en wierook en myrre,
al wat daar geurt, is van eind'looze zoetheid
rondom die bron, als de levende wat'ren,
die door u vloeien, o Libanoonpracht!
Geuren van sneeuw en van duizenden bloemen,
druischende vreugde uit der rotsen schoot.
Een oogenblik stilte vertolkte de diepe ontroering. Dan rees Abida op. Met biddend geheven, tegen elkander gedrukte handen zong ze:
Winden van Noorden en Zuiden, wordt wakker!
Waait door mijn hof, dat zijn geuren ontwaken!
Liefste, o kom, want voor u is zijn schat!
Dan trad Machazioth naast haar:
Zuster, ik kwam en ik plukte mijn myrre!
Zuster, ik kwam en ik at van mijn honing,
dronk uit de wel, van dien wind en dien wijn!
Minnaars als ik, doet als ik en wordt dronken!
Ze omhelsden elkaar.
Hoog, welluidend en smachtend had het orkest Abida begeleid. Geheel het orkest, geheel het koor had hartstochtelijk des bruidegoms lied meegezongen en zoolang het paar in omhelzing was verbonden, jubelden koor en orkest voort tot alle toeschouwers oprezen en mee hun jubel niet langer weerhielden.
Abisjag voelde zich tot meejubelen niet instaat. Ze was blijven zitten met gesloten oogen. Bovendien, die jubel van allen bij het allerbinnenste van het huwlijksgeluk...... o Jahwès Rijkslied van het koningspaar, dat den Masjiaach-Minnaar en zijn menschheidsbruid afschaduwde en de hoogste Wijsheid vertolkte, vergiste zich niet! Zoo had Jahwès Geest heel het huwlijksleven onder de vleugelen van het zevende gebod der tafelen genomen en kon die jubel er zijn heilige chookma niet aan ontnemen, ook niet aan zijn
| |
| |
binnenste binnen......, alles het werk van den Scheppingsmiddelaar, alles hoogste Wijsheid en Schoonheid. - Hoe en waar zou dat alles zijn, als Masjiaach zelf tot zijn menschheidsbruid kwam? Ze wist het niet, maar een onuitsprekelijk verlangen, het te weten, vervulde geheel haar hart.
Als alles zweeg, keerde Abida terug naar de zodenbank.
Het oogenblik van Abisjags triumf is aanstaande. De machten, die zich verzetten, worden tot medewerken bereid.
Machazioth had zich links over het noordelijk plankier verwijderd. Achter het heesterbosch om was hij gegaan naar de ‘steppe,’ waar thans, onzichtbaar voor de beschouwers, een Egyptische koningswagen uit de vorstelijke stallen met tweespan stond te wachten.
Van rechts, uit de stadspoort naderden weer de Jeroesjaleemsche staatsvrouwen. Haar oordeel kentert. Zachte fluiten begeleiden haar fleemende vraag:
Waar is uw liefste heengegaan,
o gij schoonste onder de vrouwen?
Waarheen heeft uw liefste zijn schreden gewend,
opdat we hem met u gaan zoeken?
Abida rees niet op, maar met een geringschattend lachje, het hoofd ietwat spottend naar haar oude, thans wijfelende wederpartijdsters gewend, nu, door wat ze zagen gebeuren tot lieflijker contact bereid, klinkt haar antwoord, door enkele instrumenten gesteund:
Mijn liefste is gegaan naar zijn bloeienden hof,
tot de geuren der balsembedden.
Daar weiden zijn blikken, daar plukt hij zijn bloemen.
Mijn liefste is mijn en de zijne ben ik.
Zijn lust is 't gebloemt mijner hoven!
Nog weerklonken grillig-triumfant de laatste tonen der instrumenten, toen de hoefslag van het tweespan van een Egyptischen koningswagen op den weg aan de overzijde der beek de aandacht trok, over het zuider brugplankier de schouwplaats kwam binnenstormen en voor de zodenbank stil hield. Machazioth, zijn fiere bestuurder, zocht met zijn blikken zijn koningsbruid, die even te voren zich naar het bloemenveld voor het heesterboschje had begeven. Zacht en melodieus zong ze:
| |
| |
Ik dacht in een gaarde te plukken gaan
de bloemen, de bloemen der dalen;
te zien of de wijnstok al knoppen drijft,
hoe granaatbloesems 't blad achterhalen.
Op het gedreun der hoeven op de beekbrug wendde ze het hoofd om...... zag den wagen stilhouden. Gestuit in haar stemming, verwonderd, verward, vervolgde ze:
Maar plotseling bestierf het mijn ziel!
Een strijdwagen stond voor mijn voeten......
De koning klom af en ik steeg met hem op.
Mijn volk kwam mij juichend ontmoeten!
Terwijl ze zong, voltrok zich de inhoud van haar lied. Toen aanvaardden de toeschouwers de taak van het juichende volk en werden bezielde meespelers. Handgezwaai en jubelkreten: leve de koningin, leve de Sjoenemietische, terwijl de wagen met zijn tweetal in vollen ren verdween langs den weg, dien hij gekomen was.
Als in koortsige extase, meegesleept door den snellen gang der feiten, die haar eindtriumf met zich voerden, was Abisjag mee opgerezen. Haar held, haar Masjiaach, hief haar op zijn wagen! Het volk van Jeroesjaleem juichte haar toe. Zij antwoordde met gejuich! - De wagen rolde weg......
Toen begon weer in koorrecitatief de groep staatsdochters, die vol verbazing was blijven toezien:
Keer weer, keer weer, o Sjoeneemsche bruid,
keer weer, dat w' u mogen aanschouwen!
Plotseling keerde de wagen en hield opnieuw voor de groep Jeroesjaleemsche staatsdochters stand.
Nog staat Abisjag voor haar zetel, geheel één met het spel. Een vurige blos op de doodsbleeke wangen. Niemand merkt haar op. Haar oogen staan wijd en strak op den wagen met het koningspaar gericht. De schetteringen van orkest en koor, waarboven Abida's helle sopraan uitstijgt, vertolken wegsleepend haar triumf:
Wat wilt ge dan zien aan de Sjoeneemsche bruid?
Eerst bruid van den vader en dan van den zoon?
| |
| |
Masjiaach verkoos me! Ik ben één, ik ben één!
Bij het jubelen van dien naam zinkt ze terug in haar stoel. - De koning ziet het, zet zich naast haar...... haar hoofd valt als een geknakte bloem neer op zijn arm...... ‘Machanajiem’ fluistren haar stervende lippen...... en ze is niet meer in haar Libanoonparadijs. Ook Abida ziet het. Haar zang stokt. Ze snelt naar de koningszetels. Allen staan op en omringen hen. Loema waarschuwt koor en orkest, die afbreken.
Koningin Abisjag was met den nieuwen naam harer verkiezing tot symbolische Masjiaachbruid op de lippen, de eeuwigheid ingegaan. Liefdevolle stervensgenade had haar Heiland haar geschonken.
In diepe ontroering stond men bij haar. Boeni streelde haar wang, waarop de blos der verrukking nog nabloeide. Tranen stroomden uit haar oogen. Ook Sjalomo weende. Weenen en snikken werd rondom hoorbaar. - Loema had den wagen van Machazioth bestegen en reed snel naar den burcht om den lijfarts en een draagbaar.
Toen hij en Aram-Sinn kwamen, stond men nog bij de vorstelijke doode in door snikken onderbroken zwijgen.
Met eerbiedvolle behoedzaamheid tilden Loema en Zaboed en veel vrouwenhanden haar op en legden haar op de met wit laken overspreide baar. Aram-Sinn maakte haar kleeding los, beluisterde het hart, betastte den polsslagader...... het leven liet zich nergens meer kennen.
Toen kwamen Levieten van de koren naderbij, bogen zich voor den koning en hieven de baar op hun schouders.
Met den langzamen, zwaren, voorzichtigen tred en het sombere zwijgen van hen die dooden dragen, schreden ze voor hen uit, die weenend en snikkend volgden: de koning en zijn grooten, de lijfarts, de Opper- en Rijkszangmeesters, de zonen, der eersten de prinsessen en allen, die bij de laatste, droef onderbroken uitvoering betrokken waren geweest.
Alleen de Nisaandag treurde niet met zijn luistervolle zonnestralen en vroolijken vogelzang.
De burchttoren zag somber onder zijn verweerde bogen de vorste- | |
| |
lijke bewoonster der laatste dertig jaren naar binnen dragen.
De koning wilde zijn werkvertrek als zaal des doods zien ingericht. Zijn elpen diwan werd Abisjag's laatste rustplaats onder de levenden.
Toen de meubelen zoo verplaatst waren, dat zij het middelpunt van het vertrek was geworden, verzocht hij, hem met zijn doode alleen te laten.
De deur sloot. Hij trad naar het rustbed, boog zich over haar en kuste zacht haar oogen en lippen. Dan knielde hij ter zijde van het bed, legde zijn voorhoofd op haar nu koude hand. Opnieuw vloeiden zijn tranen.
Als een panorama ging haar leven hem voorbij. Van dat zij kwam als het Sjoeneemsch landmeisje, totdat zij ging als rijksvorstin. Sjosjanniemliefde had ze gegeven, al zachten gloed en geur en ootmoed.
Toen stond hij op en ging naar de oostelijke zaal, waar men in droeve stemming samen was.
Onder leiding van Boeni werd het lijk gezalfd en opgebaard.
De prinsessen, geknield om het leger, hieven weeklagen aan. ‘Ach de geliefde vorstin van Sioon. Ach, de mededichteres van het schoone Rijkslied. De trouwe gemalin des konings. Wee, wee zij is van ons gegaan’......
Systra en tamboerijnen mengden de klacht met prikkelend geluid en deden overvloeiende uit sommiger ziel opwellen.
Toen het donker werd, kwamen Levieten-zangers met harpen en nabla's doodenklachten zingen, heel den nacht.
In zijn slaapkamer, in den wester toren lag Sjalomo op zijn legerstede te luisteren naar het aanzwellen en terugvallen der klaagtonen en in zijn ziel was een knagend wee over al het leed haar bereid, wier liefde hij nu zag als de hoogste, die voor hem was gekoesterd. Haar dat te zeggen bij haar leven, daartegen had zijn trots zich verzet. Dat hij het thans niet meer zeggen kon, was de bron van een telkens weer keer end zelfverwijt.
Hoe zwaar was haar leven geweest. Eerst het opstijgen van landmeisje tot de hoogste waardigheid des rijks met de donkere smartengang daartusschen van verloren hopen.
Dan de genietingen van haar plaats op den troon en in het Masjiaansche sterrenbeeld en haar deel aan de wording van het
| |
| |
Sjir. Dan...... wat gelijk stond met een volkomen onverdiende verstooting, haar terugkeer tot den rang van een vergetene, zij het ook met bewaring van den koninklijken schijn. Haar ondermijnde kracht had nog een jaar lang een gedeeltelijk herstel van dat alles kunnen dragen...... Toen waren olie en lemmet harer levenslamp verteerd......
Wat een lijden! - Maar ook...... wat een heerlijkheid! - Met den levensgang welker der heilige vrouwen had ze de hare willen verwisselen? - Alleen, de smart, haar veroorzaakt door hem, dien ze het meest had bemind, - die had haar gespaard kunnen blijven, - dertig volle jaren lang.
Twee jaar geleden bescheen een heldere Nisaanzon den gang van Faroena naar één der nieuwe koningsgraven op den tempelberg. Heden dien van Abisjag naar het hare op den Libanoon. - In Sjalomo's geest speelden die beelden dooreen, maar met welk een tegenstelling!
Het was middag geworden, toen de baar met het dierbaar lijk der van allen geliefde vorstin op twaalf Levietenschouders grafwaarts ging.
Fakkelgloed en klaaggezang en uit diepten van liefde gewelde tranen.
De steen was gewenteld van de grafspelonk, die haar wachtte. Daar werd de baar neergezet.
‘Bij U, Jahwè, is de fontein des levens; in Uw licht zien wij het licht!’ riep de koning uit.
‘Jahwè, Gij zijt de God des levens, de God der levenden! Wat hebt Gij aan dooden! Wat heeft het nieuwe Paradijs aan schimmen, wat het nieuw Jeroesjaleem!’
‘Verlaat haar niet in de sjeool, Jahwè! Laat niet toe dat het verderf haar genaakt! Maak haar het pad des levens bekend, dat voert door dit graf, dat voert tot Uw aangezicht! Wek haar eenmaal uit dit stof, om U te aanschouwen! Geef haar de lieflijkheden, in uw rechterhand besloten, eeuwiglijk! - Abisjag, lieveling, vaarwel op uw reis!’
Zijn laatste woorden waren week van tranen.
Toen traden de Levieten toe, namen het draagbed van de baar en legden het op de schraag in de spelonk.
Een koor, dat Machazioth leidde, hief aan met schallende goud- | |
| |
klanken opstijgend in den gouden dag, het lied van de triumf der liefde uit het Sjir, dat zij niet meer had kunnen beluisteren:
o Druk me als een zegel op hart en arm!
Onvervreemdbaar zijn koningszegels.
Ze gaan met hen mee in het duistere graf.
o Dood, zijt gij sterker dan liefde?
Zoo min als gij slaakt de liefde haar buit.
Ze brandt als onbluschbare kolen.
o Liefde, o vuurvlammen Jahwès!
Een stortvloed van water bluscht u niet,
een stortvloed van schatten koopt u niet;
die ze biedt, wordt betaald met verachting!
Uit die liefde voor Masjiaach, voor zijn schaduwdrager, voor zijn Jeroesjaleem en voor zijn volk had zij geleefd, geleden, gejubeld in verrukking. Met haar nieuwen naam als schaduwdraagster van Masjiaach's Bruid op de lippen, was zij uit die verrukking overgegaan in de eeuwigheid.
Abisjag......
Machanajiem......
Zwijgend ging de stoet naar den burcht terug.
‘o Druk me als een zegel op hart en arm.’ - Thans eerst voelde hij, hoe diep haar zegelbeeld in zijn hart stond afgedrukt - en weer namen zijn tranen hun loop......
|
|